Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 februari 2024

Uittreksel uit arrest nr. 139/2023 van 19 oktober 2023 Rolnummer 7923 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 335, §§ 3 en 4, van het oud Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Nederlandstalige Rech Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J. Moerman, waarnemend voorzitster, voorzitter (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2024001215
pub.
27/02/2024
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 139/2023 van 19 oktober 2023 Rolnummer 7923 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 335, §§ 3 en 4, van het oud Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J. Moerman, waarnemend voorzitster, voorzitter P. Nihoul, en de rechters D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van rechter J. Moerman, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 9 januari 2023, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 31 januari 2023, heeft de familierechtbank van de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 335, § 3 van het oud Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap (en terzelfder tijd een vordering tot vaststelling van het vaderschap) heeft ingesteld en vervolgens vrijwillig wordt erkend door de beweerde biologische vader, niet toestaat de naam van deze laatste te dragen door daartoe een verklaring af te leggen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, terwijl deze mogelijkheid wel openstaat voor minderjarige kinderen middels een verklaring van hun ouders ? 2. Schendt artikel 335, § 4, van het oud Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 50/2017 van 27 april 2017, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap en terzelfder tijd een vordering tot vaststelling van het vaderschap heeft ingesteld en vervolgens, nadat deze laatste vordering naar de bijzondere rol werd verzonden, vrijwillig werd erkend door de beweerde biologische vader, niet toestaat de naam van deze laatste te dragen, terwijl deze mogelijkheid wel openstaat voor het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap en terzelfder tijd een vordering tot vaststelling van het vaderschap heeft ingesteld die door de rechtbank naderhand gegrond wordt verklaard ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 335, §§ 3 en 4, van het oud Burgerlijk Wetboek.

Artikel 335 van het oud Burgerlijk Wetboek regelt de gevolgen van de afstamming op het vlak van de naam van het kind en bepaalt : « § 1. Het kind wiens afstamming van vaderszijde en afstamming van moederszijde tegelijkertijd komen vast te staan draagt ofwel de naam van zijn vader, ofwel de naam van zijn moeder, ofwel één die samengesteld is uit hun twee namen, in de door hen gekozen volgorde met niet meer dan één naam voor elk van hen.

De ouders kiezen de naam van het kind op het ogenblik van de aangifte van de geboorte. De ambtenaar van de burgerlijke stand neemt akte van deze keuze. [...] In geval van onenigheid draagt het kind de naam van de vader en de naam van de moeder naast elkaar in alfabetische volgorde met niet meer dan één naam voor elk van hen. Wanneer de vader en de moeder, of een van hen, een dubbele naam dragen, kiest de betrokkene het deel van de naam dat aan het kind wordt doorgegeven.

Bij afwezigheid van keuze wordt het deel van de dubbele naam dat wordt doorgegeven bepaald op basis van de alfabetische volgorde.

De weigering om een keuze te maken wordt beschouwd als een geval van onenigheid.

Indien de ouders samen de geboorte van het kind aangeven, stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand, overeenkomstig het tweede lid, de door de ouders gekozen naam of de onenigheid tussen de ouders, vast.

Indien een ouder alleen de geboorte van het kind aangeeft, geeft deze de door de ouders gekozen naam of de onenigheid tussen de ouders aan de ambtenaar van de burgerlijke stand aan. § 2. Het kind wiens afstamming alleen van moederszijde vaststaat, draagt de naam van zijn moeder.

Het kind wiens afstamming alleen van vaderszijde vaststaat, draagt de naam van zijn vader. § 3. Indien de afstamming van vaderszijde komt vast te staan na de afstamming van moederszijde, blijft de naam van het kind onveranderd.

Hetzelfde geldt indien de afstamming van moederszijde komt vast te staan na de afstamming van vaderszijde.

Evenwel kunnen de ouders samen, of kan een van hen indien de andere overleden is, in een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte verklaren dat het kind ofwel de naam van de persoon ten aanzien van wie de afstamming als tweede komt vast te staan zal dragen, ofwel één die samengesteld is uit hun twee namen, in de door hen gekozen volgorde met niet meer dan één naam voor elk van hen.

