gepubliceerd op 12 april 2024
Uittreksel uit arrest nr. 142/2023 van 9 november 2023 Rolnummer 7799 In zake: de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 23, § 1, 1°, en 27 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aan Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 142/2023 van 9 november 2023 Rolnummer 7799 In zake: de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 23, § 1, 1°, en 27 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier N. Dupont, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 28 april 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 mei 2022, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schenden de artikelen 23, § 1, 1°, en 27 van het WIB 1992 de grondwettelijke beginselen van wettigheid en/of gelijkheid vervat in de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, in zoverre zij huurgelden die zijn voortgebracht door gebouwen die zijn gefinancierd door het beroep op hypothecaire leningen, waarvan de interesten aftrekbaar zijn krachtens artikel 14 van het WIB 1992 met het doel de vastgoedsector aan te moedigen, belastbaar maken vanaf een aantal verwervingen dat niet door de wetteksten is bepaald en op basis van het criterium van het beroep op het krediet dat overheerst in de administratieve praktijk en in de rechtspraak ? Schenden diezelfde wettelijke bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door een discriminatie in het leven te roepen onder natuurlijke personen die eenzelfde hoeveelheid gebouwen bezitten, naargelang zij al dan niet over persoonlijk spaargeld of eigen middelen beschikken die zijn verkregen door erfenis of schenking en die hergebruikt zijn om hun aankoop te financieren terwijl geen van beiden over een georganiseerde handelsstructuur beschikt, risico's op verliezen heeft genomen en tijd eraan besteedt in de enige en laatste sector die, passief dan nog, het mogelijk maakt een devaluatie van het geld en de toevalligheden en onzekerheden van de roerende beleggingen en de beurzen, die gekenmerkt worden door een grote fluctuatie en volatiliteit, te vermijden ? Zijn diezelfde bepalingen, in samenhang gelezen met de artikelen 20 en 23 van de wet van 24 december 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002003520 bron ministerie van financien Wet tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken sluiten ` tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken ', in overeenstemming met het wettigheidsbeginsel vervat in de artikelen 170 en 172 [van de Grondwet] en in artikel 1 van het Eerste [Aanvullend] Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aangezien de belastingplichtige die investeert in vastgoed en handelt als goede huisvader om spaartegoeden aan te leggen of om zich te verzekeren van toekomstig spaargeld, op voorhand niet weet of en wanneer hij een boekhouding moet bijhouden die eigen is aan de handelsondernemingen, noch welke de fiscale regeling zal zijn die op hem van toepassing zal zijn en zich in een zodanige situatie van rechtsonzekerheid bevindt dat de Dienst Voorafgaande Beslissingen, die geacht wordt rechtszekerheid te brengen, een bron van willekeur blijkt door voorwaarden op te leggen die de fiscale wet niet uitdrukkelijk bevat en zich achteraf opwerpt als wetgever in een aangelegenheid die nochtans gedomineerd wordt door het wettigheidsbeginsel dat de ambtenaar die de belasting vaststelt de mogelijkheid biedt geen rekening te houden met een voorafgaande beslissing die dat beginsel overtreedt ? Schenden diezelfde bepalingen artikel 1 van het Eerste [Aanvullend] Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat het beginsel van rechtszekerheid en van gewettigd vertrouwen verankert, in zoverre de belastingplichtigen die in de loop van de tijd in vastgoed hebben geïnvesteerd meer dan tien jaar na hun eerste verwervingen het voorwerp uitmaken van een belastingcontrole en zich niet kunnen verdedigen en moeilijkheden in verband met de bewijslast ondervinden om de als beroepsinkomsten geherkwalificeerde onroerende inkomsten te verminderen met de lasten die achteraf blijken voort te komen uit een ` winstgevende bezigheid ' waarvan zij geen bewijzen hebben bewaard omdat zij op voorhand niet wisten dat zij ertoe gehouden waren een boekhouding bij te houden zoals die welke aan de ondernemingen is opgelegd ? Schenden diezelfde bepalingen, in samenhang gelezen met artikel 444 van het WIB 1992, artikel 1 van het Eerste [Aanvullend] Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de genoemde belastingplichtigen een belastingverhoging wegens onjuiste belastingaangifte ondergaan terwijl de belastingadministratie zelf niet kan aangeven vanaf welke herhaling van onroerende investeringen de omzetting van de huurgelden van onroerende inkomsten in beroepsinkomsten en de verplichting ze als dusdanig aan te geven, zich voordoen ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De vijf prejudiciële vragen hebben betrekking op de artikelen 23, § 1, en 27 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : het WIB 1992), zoals zij van toepassing zijn op de aanslagjaren 2017 tot 2019.
