gepubliceerd op 03 april 2003
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij beslissing van 23 december 2002 in zake J. Poncelet tegen de Minister van Justitie, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is « Schendt artikel 28, § 5, eerste lid, van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding (...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij beslissing van 23 december 2002 in zake J. Poncelet tegen de Minister van Justitie, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 januari 2003, heeft de Commissie betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 28, § 5, eerste lid, van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis, in die zin geïnterpreteerd dat de termijn van zestig dagen waarbinnen het beroep, op straffe van onontvankelijkheid, bij de Commissie moet worden ingesteld, aanvangt op de datum waarop de Minister van Justitie de bestreden beslissing heeft genomen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de termijn waarover in die interpretatie de personen daadwerkelijk beschikken om hun beroep in te stellen niet onveranderlijk zestig dagen bedraagt, maar varieert naar gelang van de datum waarop aan hen kennis is gegeven van de beslissing van de Minister ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2592 van de rol van het Hof.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.