gepubliceerd op 13 juni 1998
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij beschikking van 30 april 1998 in zake F. D'Hooghe tegen J.-M. Herbiet, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 1. « Veroorzaken de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverz(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij beschikking van 30 april 1998 in zake F. D'Hooghe tegen J.-M. Herbiet, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 mei 1998, heeft de vrederechter van het tweede kanton Namen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Veroorzaken de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst ten aanzien van echtgenoten met gemeenschap van goederen die samen een gemeenschappelijk landbouwbedrijf hebben beheerd, een discriminatie tussen echtgenoten doordat die bepalingen geen onderscheid maken tussen een levensverzekering aangegaan wegens overlijden, dat aldus leidt tot ontbinding van de gemeenschap, enerzijds, en, anderzijds, een ' gemengde ' levensverzekering die kapitaal kan opbrengen ten voordele van één echtgenoot steeds in gemeenschap van goederen ? » 2.« Veroorzaken de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst een discriminatie tussen echtgenoten doordat zij ertoe leiden aan één van die echtgenoten het voordeel van gemeenschappelijk spaargeld toe te kennen, wanneer de betaalde premies de mogelijkheden niet te boven gaan ? » 3. « Schenden de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij, zonder toelaatbare verantwoording, een verschil in behandeling invoeren tussen twee vergelijkbare categorieën van personen, naargelang zij onder de gelding van de vroegere verzekeringswet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt vóór vergoeding verschuldigd aan de gemeenschap overeenstemmend met de inbreng van de betaalde premies, ten opzichte van wat gebeurt ten aanzien van dezelfde gemeenschap, met soortgelijke premies, na de inwerkingtreding van de dwingende bepalingen van de nieuwe verzekeringswet ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1333 van de rol van het Hof. De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 73.464 van 5 mei 1998 in zake A. Joye tegen de v.z.w.
Pedagogisch Centrum Wagenschot, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 mei 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : - « In de artikelen 20, § 1, 31, § 2, en 40, § 4, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra wordt met betrekking tot de aanstelling en de benoeming van de personeelsleden van de gesubsidieerde vrije onderwijsinstellingen en centra de term ' overeenkomst ' gebruikt; als deze artikelen daardoor zo geïnterpreteerd moeten worden dat ze tot gevolg hebben dat aan die personeelsleden de toegang tot de Raad van State als annulatierechter wordt ontzegd, is er, gegeven die interpretatie, geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat er geen redelijke grond voorhanden is om hun die toegang te ontzeggen, in tegenstelling tot de onder hetzelfde decreet vallende personeelsleden van de officiële gesubsidieerde onderwijsinstellingen en centra - en tot de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, wier rechtspositie geregeld wordt in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs - en zulks hoewel hun rechtspositieregeling in alle andere opzichten geen fundamentele verschillen vertoont met die van die andere personeelsleden ? » - Voor het geval dat het antwoord op die vraag luidt dat er geen schending is, wordt de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de voormelde artikelen van het decreet van 27 maart 1991 de artikelen 10 en 11 en artikel 24, § 4, van de Grondwet doordat de decreetgever zonder enige redelijke grond de personeelsleden van de gesubsidieerde vrije onderwijsinstellingen en centra, onder het contractueel in plaats van onder het statutaire stelsel heeft geplaatst met het gevolg dat die personeelsleden geen toegang tot de Raad van State als annulatierechter hebben in tegenstelling tot de onder hetzelfde decreet vallende personeelsleden van de officiële gesubsidieerde onderwijsinstellingen en centra - en tot de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, wier rechtspositie geregeld wordt in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs - en zulks hoewel hun rechtspositieregeling in alle andere opzichten geen fundamentele verschillen vertoont met die van die andere personeelsleden ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1336 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.