B.1.2. Artikel 23, § 1, van het WIB 1992, in de versie ervan die van toepassing is op het aanslagjaar 2017 (inkomsten 2016), bepaalt : « Beroepsinkomsten zijn inkomsten die rechtstreeks of onrechtstreeks voortkomen uit werkzaamheden van alle aard, met name : 1° winst;2° baten;3° winst en baten van een vorige beroepswerkzaamheid;4° bezoldigingen;5° pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen ». In de versie van die bepaling die van toepassing is op de aanslagjaren 2018 en 2019, worden de woorden « en de daarmee gelijkgestelde inkomsten » ingevoegd na de woorden « van alle aard ». Die wijziging heeft geen weerslag op het onderwerp van de prejudiciële vragen.
B.1.3. Artikel 27 van het WIB 1992 bepaalt : « Baten zijn alle inkomsten uit een vrij beroep, een ambt of post en alle niet als winst of als bezoldigingen aan te merken inkomsten uit een winstgevende bezigheid.
Zij omvatten : 1° de ontvangsten;2° de voordelen van alle aard verkregen uit hoofde of naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid;3° alle verwezenlijkte meerwaarden op activa die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt;4° de vergoedingen van alle aard die gedurende het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid zijn verkregen : a) ter compensatie of naar aanleiding van enige handeling die een vermindering van de beroepswerkzaamheid of van de baten daarvan tot gevolg kan hebben;b) tot volledig of gedeeltelijk herstel van een tijdelijke derving van baten. [...] ».
B.1.4. Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen, die een aantal onroerende goederen hebben verworven, de door hen ontvangen huurgelden door de belastingadministratie als beroepsinkomsten werden geherkwalificeerd op grond van artikel 23, § 1, van het WIB 1992. Uit de verwijzing naar artikel 27 van het WIB 1992 en uit de memorie van de Ministerraad vloeit voort dat die inkomsten worden gekwalificeerd als « baten », zodat de prejudiciële vragen betrekking hebben op de artikelen 23, § 1, 2°, en 27 van het WIB 1992. De vermelding, door het verwijzende rechtscollege, van artikel 23, § 1, 1°, van het WIB 1992 berust op een materiële vergissing die de partijen niet heeft verhinderd een dienstig verweer te voeren voor het Hof en die bijgevolg ambtshalve moet worden rechtgezet.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen B.2.1. Met de eerste drie prejudiciële vragen wordt aan het Hof gevraagd of die bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen, wat de derde vraag betreft, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.2.2. Met de vierde en vijfde prejudiciële vraag wordt aan het Hof gevraagd of die bepalingen bestaanbaar zijn met enkel artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.2.3. Krachtens artikel 142, tweede lid, van de Grondwet en artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof is het Hof bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op vragen omtrent de schending, door een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, van de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en van de artikelen 143, § 1, 170, 172 en 191 van de Grondwet.
B.2.4. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten verlenen het Hof de bevoegdheid om wettelijke bepalingen rechtstreeks te toetsen aan bepalingen van internationaal recht. Het Hof is derhalve niet bevoegd om de in het geding zijnde bepalingen rechtstreeks te toetsen aan artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De vierde en vijfde prejudiciële vraag zijn niet ontvankelijk.
