gepubliceerd op 13 april 2004
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 20 februari 2004 in zake M. Hontoir tegen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, waarvan de expeditie « Schendt artikel 3, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houde(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 20 februari 2004 in zake M. Hontoir tegen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 maart 2004, heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende financiële en diverse bepalingen met betrekking tot het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van titel VI van de wet van 26 juli 1996 houdende modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, bekrachtigd bij artikel 17, 2°, van de wet van 13 juni 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de persoon die is benoemd tot mandataris in een aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-inwoners onderworpen vennootschap of vereniging niet toestaat aan te tonen dat hij geen beroepsactiviteit uitoefent als zelfstandige in de zin van artikel 3, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38, terwijl elke andere natuurlijke persoon slechts aan het sociaal statuut van de zelfstandigen is onderworpen voor zover hij in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is, aangezien het fiscale criterium van artikel 3, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 slechts wordt aangevoerd als een weerlegbaar vermoeden van de uitoefening van een zelfstandige beroepsbezigheid ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2937 van de rol van het Hof.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.