Etaamb.openjustice.be
Bericht
gepubliceerd op 20 juni 1998

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 10 april 1998 in zake Z. Buric tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van en te Gent, waarvan de expeditie ter gri « Vormt de wettelijke regeling, zoals vastgesteld in artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet van (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021232
pub.
20/06/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 10 april 1998 in zake Z. Buric tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van en te Gent, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 april 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Vormt de wettelijke regeling, zoals vastgesteld in artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976 en gewijzigd door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, een schending van het gelijkheids- en discriminatiebeginsel [lees : niet-discriminatiebeginsel] vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationale Verdrag van New York van 19 december 1966 inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 13 van het Verdrag van Rome van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat het artikel 57, § 2, een niet verantwoord verschil in behandeling instelt wat betreft het recht op maatschappelijke dienstverlening ten opzichte van, enerzijds, Belgen en vreemdelingen die legaal in het Rijk verblijven en anderzijds, vreemdelingen wier asielaanvraag werd afgewezen en aan wie een definitief (tot 10 januari 1997) of uitvoerbaar (vanaf 10 januari 1997) bevel om het grondgebied te verlaten is betekend, en vervolgens ten opzichte van, enerzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend om het grondgebied te verlaten en welke kunnen teruggeleid worden naar hun land van oorsprong en, anderzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend en die niet kunnen worden teruggeleid naar hun land van herkomst, gelet op de medische onmogelijkheid waarin zij zich bevinden om het grondgebied te verlaten en zich naar het land van herkomst te begeven ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1330 van de rol van het Hof. De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 73.218 van 23 april 1998 in zake de n.v. Kortrijk Centrum Oost tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 mei 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 2, eerste lid van het decreet van de Vlaamse Raad van 21 december 1994 houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse regering van 16 november 1994 betreffende de definitieve aanwijzing van de beschermde duingebieden en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden, en houdende wijziging van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, op zichzelf genomen en samengelezen met de artikelen 13, 142, 144, 145, 146, 160 en 187 van de gecoördineerde Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens doordat deze bepalingen meebrengen dat de grief van een rechtsonderhorige inzake een ongelijke behandeling bij de totstandkoming van een administratieve akte die decretaal bekrachtigd wordt, niet op ontvankelijke wijze kan worden ter beoordeling voorgelegd aan de Rechter, waar een ongelijke behandeling door een niet decretaal bekrachtigde administratieve akte of door een bepaling met kracht van wet wel op ontvankelijke wijze ter beoordeling kan worden voorgelegd aan de Rechter ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1335 van de rol van het Hof.

Dit bericht vervangt het in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 1998, p. 18603, verschenen bericht. De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 mei 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 mei 1998, heeft de n.v. Ets Pollet, met maatschappelijke zetel te 7501 Orcq, rue de la Grande Couture 20, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 3, tweede lid, en 5 van de wet van 14 juli 1997 tot wijziging van boek III van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1997), wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1338 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 13 mei 1998 in zake de v.z.w. Koninklijke Verbroedering Hemiksem en G. Van Steenwinkel tegen de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond en de feitelijke vereniging Voetbalclub Meerhof, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 mei 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar (Belgisch Staatsblad van 12 september 1996, p. 23905) niet nietig, evenals het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar, in de mate dat : - het een discriminatie inhoudt tussen de professionele sportbeoefenaars, naargelang het gaat om een sportbeoefenaar die minder verdient dan 41.660 frank per maand, enerzijds, en, anderzijds, een sportbeoefenaar die een hogere vergoeding verdient, laat staan een professionele sportbeoefenaar die zijn sport uitoefent als zelfstandige, ongeacht het bedrag van zijn vergoedingen; - het een discriminatie inhoudt in de mate het personen op dezelfde wijze behandelt die op een verschillende manier zouden moeten worden behandeld, zijnde sportbeoefenaars die niet de minste vergoeding ontvangen en sportbeoefenaars die een vergoeding van minder dan 41.660 frank per maand ontvangen, terwijl deze identieke behandeling van twee verschillende categorieën personen niet gerechtvaardigd is; - het onwettig is in de mate dat het de transfer van betaalde sportbeoefenaars betreft en derhalve de relatie van deze laatsten met hun werkgever, terwijl deze materie valt onder de bevoegdheid van de federale overheid, en trouwens werd geregeld in de (federale) wetten van 24 februari 1978 en 3 juli 1978; - het onwettig is in de mate het onverenigbaar is met de economische en monetaire unie waarop de Belgische Staat - in zijn nieuwe structuur - steunt, doordat het in maatregelen voorziet die enkel een deel van de unie betreffen, voor een activiteit die zich nochtans uitspreidt over gans België en daarenboven een discriminatie inhoudt, nu de deelnemers aan deze nationale activiteit niet op gelijke wijze behandeld worden (overtreding van artikel 11 van de Grondwet) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1340 van de rol van het Hof en werd samengevoegd met de zaak met rolnummer 1298.

De griffier, L. Potoms.

^