Ten aanzien van de eerste twee prejudiciële vragen B.3.1. Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht om de bestaanbaarheid te onderzoeken van de in het geding zijnde bepalingen met de beginselen van wettigheid en gelijkheid in fiscale zaken, in zoverre zij « huurgelden die zijn voortgebracht door gebouwen », belastbaar zouden maken, als beroepsinkomsten, vanaf een aantal verwervingen van onroerend goed dat niet door de wet is bepaald en op grond van het « criterium van het beroep op het krediet dat overheerst in de administratieve praktijk en in de rechtspraak ».
B.3.2. Met de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht om de bestaanbaarheid te onderzoeken van de in het geding zijnde bepalingen met het gelijkheidsbeginsel, in zoverre zij onder belastingplichtigen die eigenaar zijn van eenzelfde hoeveelheid gebouwen een discriminatie in het leven zouden roepen, met betrekking tot de wijze waarop de inkomsten uit die gebouwen worden belast, naargelang de verwerving ervan werd gefinancierd met een krediet of met eigen middelen.
B.3.3. Het belastbaar inkomen van in België gelegen bebouwde onroerende goederen die worden verhuurd aan natuurlijke personen die ze niet gebruiken voor het uitoefenen van hun beroep, is in de personenbelasting in beginsel gelijk aan het kadastraal inkomen van die gebouwen, verhoogd met 40 % (artikel 7, § 1, 2°, a), van het WIB 1992). Indien daarentegen de huurgelden die daadwerkelijk door de belastingplichtige zijn geïnd, worden beschouwd als baten die voortvloeien uit een beroepswerkzaamheid, worden zij belast volgens de regels die van toepassing zijn op de beroepsinkomsten (artikel 37, eerste lid, van het WIB 1992). Bijgevolg verschilt de belasting die verschuldigd is door de belastingplichtige die de huurgelden int, aanzienlijk naargelang die huurgelden worden belast volgens de bepalingen die van toepassing zijn op onroerende inkomsten dan wel naargelang de huurinkomsten worden beschouwd als beroepsinkomsten en als dusdanig worden belast.
B.4.1. Artikel 170, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet ».
Artikel 172 van de Grondwet bepaalt : « Inzake belastingen kunnen geen voorrechten worden ingevoerd.
Geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet ».
B.4.2. Uit die bepalingen blijkt dat de essentiële elementen van elke belasting die wordt ingevoerd ten behoeve van de federale overheid, in beginsel door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering moeten worden vastgelegd en dat die elementen in de wet moeten worden vermeld door middel van nauwkeurige, ondubbelzinnige en duidelijke bewoordingen.
Tot de essentiële elementen van de belasting behoren de aanwijzing van de belastingplichtigen, de belastbare materie, de belastbare grondslag, de aanslagvoet en de eventuele belastingvrijstellingen en -verminderingen.
B.4.3. Het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken vereist aldus dat de wetgever in voldoende duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige bewoordingen bepaalt welke handelingen belastbaar zijn zodat, enerzijds, eenieder - desnoods met gepast advies - in de gegeven context in redelijke mate de fiscale gevolgen van zijn handelen kan voorzien zonder te vervallen in overdreven rigiditeit die zou verhinderen om bij de interpretatie of toepassing van een fiscale norm rekening te houden met veranderende omstandigheden of opvattingen en, anderzijds, aan de fiscale administratie en de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel staat er niet aan in de weg dat een beoordelingsbevoegdheid wordt toegekend aan de fiscale administratie onder toezicht van de rechtscolleges. Zulks betekent niet dat de in het geding zijnde bepaling niet beantwoordt aan de vereiste van voorspelbaarheid.
Aan de vereiste van voorspelbaarheid is voldaan wanneer de belastingplichtige, op basis van de bewoordingen van de wetsbepalingen en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen aan de belasting zijn onderworpen.
B.4.4. Artikel 172, eerste lid, van de Grondwet vormt, in fiscale aangelegenheden, een bijzondere toepassing van het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.5.1. De begrippen « werkzaamheid van alle aard » en « baten uit een winstgevende bezigheid », die een van de categorieën van beroepsinkomsten kwalificeren, zijn determinerende elementen om de belastbare grondslag van die inkomsten en de toepasselijke aanslagvoet te bepalen. Die begrippen moeten bijgevolg in overeenstemming zijn met het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken.