Deze verklaring wordt afgelegd binnen een termijn van één jaar te rekenen van de dag van de erkenning of van de dag waarop een beslissing die de afstamming van vaderszijde of van moederszijde vaststelt in kracht van gewijsde is gegaan, en voor de meerderjarigheid of de ontvoogding van het kind. De termijn van één jaar begint te lopen op de dag die volgt op de in de artikelen 313, § 3, tweede lid, 319bis, tweede lid, of 322, tweede lid, bedoelde kennisgeving of betekening.

Bij wijziging van de afstamming van vaderszijde of van moederszijde tijdens de minderjarigheid van het kind als gevolg van een vordering tot betwisting van de afstamming op grond van de artikelen 312, § 2, 318, §§ 5 en 6, of 330, §§ 3 en 4, neemt de rechter akte van de nieuwe naam van het kind die in voorkomend geval door de ouders is gekozen, met inachtneming van de in § 1 of artikel 335ter bedoelde regels.

De bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand maakt de akte van verklaring van naamskeuze op ten gevolge van de in het tweede lid bedoelde verklaring en verbindt deze met de akte van geboorte van het kind en met de akten van de burgerlijke stand waarop ze betrekking heeft of wijzigt de akte van geboorte van het kind en de akten van de burgerlijke stand waarop ze betrekking heeft ten gevolge van het in het vierde lid bedoelde vonnis. § 4. Indien de afstamming van een kind wordt gewijzigd wanneer het de meerderjarige leeftijd heeft bereikt, wordt er zonder zijn instemming geen verandering aan zijn naam aangebracht.

Bij vaststelling van een nieuwe afstammingsband van een meerderjarig kind van vaderszijde, van moederszijde of van meemoederszijde als gevolg van een vordering tot betwisting van de afstamming op grond van de artikelen 312, § 2, 318, §§ 5 en 6, of 330, §§ 3 en 4, neemt de rechter akte van de nieuwe naam van het kind die laatstgenoemde heeft gekozen in voorkomend geval met inachtneming van de in paragraaf 1 of in artikel 335ter, § 1, vervatte regels.

De bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand wijzigt de akte van geboorte van het kind en de akten van de burgerlijke stand waarop het vonnis betrekking heeft, ten gevolge van het in het tweede lid bedoelde vonnis ».

B.2.1. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege betrekking heeft op een door een meerderjarig kind ingestelde vordering tot betwisting van het vaderschap van de wettelijke vader en tot onderzoek naar het vaderschap van de vermeende biologische vader, waarbij dat kind de rechtbank eveneens verzoekt ervan akte te nemen dat het voortaan de naam van de vermeende biologische vader wenst te dragen, terwijl het voordien de naam van de wettelijke vader droeg. Na de vordering tot betwisting van het vaderschap van de wettelijke vader gegrond te hebben verklaard, verwijst het verwijzende rechtscollege de vordering betreffende het onderzoek naar het vaderschap en het verzoek tot het dragen van de naam van de vermeende biologische vader naar de bijzondere rol, daar de door het meerderjarige kind ingestelde vordering tot betwisting van en tot onderzoek naar het vaderschap geen twee-in-één-vordering is, met andere woorden geen vordering waarover tegelijkertijd uitspraak kan worden gedaan. Nadat door middel van een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgestelde akte van vrijwillige erkenning het vaderschap van de biologische vader ten aanzien van het meerderjarige kind was komen vast te staan, verzoekt het meerderjarige kind het verwijzende rechtscollege akte te nemen van de nieuwe naam die het heeft gekozen, zoals gevorderd in de inleidende dagvaarding.

B.2.2. In het kader van dat geschil worden aan het Hof twee prejudiciële vragen gesteld.

B.3.1. Het Hof onderzoekt eerst de tweede prejudiciële vraag.

