gepubliceerd op 27 juni 2003
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij vonnis van 18 maart 2003 in zake F. Gyebi tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik en de Belgische Staat, waarvan « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de O.C.M.W.'s, gew(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij vonnis van 18 maart 2003 in zake F.Gyebi tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik en de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 maart 2003, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de O.C.M.W.'s, gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 en bij de arresten die het Arbitragehof op 22 april 1998, 21 oktober 1998 en 30 juni 1999 heeft gewezen, al dan niet de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 23 en 191 van de Belgische Grondwet, in zoverre het in die zin zou worden geïnterpreteerd dat het een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de vreemdelingen die gevraagd hebben als vluchteling te worden erkend, wier aanvraag werd verworpen en die het bevel hebben gekregen het grondgebied te verlaten, zolang de beroepen die zij voor de Raad van State hebben ingesteld tegen de beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, genomen met toepassing van artikel 63.3 van de wet van 15 december 1980, of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, niet werden beslecht, en, anderzijds, de vreemdelingen die het voorwerp zijn geweest van een negatieve beslissing van de Minister van Binnenlandse Zaken na een aanvraag tot regularisatie op grond van de wet van 22 december 1999 en die tegen die beslissing beroep bij de Raad van State hebben ingesteld, waarbij de wet van 22 december 1999 in die zin wordt geïnterpreteerd dat gedurende het onderzoek van de aanvraag tot regularisatie, artikel 14 de toepassing van artikel 57, § 2, belet ? » b. Bij arrest van 1 april 2003 in zake het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Welkenraedt tegen M.Islami, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 april 2003, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, in samenhang gelezen met artikel 14 van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen, beide in die zin geïnterpreteerd dat zij aan de vreemdeling die een aanvraag tot regularisatie heeft ingediend, het recht op maatschappelijke hulpverlening toekennen, zolang de bevoegde minister over die aanvraag geen beslissing heeft genomen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, alsook eventueel met de artikelen 6 en 13 van het Verdrag van Rome van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met artikel 2, lid 3, a), van het Internationaal Verdrag van New York van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre de vreemdeling wiens aanvraag tot regularisatie werd afgewezen, geen maatschappelijke hulpverlening wordt toegekend gedurende de beroepsprocedure voor de Raad van State en bijgevolg het recht op daadwerkelijke rechtshulp wordt ontzegd, terwijl de vreemdeling wiens asielaanvraag werd afgewezen en die bij de Raad van State beroep heeft ingesteld, precies op grond van het recht op daadwerkelijke rechtshulp maatschappelijke hulpverlening kan blijven genieten ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2676 en 2682 van de rol van het Hof en werden samengevoegd.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.