gepubliceerd op 04 april 2006
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 27 januari 2006 in zake de c.v. West-Vlaamse Intercommunale voor economische expansie, huisvestingsbeleid en technische bijstand t « Schenden artikel 15, eerste en tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtsplegi(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 27 januari 2006 in zake de c.v. West-Vlaamse Intercommunale voor economische expansie, huisvestingsbeleid en technische bijstand tegen M. Seynaeve en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 februari 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 15, eerste en tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake de onteigeningen ten algemenen nutte, hetwelke de termijnen bepaalt waarbinnen de onteigenende overheid dient over te gaan tot storting van de aanvullende onteigeningsvergoedingen in de Deposito- en Consignatiekas en tot kennisgeving aan de onteigende van het onteigeningsvonnis en van deze storting bij aangetekend schrijven en artikel 16 van die wet hetwelke de termijn tot herziening van de onteigeningsvergoeding bepaalt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ondertekend te Rome d.d. 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 alsmede artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (BUPO-Verdrag), goedgekeurd bij wet van 15 mei 1981 wanneer artikel 15, eerste en tweede lid, en artikel 16, van de onteigeningswet in die zin worden gelezen dat de termijn tot het instellen van een vordering tot herziening der onteigeningsvergoeding op straffe van verval dient te worden ingesteld binnen de twee maanden na de kennisgeving overeenkomstig artikel 15, tweede lid, hetwelke binnen de termijn van 10 dagen dient te volgen op de storting in de Deposito- en Consignatiekas overeenkomstig artikel 15, eerste lid, van de onteigeningswet, dewelke zelf binnen de maand na het tussengekomen onteigeningsvonnis dient te worden uitgevoerd, doch zonder dat deze laatste termijnen overeenkomstig artikel 15, eerste en tweede lid, van de onteigeningswet zelf op straffe van verval zijn voorgeschreven ? ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 3896 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.