B.3.2. Met die vraag beoogt het verwijzende rechtscollege van het Hof te vernemen of artikel 335, § 4, tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met het arrest van het Hof nr. 50/2017 van 27 april 2017 (ECLI:BE:GHCC:2017:ARR.050), bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap en tegelijkertijd een vordering tot onderzoek naar het vaderschap heeft ingesteld en dat, nadat die laatste vordering naar de bijzondere rol werd verwezen, vrijwillig werd erkend door de beweerde biologische vader, niet toestaat de naam van die laatste te dragen, terwijl die mogelijkheid wel openstaat voor het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap en tegelijkertijd een vordering tot onderzoek naar het vaderschap heeft ingesteld die door de rechtbank naderhand gegrond wordt verklaard.

B.3.3. Rekening houdend met de feiten van de zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege, zoals uiteengezet in B.2.1, beperkt het Hof zijn onderzoek van de gestelde vraag tot de situatie waarin het meerderjarige kind vóór het instellen van de vordering tot betwisting van het vaderschap van de wettelijke vader, de naam van die laatste droeg.

B.4. De Ministerraad meent dat de tweede prejudiciële vraag geen antwoord behoeft. Hij voert aan dat het verwijzende rechtscollege, gelet op de vaststelling van de afstammingsband van vaderszijde bij wege van een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgestelde akte van erkenning, geen uitspraak meer kan doen over het verzoek om akte te nemen van de gekozen naam, daar dat verzoek een accessorium vormt van de gerechtelijke vaststelling van de afstammingsband van vaderszijde en daar het verwijzende rechtscollege het vaderschap van de biologische vader niet meer kan vaststellen.

B.5. Het komt in de regel het verwijzende rechtscollege toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

Het staat eveneens in de regel aan het verwijzende rechtscollege om de bepalingen die het toepast, te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling.

B.6.1. Volgens artikel 335, § 4, tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek neemt de rechter bij vaststelling van een nieuwe afstammingsband van een meerderjarig kind van vaderszijde, van moederszijde of van meemoederszijde als gevolg van een vordering tot betwisting van de afstamming op grond van de artikelen 312, § 2, 318, §§ 5 en 6, of 330, §§ 3 en 4, akte van de nieuwe naam van het kind die laatstgenoemde heeft gekozen in voorkomend geval met inachtneming van de in paragraaf 1 of in artikel 335ter, § 1, vervatte regels.

B.6.2. Met betrekking tot die bepaling heeft het Hof bij zijn arrest nr. 48/2022 van 24 maart 2022 (ECLI:BE:GHCC:2022:ARR.048) geoordeeld : « B.3.1. Artikel 335, § 4, van het oud Burgerlijk Wetboek werd gewijzigd bij artikel 114 van de wet van 21 december 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015683 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie sluiten ` houdende diverse bepalingen betreffende justitie ' teneinde een ongrondwettigheid te verhelpen die door het Hof werd vastgesteld op prejudiciële vraag.

Bij zijn arrest nr. 50/2017 heeft het Hof geoordeeld dat, in zoverre het het meerderjarige kind dat met succes terzelfder tijd een vordering heeft ingesteld tot betwisting van het vaderschap en tot onderzoek naar het vaderschap niet toeliet de naam van zijn biologische vader te dragen, artikel 335, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat artikel luidde vóór de vervanging ervan bij artikel 2 van de wet van 8 mei 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/05/2014 pub. 26/05/2014 numac 2014009293 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde sluiten ` tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde ', de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond.

Ingevolge dat arrest heeft de wetgever het mogelijk willen maken dat een meerderjarig kind kan kiezen om de naam van de nieuwe vader te dragen, de naam van de moeder of beide namen naast elkaar in de volgorde die het kiest, ` in het kader van de zogenaamde twee-in-een-vordering (betwisting en toekenning van een afstammingsband) ' (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3303/001, pp. 86-87).

B.3.2. Zoals de verwijzende rechter beklemtoont, heeft de wetgever evenwel geen einde gemaakt aan de discriminatie die door het Hof in het voormelde arrest nr. 50/2017 is vastgesteld. Artikel 335, § 4, tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 21 december 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015683 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie sluiten, beoogt immers de gevallen waarin een nieuwe afstammingsband van een meerderjarig kind wordt vastgesteld van vaderszijde, van moederszijde of van meemoederszijde, maar enkel ingevolge een vordering tot betwisting van de afstamming op grond van de artikelen 312, § 2, 318, §§ 5 en 6, of 330, §§ 3 en 4, van hetzelfde Wetboek. Het beoogt niet de situatie van het meerderjarige kind dat met succes terzelfder tijd een vordering instelt tot betwisting van het vaderschap en tot onderzoek naar het vaderschap, situatie die net was beoogd in het arrest nr. 50/2017.