B.5.2. De in het geding zijnde bepalingen vinden hun oorsprong in artikel 20, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, waarin de inkomsten die « rechtstreeks of onrechtstreeks voortkomen uit activiteiten van alle aard », met andere woorden onder meer « baten, onder welke naam ook, van vrije beroepen, ambten of posten, en van elke winstgevende bezigheid », ook als « bedrijfsinkomsten » werden gekwalificeerd. De begrippen « activiteiten van alle aard » en « baten van elke winstgevende betrekking » kwamen reeds voor in artikel 6, § 1, van de wet van 20 november 1962 « houdende hervorming van de inkomstenbelastingen » (Belgisch Staatsblad, 1 december 1962) en in artikel 25, § 1, 3°, van de wetten « betreffende de inkomstenbelastingen », gecoördineerd bij het besluit van de Regent van 15 januari 1948 (Belgisch Staatsblad, 21 januari 1948).
B.6.1. Met betrekking tot die begrippen is het vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie dat inkomsten, in voorkomend geval, met inbegrip van onroerende inkomsten, als beroepsinkomsten worden gekwalificeerd wanneer zij voortkomen uit winstgevende bezigheden die bestaan uit een « geheel van verrichtingen [...] die zich vaak genoeg voordoen » en die « voldoende met elkaar verbonden zijn » om « een voortdurende en gewone bedrijvigheid » uit te maken, hetgeen soeverein wordt beoordeeld door de feitenrechter (Cass., 20 december 1955, Arr. Cass., 1956, p. 316; 17 januari 1957, Arr. Cass., 1957, p. 366; 26 januari 1960, Pas., 1960, p. 609; 23 juni 1964, Pas., 1964, I, p. 1146; 8 november 1966, Arr. Cass., 1967, p. 340, ECLI:BE:CASS:1966:ARR.19661108.2; 31 januari 1967, Arr. Cass., 1967, p. 671, ECLI:BE:CASS:1967:ARR.19670131.5; 4 juni 1971, Arr. Cass., 1971, p. 988, ECLI:BE:CASS:1971:ARR.19710604.9; 7 december 1973, Arr.
Cass., 1974, I, p. 403, ECLI:BE:CASS:1973:ARR.19731207.3; 7 december 2000, Arr. Cass., 2000, nr. 676, ECLI:BE:CASS:2000:ARR.20001207.9; 14 december 2007, F.06.0055.F, ECLI:BE:CASS:2007:ARR.20071214.2).
B.6.2. De belastingadministratie kan, onder toezicht van de rechter, aldus oordelen dat het toenemende aantal aankopen van onroerende goederen om ze te verhuren en het uitvoeren van diverse verrichtingen teneinde de huurgelden te innen een winstgevende bezigheid uitmaakt, zodat de ontvangen huurgelden die door die bezigheid zijn voortgebracht, als beroepsinkomsten moeten worden gekwalificeerd en als dusdanig worden belast.
B.7.1. De in het geding zijnde bepalingen, zoals zij in die vaste rechtspraak worden geïnterpreteerd, bieden de belastingplichtige de mogelijkheid om zich, indien nodig, te omringen met adviezen van beroepsbeoefenaars zoals bijvoorbeeld instellingen voor hypothecair krediet, en zo te voorzien dat het toenemende aantal aankopen van onroerende goederen teneinde ze te verhuren en de huurgelden ervan te innen, door de belastingadministratie kan worden gekwalificeerd als een winstgevende bezigheid en dat de door die bezigheid voortgebrachte inkomsten bijgevolg als beroepsinkomsten zullen worden belast.
B.7.2. Er kan de wetgever overigens niet worden verweten, in naam van de rechtszekerheid, dat hij te dezen geen criteria heeft vastgesteld die dermate precies zijn dat de fiscale administratie en de rechter over geen enkele beoordelingsbevoegdheid meer zouden beschikken in een aangelegenheid die wordt gekenmerkt door zeer uiteenlopende situaties.
