Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 februari 2023

Uittreksel uit arrest nr. 119/2022 van 29 september 2022 Rolnummer 7664 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 278, § 4, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Grondwettelijk Hof, I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2023200324
pub.
16/02/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 119/2022 van 29 september 2022 Rolnummer 7664 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 278, § 4, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia en W. Verrijdt, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus rechter J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 21 september 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 november 2021, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 278, § 4, Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 Grondwet, samen gelezen met de artikelen 6.1, 6.3.d en 13 EVRM, doordat partijen voor het hof van assisen geen uitgesteld cassatieberoep kunnen instellen tegen het in artikel 278 Wetboek van Strafvordering bedoelde arrest van de preliminaire rechtszitting waarbij de voorzitter van het hof van assisen hun verzoek afwijst om getuigen ter rechtszitting te ondervragen of ze te doen ondervragen, terwijl partijen voor een andere vonnisrechter in strafzaken wel een, eventueel uitgesteld, cassatieberoep kunnen instellen tegen elke in laatste aanleg gewezen tussenbeslissing waarbij de rechter een dergelijk verzoek afwijst ? En indien het antwoord op die vraag negatief is, Schendt artikel 278, § 4, Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 Grondwet, samen gelezen met de artikelen 6,1, 6.3.d en 13 EVRM, doordat partijen voor het hof van assisen geen uitgesteld cassatieberoep kunnen instellen tegen het in artikel 278 Wetboek van Strafvordering bedoelde arrest van de preliminaire rechtszitting waarbij de voorzitter van het hof van assisen hun verzoek afwijst om getuigen ter rechtszitting te ondervragen of ze te doen ondervragen, terwijl diezelfde partijen op grond van artikel 278bis Wetboek van Strafvordering wel een uitgesteld cassatieberoep kunnen instellen tegen het arrest van de voorzitter van het hof van assisen dat uitspraak doet over onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden en gronden van niet-ontvankelijkheid of verval van de strafvordering die de partijen overeenkomstig artikel 235bis, § 5, Wetboek van Strafvordering voor de feitenrechter kunnen opwerpen ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling tussen enerzijds partijen voor het hof van assisen, die op grond van artikel 278, § 4, van het Wetboek van strafvordering geen uitgesteld cassatieberoep kunnen instellen tegen de weigering van de voorzitter om bepaalde getuigen op te nemen in de lijst van getuigen opgesteld tijdens de preliminaire zitting, en anderzijds partijen voor een andere vonnisrechter in strafzaken die op grond van artikel 420 van het Wetboek van strafvordering wel een, eventueel uitgesteld, cassatieberoep kunnen instellen tegen elke in laatste aanleg gewezen tussenbeslissing waarbij de rechter een dergelijk verzoek afwijst. Het Hof dient te oordelen of dat verschil in behandeling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, lid 1 en lid 3, d), en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.2.1. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.2.2. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat het recht op een eerlijk proces waarborgt, houdt niet, op algemene wijze, het recht op een cassatieberoep in. Wanneer de wetgever evenwel in het rechtsmiddel van cassatieberoep voorziet, moet hij daarbij een eerlijk verloop van de procedure waarborgen en kan hij dat rechtsmiddel niet aan bepaalde categorieën van rechtzoekenden ontzeggen zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De verenigbaarheid van de beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 29 maart 2011, RTBF t. België, §§ 69-70).

B.2.3. Het door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gewaarborgde recht op een eerlijke behandeling houdt de wapengelijkheid voor de procespartijen in, waarmee het recht om tegenspraak te voeren nauw is verbonden. Hieruit vloeit voort dat elke partij de mogelijkheid moet hebben om haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten opzichte van de tegenpartij (EHRM, 27 oktober 1993, Dombo Beheer B.V. t. Nederland, § 33; 12 maart 2003, Öçalan t. Turkije, § 140; 24 april 2003, Yvon t.

Frankrijk, § 31).

Inzake de bewijsvoering, en inzonderheid op grond van artikel 6, lid 3, d), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, geldt dat een beklaagde in beginsel niet kan worden veroordeeld zonder dat hij al het bewijsmateriaal tegen hem op een openbare zitting kan weerleggen, en dat er goede redenen moeten zijn om een getuige niet te laten verschijnen (EHRM, grote kamer, 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery t. Verenigd Koninkrijk, §§ 118-120; grote kamer, 15 december 2015, Schatschaschwili t. Duitsland, §§ 103-131).

B.3. Artikel 420, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « Tegen de voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, zelfs al zijn die zonder voorbehoud ten uitvoer gelegd, kan slechts cassatieberoep worden ingesteld na het eindarrest of het eindvonnis ».