Uit het voorgaande vloeit voort dat, ondanks het optreden van de wetgever, het arrest nr. 50/2017 pertinent blijft met betrekking tot het meerderjarige kind dat met succes terzelfder tijd een vordering heeft ingesteld tot betwisting van het vaderschap en tot onderzoek naar het vaderschap en dat de naam van zijn biologische vader wenst te dragen. Dat meerderjarige kind moet die keuze immers kunnen maken.

B.4. Uit een gecombineerde lezing van het arrest nr. 50/2017 en van de in het geding zijnde bepaling vloeit voort dat het meerderjarige kind van wie de afstamming van vaderszijde werd gewijzigd middels een procedure tot betwisting van en tot onderzoek naar het vaderschap, kan kiezen om de naam van zijn biologische vader te dragen, als enige naam of vermeld naast die van zijn moeder, ongeacht of dat kind de procedure al dan niet heeft ingesteld. [...] ».

B.6.3. Op basis van dat arrest van het Hof kon het verwijzende rechtscollege van oordeel zijn dat uit een gecombineerde lezing van het arrest nr. 50/2017 en van artikel 335, § 4, tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek voortvloeit dat het recht van het meerderjarige kind om de naam van zijn biologische vader te dragen, als enige naam of vermeld naast die van zijn moeder, niet alleen geldt in geval van een vordering tot betwisting van de afstamming op grond van de artikelen 312, § 2, 318, §§ 5 en 6, of 330, §§ 3 en 4, van hetzelfde Wetboek, maar ook wanneer het meerderjarige kind met succes tegelijkertijd een vordering instelt tot betwisting van het vaderschap en tot onderzoek naar het vaderschap.

B.6.4. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het verwijzende rechtscollege van oordeel is dat het het vaderschap van de biologische vader niet meer kan vaststellen, daar het al vaststaat op grond van erkenning.

Artikel 322, eerste lid, van het oud Burgerlijk Wetboek bepaalt immers : « Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens de artikelen 315 of 317, noch op grond van een erkenning en wanneer het meemoederschap bedoeld in hoofdstuk 2/1 evenmin vaststaat, kan het bij vonnis, uitgesproken door de familierechtbank, worden vastgesteld onder de bij artikel 332quinquies bepaalde voorwaarden ».

Het verwijzende rechtscollege stelt zich vervolgens evenwel de vraag of artikel 335, § 4, tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek, in de interpretatie dat de rechtbank enkel akte kan nemen van de door de eiser gekozen naam wanneer de rechtbank zelf de nieuwe afstammingsband vaststelt, en aldus niet wanneer het meerderjarige kind ondertussen vrijwillig werd erkend voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6.5. Daar het antwoord van het Hof op de tweede prejudiciële vraag in voorkomend geval ertoe zou kunnen leiden dat het verwijzende rechtscollege akte zou kunnen nemen van de door het meerderjarige kind gekozen naam, is het antwoord op die vraag niet klaarblijkelijk onnuttig voor het oplossen van het geschil dat hangende is voor dat rechtscollege. Die vraag berust bovendien niet op een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling.

B.6.6. De exceptie wordt verworpen.

B.7. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.8.1. In de interpretatie van het verwijzende rechtscollege brengt artikel 335, § 4, tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met het voormelde arrest van het Hof nr. 50/2017, met zich mee dat het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap heeft ingesteld en tegelijkertijd een vordering tot onderzoek naar het vaderschap van de biologische vader, vordering die naderhand door de rechtbank gegrond wordt verklaard, het recht heeft de naam van de biologische vader te dragen en de rechtbank te verzoeken daarvan akte te nemen, terwijl het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap en tegelijkertijd een vordering tot onderzoek naar het vaderschap van de biologische vader heeft ingesteld en dat, nadat die laatste vordering naar de bijzondere rol werd verwezen, vrijwillig wordt erkend door de biologische vader, dat recht niet heeft.