In het bijzonder kan de wetgever niet worden verweten dat hij niet heeft bepaald vanaf welk aantal verwervingen van onroerend goed de inkomsten niet meer als inkomsten uit onroerende goederen worden belast, maar wel als beroepsinkomsten, aangezien het geheel van verrichtingen die zich vaak genoeg voordoen en voldoende met elkaar verbonden zijn en die een winstgevende bezigheid uitmaken, door de administratie, onder toezicht van de rechter, in ogenschouw wordt genomen vanaf een bepaald aantal feiten en vaststellingen die niet kunnen worden teruggebracht tot het aantal verwervingen die over een bepaalde periode hebben plaatsgevonden.
B.8. Hoewel door de wetgever aan de belastingadministratie en aan de rechter een zekere beoordelingsbevoegdheid wordt verleend bij de concrete toepassing van de artikelen 23, § 1, 2°, en 27 van het WIB 1992, in het bijzonder om te bepalen wat een winstgevende bezigheid uitmaakt die baten voortbrengt op basis van het criterium van de verrichtingen die zich vaak genoeg voordoen en voldoende met elkaar verbonden zijn, en hoewel die bevoegdheid eventuele discrepanties in de administratieve praktijk en de rechtspraak tot gevolg kan hebben, ontneemt die beoordelingsbevoegdheid, rekening houdend met de vroegere en vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie ter zake, de in het geding zijnde fiscale bepalingen niet het voldoende nauwkeurige karakter om te voldoen aan het fiscaal wettigheidsbeginsel.
B.9.1. Aangezien de in het geding zijnde bepalingen niet onbestaanbaar zijn met het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken, zijn zij evenmin in strijd met het gelijkheidsbeginsel in het geval waarin de schending van dat beginsel zou voortvloeien uit de omstandigheid dat een categorie van belastingplichtigen de waarborg van een voorspelbare fiscale wet zou worden ontnomen.
B.9.2. Daarenboven voeren de in het geding zijnde bepalingen zelf geen enkel verschil in behandeling op grond van het criterium of een hypothecair krediet werd afgesloten. Zij zijn bijgevolg evenmin in strijd met het gelijkheidsbeginsel in het geval waarin de schending van dat beginsel zou voortvloeien uit een discriminatie onder belastingplichtigen die huurgelden ontvangen die zijn voortgebracht door gebouwen waarvan zij eigenaar zijn, naargelang die gebouwen werden verworven met hypothecaire kredieten of met middelen die afkomstig zijn van persoonlijk spaargeld of van het hergebruik van bedragen uit een erfenis of schenking.
B.10. Voor het overige staat het aan het verwijzende rechtscollege, en niet aan het Hof, te onderzoeken of de fiscale administratie het begrip « inkomsten uit een winstgevende bezigheid » correct heeft toegepast en te oordelen of de vaststellingen van de fiscus met betrekking tot het aantal en de frequentie van de verwervingen van onroerend goed door de betrokken belastingplichtigen, hun beschikbaarheid om zich ermee bezig te houden en het herhaalde beroep op krediet dat zij hebben gedaan, het te dezen mogelijk maken om de ontvangen huurgelden te kwalificeren als beroepsinkomsten en ze als dusdanig te belasten.
B.11. De artikelen 23, § 1, 2°, en 27 van het WIB 1992 zijn bestaanbaar met de beginselen van wettigheid en gelijkheid in fiscale zaken.
Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag B.12.1. Met de derde prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht om de bestaanbaarheid te onderzoeken van de in het geding zijnde bepalingen, in samenhang gelezen met de artikelen 20 en 23 van de wet van 24 december 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002003520 bron ministerie van financien Wet tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken sluiten « tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken » (hierna : de wet van 24 december 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002003520 bron ministerie van financien Wet tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken sluiten), met het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken dat wordt gewaarborgd door de artikelen 170 en 172 van de Grondwet en door artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij onzekerheid zouden doen ontstaan met betrekking tot het ogenblik vanaf hetwelk opeenvolgende verwervingen van onroerend goed een « winstgevende bezigheid » uitmaken die baten voortbrengt die als beroepsinkomsten worden beschouwd en met betrekking tot het ogenblik waarop de betrokken belastingplichtige « een boekhouding [zou moeten] bijhouden die eigen is aan de handelsondernemingen ». Het verwijzende rechtscollege stelt de rol van de Dienst Voorafgaande Beslissingen ter discussie en lijkt te oordelen dat die « een bron van willekeur » is en « zich achteraf opwerpt als wetgever ».
