Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 april 2024

Uittreksel uit arrest nr. 160/2023 van 23 november 2023 Rolnummer 7949 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2.5.6.0.2, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2024002149
pub.
08/04/2024
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 160/2023 van 23 november 2023 Rolnummer 7949 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2.5.6.0.2, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 (vóór de opheffing ervan bij artikel 5 van het decreet van 17 juli 2015Relevante gevonden documenten type decreet prom. 17/07/2015 pub. 14/08/2015 numac 2015036040 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 sluiten), gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en D. Pieters, bijgestaan door de griffier N. Dupont, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 1 maart 2023, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 maart 2023, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 2.5.6.0.2 § 1, 2 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit, zoals van toepassing voor aanslagjaar 2015, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het enkel voorziet in een vrijstelling van de heffing voor de gebouwen of de woningen die in het kader van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten beschermd zijn als monument of stads- en dorpsgezicht of die bij ministerieel besluit opgenomen zijn in een ontwerp van lijst tot bescherming in het kader van het voormelde decreet, terwijl er niet wordt voorzien in een vrijstelling voor de gebouwen of de woningen die zijn opgenomen in de inventaris van het bouwkundig erfgoed, een inventaris die door het Decreet van 27 maart 2009 werd toegevoegd aan het Decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de situering ervan B.1.1. Voor het aanslagjaar 2015 voorzag de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 in titel II (« Belastingheffing »), hoofdstuk 5 (« Verkrottingsheffing woningen en gebouwen »), in een zogenaamde verkrottingsheffing die werd geheven op verwaarloosde gebouwen en verwaarloosde, ongeschikte of onbewoonbare woningen die zijn opgenomen in een daartoe bestemde inventaris.

B.1.2. De verkrottingsheffing op woningen en gebouwen werd oorspronkelijk ingevoerd bij het Vlaamse decreet van 22 december 1995 « houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 ». Die heffing past in het kader van het beleid van de decreetgever tot verbetering van de kwaliteit van de leef- en woonomgeving.

Volgens de decreetgever zijn verwaarlozing, leegstand en de bedenkelijke woonkwaliteit van sommige woningen « symptoom én oorzaak [...] van de achteruitgang van het leefklimaat, van de sociale achterstelling van de bewoners en uiteindelijk van de desintegratie van het sociale en maatschappelijke weefsel » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1995-1996, nr. 147/1, pp. 15 en 16).

B.1.3. Met de verkrottingsheffing streeft de decreetgever een drievoudige doelstelling na. De heffing heeft allereerst een ontradend effect, ten tweede werkt ze bestraffend ten aanzien van degenen die door verwaarlozing bijdragen tot de verloedering van de leef- en omgevingskwaliteit en ten derde dient ze als financieringsbron voor initiatieven die de leef- en omgevingskwaliteit verbeteren (Parl. St., Vlaamse Raad, 1995-1996, nr. 147/1, p. 16).

B.1.4. De belastingplichtigen van de heffing zijn de houders van een zakelijk recht (volle eigendom, vruchtgebruik, recht van opstal of van erfpacht) op de betrokken gebouwen en woningen (artikel 2.5.2.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013).

B.1.5. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 2.5.6.0.2, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, zoals het van toepassing was voor het aanslagjaar 2015. Die bepaling luidde toen : « De houder van een zakelijk recht wordt vrijgesteld van de heffing op : [...] 2° de gebouwen of de woningen die in het kader van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten beschermd zijn als monument of stads- en dorpsgezicht of die bij ministerieel besluit opgenomen zijn in een ontwerp van lijst tot bescherming in het kader van het voormelde decreet ». B.1.6. Het in het geding zijnde artikel 2.5.6.0.2, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 werd opgeheven bij artikel 5 van het decreet van 17 juli 2015Relevante gevonden documenten type decreet prom. 17/07/2015 pub. 14/08/2015 numac 2015036040 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 sluiten « tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 », met ingang van 1 januari 2016.

Ten gronde B.2.1. Het verwijzende rechtscollege wenst van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat zij enkel voorziet in een vrijstelling van de verkrottingsheffing voor de gebouwen of de woningen die in het kader van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 3 maart 1976 « tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten » (hierna : het decreet van 3 maart 1976) zijn beschermd als monument of stads- en dorpsgezicht of die bij ministerieel besluit zijn opgenomen in een ontwerp van lijst tot bescherming in het kader van het voormelde decreet, terwijl er niet wordt voorzien in een vrijstelling voor de gebouwen of de woningen die zijn opgenomen in de inventaris van het bouwkundig erfgoed die door de Vlaamse Regering is vastgesteld op grond van artikel 12/1 van het decreet van 3 maart 1976.

B.2.2. Vermits de vordering voor het verwijzende rechtscollege betrekking heeft op het aanslagjaar 2015, dient het Hof rekening te houden met het decreet van 3 maart 1976, in de versie ervan voordat het met ingang van 1 januari 2015 werd opgeheven bij het decreet van het Vlaamse Gewest van 12 juli 2013 « betreffende het onroerend erfgoed ».