B.8.2. De in het geding zijnde bepaling roept aldus een verschil in behandeling in het leven tussen meerderjarige kinderen die met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap hebben ingesteld en tegelijkertijd een vordering tot onderzoek naar het vaderschap van de biologische vader, naargelang het vaderschap van de biologische vader ten aanzien van het meerderjarige kind is komen vast te staan door middel van een beslissing van de rechtbank naar aanleiding van de ingestelde vordering tot onderzoek naar het vaderschap, dan wel door middel van een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgestelde akte van vrijwillige erkenning.

B.9. Volgens artikel 319 van het oud Burgerlijk Wetboek kan de vader, wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens de artikelen 315 of 317, noch het meemoederschap bedoeld in hoofdstuk 2/1, het kind erkennen onder de bij artikel 329bis bepaalde voorwaarden. De akte van erkenning wordt opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand (artikel 327, § 2, van hetzelfde Wetboek). Volgens artikel 329bis, § 1, van hetzelfde Wetboek is de erkenning van het meerderjarige of het ontvoogde minderjarige kind alleen ontvankelijk zo het kind daarin vooraf toestemt.

B.10. Het in B.8.2 vermelde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, meer bepaald de wijze waarop het vaderschap van de biologische vader ten aanzien van het meerderjarige kind komt vast te staan.

B.11.1. Bij zijn voormelde arrest nr. 50/2017 heeft het Hof geoordeeld : « B.9. In tegenstelling tot het recht om zijn familienaam aan zijn kind te geven, is het recht om een naam te dragen een grondrecht.

De beperkingen van de mogelijkheid om de naam van zijn biologische vader te dragen, vormen een inmenging in de uitoefening van het recht van de betrokkene op de eerbiediging van zijn privéleven (EHRM, 25 november 1994, Stjerna t. Finland).

Het Hof moet derhalve nagaan of de in het geding zijnde maatregel geen onevenredige aantasting inhoudt van het recht op de eerbiediging van het privéleven van de meerderjarige kinderen en of met name het maatschappelijke nut van de onveranderlijkheid van hun familienaam moet primeren op een naamswijziging wanneer de burgerlijke staat wordt gewijzigd ingevolge een vaststelling van vaderschap.

Het Hof moet bovendien rekening ermee houden dat de wijziging van de afstamming van het meerderjarige kind tot gevolg heeft dat zijn naam in principe verandert indien het daarmee instemt, en dat het de naam van zijn moeder draagt, tenzij het zijn oorspronkelijke familienaam wenst te behouden. Artikel 335, § 4, van het Burgerlijk Wetboek laat immers een verandering van de naam van het meerderjarig kind toe na een wijziging van zijn afstamming.

B.10.1. De betwisting van het vaderschap kan door andere motieven zijn ingegeven en heeft andere gevolgen dan een naamsverandering. Het meerderjarig kind dat zelf een betwisting van het vaderschap heeft ingesteld en ten aanzien van wie een band van afstamming met zijn biologische vader wordt vastgesteld, kan evenwel op rechtmatige wijze wensen om de naam van die laatstgenoemde te dragen.

B.10.2. De mogelijkheid die bij de wet van 15 mei 1987Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/05/1987 pub. 06/07/2011 numac 2011000402 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de namen en voornamen sluiten betreffende de namen en voornamen aan dat meerderjarige kind wordt gelaten om bij de bevoegde overheid een tweede wijziging van zijn naam te vragen teneinde de naam van zijn biologische vader te kunnen dragen, is niet van dien aard dat zij het aangevoerde verschil in behandeling redelijkerwijze kan verantwoorden, aangezien die mogelijkheid per definitie hypothetisch blijft.