B.12.2. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».
Die bepaling bevat geen ruimer wettigheidsbeginsel dan het beginsel dat wordt afgeleid uit de artikelen 170, § 1, en 172 van de Grondwet.
B.13.1. Zoals in antwoord op de eerste prejudiciële vraag is vermeld, zijn de artikelen 23, § 1, 2°, en 27 van het WIB 1992 bestaanbaar met het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken in zoverre ze, teneinde de administratie de mogelijkheid te bieden om de inkomsten uit onroerende goederen die worden verhuurd aan natuurlijke personen die ze niet aanwenden voor het uitoefenen van hun beroep, te kwalificeren als beroepsinkomsten, de begrippen « werkzaamheden van alle aard » en « inkomsten uit een winstgevende bezigheid » hanteren.
B.13.2. Bovendien brengt de herkwalificatie, door de belastingadministratie, van de ontvangen huurgelden als baten die belastbaar zijn als beroepsinkomsten met toepassing van de artikelen 23, § 1, 2°, en 27 van het WIB 1992, voor de betrokken belastingplichtige niet de verplichting met zich mee om « een boekhouding [...] [bij te houden] die eigen is aan de handelsondernemingen ».
B.14.1. Krachtens de artikelen 20 en 23 van de wet van 24 december 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002003520 bron ministerie van financien Wet tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken sluiten kan elke belastingplichtige zich tot de belastingadministratie richten om, opdat die, bij een bindende beslissing, zou beoordelen hoe de belastingwet zal worden toegepast op een specifieke situatie of verrichting die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. In geval van twijfel is de belastingplichtige dus in staat om te bepalen of de huurinkomsten die zijn voortgebracht door de onroerende goederen die hij heeft verworven, al dan niet als beroepsinkomsten zullen worden beschouwd en als dusdanig zullen worden belast.
Aangezien dergelijke beslissingen op geanonimiseerde wijze worden gepubliceerd (artikel 24 van de wet van 24 december 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002003520 bron ministerie van financien Wet tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken sluiten), wordt de toepassing ervan door de belastingadministratie op andere concrete gevallen ook beter voorspelbaar.
B.14.2. Het verwijzende rechtscollege verduidelijkt niet in welk opzicht die bepalingen niet bestaanbaar zouden zijn met het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken. Integendeel, zij hebben tot doel de rechtszekerheid van de belastingplichtigen te verhogen door hun de mogelijkheid te bieden om alvorens een verrichting uit te voeren een administratieve beslissing over de fiscale behandeling ervan te verkrijgen. De omstandigheid dat de administratie is gebonden voor de toekomst door de voorafgaande beslissing, houdt niet in dat die beslissing ook de rechter zou binden, bij wie een beroep kan worden ingesteld. In tegenstelling tot hetgeen in de prejudiciële vraag wordt gesuggereerd, dragen de voorafgaande beslissingen bij tot de duidelijkheid en de voorspelbaarheid van de belastingwet, zonder dat de Dienst Voorafgaande Beslissingen daarom een « wetgever » zou worden.
B.15. De artikelen 23, § 1, 2°, en 27 van het WIB 1992, in samenhang gelezen met de artikelen 20 en 23 van de wet van 24 december 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002003520 bron ministerie van financien Wet tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken sluiten, zijn bestaanbaar met het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 23, § 1, 2°, en 27 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals zij van toepassing waren op de aanslagjaren 2017 tot 2019, schenden niet de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De vierde en de vijfde prejudiciële vraag zijn niet ontvankelijk.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 9 november 2023.
De griffier, De voorzitter, N. Dupont P. Nihoul