B.3. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om, wanneer hij een belasting heft, de vrijstellingen en de modaliteiten daarvan te bepalen. De wetgever kan evenwel, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, geen vrijstellingen of verminderingen van belasting verlenen aan sommige belastingplichtigen en ze weigeren aan anderen die met hen vergelijkbaar zijn, indien dat verschil in behandeling niet objectief en redelijk verantwoord is.

B.5.1. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, zijnde de bescherming als monument of stads- en dorpsgezicht of de opname in een ontwerp van lijst tot bescherming, dan wel de opname in de inventaris van het bouwkundig erfgoed.

B.5.2. Krachtens artikel 11 van het decreet van 3 maart 1976, zoals het van toepassing was tot 31 december 2014, rust op de eigenaars en de vruchtgebruikers van een monument of een in een beschermd stads- of dorpsgezicht gelegen onroerend goed de plicht om, door de nodige instandhoudings- en onderhoudswerken, het goed in goede staat te behouden en het niet te ontsieren, te beschadigen of te vernielen, zulks op straffe van een gevangenisstraf van acht dagen tot vijf jaar en een geldboete van 26 tot 10 000 euro of één van die straffen (artikel 13 van het decreet van 3 maart 1976, zoals het van toepassing was tot 31 december 2014). Die verplichting geldt ook voorlopig voor de eigenaars en de vruchtgebruikers van de onroerende goederen die zijn opgenomen in het ontwerp van lijst van voor bescherming vatbare monumenten en stads- en dorpsgezichten (artikel 5, § 7, van het decreet van 3 maart 1976, zoals het van toepassing was tot 31 december 2014).

Een dergelijke verplichting strekt ertoe te waarborgen dat die onroerende goederen niet worden verwaarloosd.

Op de houders van een zakelijk recht op een onroerend goed dat is opgenomen in de inventaris van het bouwkundig erfgoed die door de Vlaamse Regering wordt vastgesteld op grond van artikel 12/1 van het decreet van 3 maart 1976, zoals het van toepassing was tot 31 december 2014, rust geen soortgelijke instandhoudings- en onderhoudsverplichting.

Bijgevolg is het pertinent ten opzichte van de in B.1.2 vermelde doelstelling van de decreetgever om de verwaarlozing te bestrijden en de leef- en omgevingskwaliteit te verbeteren, dat enkel de houders van zakelijke rechten op onroerende goederen die zijn beschermd als monument of stads- of dorpsgezicht of die zijn opgenomen in een ontwerp van lijst tot bescherming van de verkrottingsheffing zijn vrijgesteld.

B.5.3. Voorts vermocht de decreetgever ermee rekening te houden dat werken aan een monument of een in een beschermd stads- of dorpsgezicht gelegen onroerend goed niet zonder meer kunnen worden aangevat, vermits een voorafgaande machtiging vereist is, hetzij door het bevoegde agentschap indien geen stedenbouwkundige vergunning vereist is, hetzij in de stedenbouwkundige vergunning na advies van het agentschap (artikel 11, § 4, van het decreet van 3 maart 1976, zoals het van toepassing was tot 31 december 2014).

Voor de houders van een zakelijk recht op een onroerend goed dat is opgenomen in de inventaris van het bouwkundig erfgoed geldt geen soortgelijke beperking om werken aan het betrokken onroerend goed uit te voeren, doch geldt enkel een beperking voor de sloop van dat onroerend goed.

B.5.4. De in het geding zijnde bepaling heeft tot slot geen onevenredige gevolgen voor de houders van een zakelijke recht op een onroerend goed dat is opgenomen in de inventaris van het bouwkundig erfgoed, die wel een verkrottingsheffing verschuldigd zijn. Het blijkt immers niet dat die heffing, die voor het aanslagjaar 2015 werd berekend door het kadastraal inkomen van het betrokken goed te vermenigvuldigen met het aantal periodes van twaalf maanden dat de woning zonder onderbreking was opgenomen in de inventaris van ongeschikt of onbewoonbaar verklaarde woningen, aanleiding geeft tot een onevenredige belastingdruk.

Bovendien kan de belastingplichtige die heffing te allen tijde vermijden door de nodige werken uit te voeren aan het betrokken onroerend goed zodat het niet meer als ongeschikt of onbewoonbaar wordt beschouwd.

B.5.5. In tegenstelling tot hetgeen de appellanten voor het verwijzende rechtscollege beweren, vormt de omstandigheid dat de decreetgever de in het geding zijnde bepaling inmiddels heeft opgeheven en dat de houders van een zakelijke recht op onroerende goederen die zijn beschermd als monument of stads- of dorpsgezicht of die zijn opgenomen in een ontwerp van lijst tot bescherming sinds 1 januari 2016 bijgevolg niet meer zijn vrijgesteld van de verkrottingsheffing, niet het bewijs van het discriminerende karakter van de vroegere wetgeving.

Het feit dat de decreetgever de afschaffing van die vrijstelling verkieslijk achtte, toont niet aan dat de vroegere bepaling die voor de hangende geschillen van toepassing blijft, strijdig zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6. Artikel 2.5.6.0.2, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, zoals het van toepassing was voor het aanslagjaar 2015, is bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2.5.6.0.2, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, zoals het van toepassing was voor het aanslagjaar 2015, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 november 2023.

De griffier, N. Dupont De voorzitter, L. Lavrysen

^