Zij zou bovendien noch bijdragen tot het maatschappelijk nut dat erin bestaat aan die naam een zekere onveranderlijkheid te verzekeren, noch in het belang zijn van de persoon die een naamswijziging wenst, aangezien het meerderjarige kind dat het vaderschap met succes heeft betwist en ermee zou hebben ingestemd de naam van zijn moeder te dragen en vervolgens na die procedure het recht zou verkrijgen om de naam van zijn biologische vader te dragen, zou zijn onderworpen aan twee opeenvolgende naamsveranderingen, teneinde de naam te kunnen dragen die hij wenst ».

B.11.2. Uit dat arrest vloeit voort dat het niet redelijk is verantwoord dat het meerderjarige kind dat met succes een vordering heeft ingesteld tot betwisting van het vaderschap en ten aanzien van wie een band van afstamming met zijn biologische vader wordt vastgesteld, niet kan kiezen om de naam van zijn biologische vader te dragen.

B.11.3. Hoewel het arrest nr. 50/2017 betrekking had op de situatie waarin de afstamming van vaderszijde van het meerderjarige kind wordt gewijzigd naar aanleiding van een gegronde vordering tot betwisting van het wettelijke vaderschap, gecombineerd met een gegronde vordering tot onderzoek naar het vaderschap (zie B.4 van het arrest nr. 50/2017), leidt de omstandigheid dat de band van afstamming met de biologische vader na een succesvolle betwisting van het wettelijke vaderschap wordt vastgesteld door middel van een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgestelde akte van vrijwillige erkenning en niet door middel van een gerechtelijke beslissing, niet tot een ander besluit. In beide situaties wordt het vaderschap van de wettelijke vader immers met succes betwist en wordt een band van afstamming met de biologische vader vastgesteld.

B.11.4. Uit het voormelde arrest nr. 50/2017 vloeit eveneens voort dat de thans in de artikelen 370/3 en volgende van het oud Burgerlijk Wetboek geregelde mogelijkheid - mogelijkheid die voorheen was geregeld in de wet van 15 mei 1987Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/05/1987 pub. 06/07/2011 numac 2011000402 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de namen en voornamen sluiten « betreffende de namen en voornamen » - om bij de bevoegde overheid een wijziging van zijn naam te vragen teneinde de naam van zijn biologische vader te kunnen dragen, niet van dien aard is dat zij de voormelde onmogelijkheid voor het meerderjarige kind om te kiezen voor het dragen van de naam van zijn biologische vader, kan verantwoorden.

B.12. In zoverre het het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap en tegelijkertijd een vordering tot onderzoek naar het vaderschap heeft ingesteld en dat, nadat die laatste vordering door de bevoegde rechtbank naar de bijzondere rol werd verzonden, wordt erkend door zijn biologische vader door middel van een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgestelde akte van vrijwillige erkenning, niet het recht verleent de rechtbank te verzoeken akte te nemen van zijn keuze om de naam van zijn biologische vader te dragen, terwijl het vóór het instellen van de vordering tot betwisting van het vaderschap de naam droeg van de persoon van wie het vaderschap met succes werd betwist, is artikel 335, § 4, tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.13. Het staat aan het verwijzende rechtscollege om akte te nemen van de naam die het meerderjarige kind kiest en die overeenstemt met diens afstamming.

B.14. Daar het antwoord op de tweede prejudiciële vraag het verwijzende rechtscollege toelaat het voor dat rechtscollege hangende geschil op te lossen, is het antwoord op de eerste prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet langer nuttig voor het oplossen van dat geschil.

B.15. De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre het het meerderjarige kind dat met succes een vordering tot betwisting van het vaderschap en tegelijkertijd een vordering tot onderzoek naar het vaderschap heeft ingesteld en dat, nadat die laatste vordering door de bevoegde rechtbank naar de bijzondere rol werd verzonden, wordt erkend door zijn biologische vader door middel van een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgestelde akte van vrijwillige erkenning, niet het recht verleent de rechtbank te verzoeken akte te nemen van zijn keuze om de naam van zijn biologische vader te dragen, terwijl het vóór het instellen van de vordering tot betwisting van het vaderschap de naam droeg van de persoon van wie het vaderschap met succes werd betwist, schendt artikel 335, § 4, tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 oktober 2023.

De griffier, De wnd. voorzitster, F. Meersschaut J. Moerman

^