gepubliceerd op 25 september 2001
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 29 juni 2001 in zake J. Willame tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 « 1. Zijn de artikelen 147, 148, 149 en 150 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, al da(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 29 juni 2001 in zake J. Willame tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 juli 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Zijn de artikelen 147, 148, 149 en 150 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 6, 86, 87, 88, 126, 127 en 134 van hetzelfde Wetboek, geïnterpreteerd in die zin dat elke belastingplichtige die deel uitmaakt van een samenwonend ongehuwd paar - waarvan elke samenwonende belastbare vervangingsinkomsten verkrijgt - op die inkomsten belastingverminderingen kan genieten, terwijl de inkomsten van een samenwonend gehuwd paar waarvan elke samenwonende vervangingsinkomsten verkrijgt, voor de berekening van de belastingvermindering worden samengevoegd, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelet op het feit dat beide categorieën van personen zich in dezelfde toestand en in dezelfde omstandigheden bevinden en de ratio legis van het door die artikelen gemaakte onderscheid niet kan verantwoorden waarom echtgenoten fiscaal ongunstiger zouden moeten worden behandeld in vergelijking met ongehuwde personen in dezelfde toestand ? 2. Zijn de artikelen 147, 148, 149 en 150 alsook artikel 171, 6°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 6, 86, 87, 88, 126, 127 en 134 van hetzelfde Wetboek, geïnterpreteerd in die zin dat een bediende op het vlak van de aanslagvoet van het vakantiegeld een bijzondere regeling en tevens een belastingvermindering kan genieten, terwijl het vakantiegeld van een arbeider in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van de maximumbedragen waarvoor de werknemer op brugpensioen krachtens de artikelen 146 en volgende van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 recht heeft op een belastingaftrek, en dus de arbeider na het verkrijgen van zijn vakantiegeld geen recht heeft op de in die artikelen voorgeschreven belastingaftrek in tegenstelling tot de bediende, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelet op het feit dat die beide categorieën van personen zich in dezelfde toestand en in dezelfde omstandigheden bevinden en de ratio legis van het door die artikelen gemaakte onderscheid niet kan verantwoorden waarom arbeiders fiscaal ongunstiger zouden moeten worden behandeld in vergelijking met bedienden in dezelfde toestand ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2221 van de rol van het Hof. De griffier, L. Potoms.