Artikel 278 van het Wetboek van strafvordering, regelt de wijze waarop de voorzitter van het hof van assisen, tijdens de preliminaire zitting, de lijst van getuigen vaststelt. Artikel 278, § 4, bepaalt uitdrukkelijk dat tegen het arrest waarbij de voorzitter die lijst vaststelt, geen rechtsmiddel kan worden ingesteld : « § 1. Uiterlijk tien dagen voor de preliminaire zitting legt de procureur-generaal ter griffie de lijst neer van de getuigen die hij wenst te horen. Uiterlijk vijf dagen voor de preliminaire zitting leggen de overige partijen de lijst neer van de bijkomende getuigen die zij wensen te horen. De lijsten bevatten de gegevens van die getuigen. Zo de gegevens van bepaalde getuigen ontbreken of onvolledig zijn, verricht de procureur-generaal het nodige opzoekingswerk. Bij die lijsten wordt een motivering van de keuze van de getuigen gevoegd.

In de lijst wordt een onderscheid gemaakt tussen de personen die zullen getuigen over de feiten en de schuld, enerzijds, en de moraliteitsgetuigen anderzijds. § 2. Nadat de voorzitter de opmerkingen van de procureur-generaal en de partijen heeft gehoord, stelt hij de lijst van getuigen vast en bepaalt hij de volgorde waarin ze zullen worden gehoord. De moraliteitsgetuigen van de beschuldigde zullen steeds het laatst worden gehoord.

Indien een moraliteitsgetuige evenwel ook moet worden gehoord over de feiten of de schuld, kan de voorzitter beslissen dat diens moraliteitsgetuigenis tegelijk zal worden ontvangen met diens getuigenis over de feiten of de schuld.

De voorzitter streeft ernaar om de duur van de terechtzitting zo kort mogelijk te houden.

De voorzitter kan de verzoeken van de partijen afwijzen wanneer vaststaat dat de voorgedragen getuigen kennelijk niet kunnen bijdragen tot de waarheidsvinding met betrekking tot het aan de beschuldigde ten laste gelegde feit, diens schuld of onschuld, of tot de moraliteit van de beschuldigde of het slachtoffer.

Wat de personen betreft die over de feiten zullen getuigen, worden in elk geval een of meer politieambtenaren die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van de chronologische synthese van de feiten, de eerste vaststellingen en het verloop van het onderzoek opgenomen op de lijst van getuigen.

Wat de moraliteitsgetuigen betreft, worden in elk geval een of meer politieambtenaren die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van het moraliteitsonderzoek opgenomen op de lijst van getuigen. § 3. De lijst van getuigen die tijdens de terechtzitting zullen worden gehoord, wordt opgenomen in het arrest van de preliminaire zitting.

Die lijst bevat de namen, het beroep en de verblijfplaats van de getuigen, evenals het aantal getuigen van wie bepaalde identiteitsgegevens overeenkomstig artikel 296 ter terechtzitting niet zullen worden vermeld, onverminderd de door artikel 281 aan de voorzitter verleende bevoegdheid.

In voorkomend geval kunnen ook reeds de nadere regels inzake het verhoor van bepaalde getuigen overeenkomstig de artikelen 294, 298 en 299 worden bepaald. § 4. Tegen dit arrest kan geen rechtsmiddel worden ingesteld ».

B.4.1. De in het geding zijnde bepaling werd ingevoerd bij artikel 72 van de wet van 21 december 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2009 pub. 11/01/2010 numac 2009090000 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot hervorming van het hof van assisen sluiten « tot hervorming van het hof van assisen ». Uit de parlementaire voorbereiding kan worden afgeleid dat de wetgever, met het invoeren van een preliminaire zitting, de bedoeling had om de assisenprocedure te vereenvoudigen en om de afhandeling van het onderzoek ter terechtzitting te versnellen : « Deze hervorming beoogt de duur van het assisenproces drastisch te verkorten en door een aantal ingrepen voorafgaandelijk te streven naar een kwaliteitsvolle afhandeling van het onderzoek ter terechtzitting » (Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-924/4, p. 163).

B.4.2. Hoewel de doelstelling om het procesverloop van de assisenzitting te versnellen een legitieme doelstelling is die op zich zou kunnen verantwoorden dat geen onmiddellijk cassatieberoep mogelijk is tegen het arrest waarin de getuigenlijst wordt vastgesteld, wordt in de parlementaire voorbereiding op geen enkele wijze verantwoord waarom een uitgesteld cassatieberoep niet mogelijk zou zijn tegen dat arrest. Een dergelijke uitgesteld cassatieberoep kan immers per definitie pas worden ingesteld nadat de assisenzitting reeds is afgelopen, waardoor het de eigenlijke duur van de assisenzitting niet beïnvloedt. Zoals wordt opgemerkt in de parlementaire voorbereiding, is de rol van getuigen in een assisenprocedure, gezien de mondelinge bewijsvoering ten aanzien van de jury, bovendien uitermate belangrijk (ibid., p. 100).

B.5.1. De mogelijkheid voor de procureur-generaal en de partijen om, op grond van artikel 306 van het Wetboek van strafvordering, de dagvaarding van bijkomende getuigen te vorderen, doet niet anders besluiten, nu die bepaling uitdrukkelijk vermeldt dat de voorzitter het verhoor van die getuigen toelaat wanneer dit noodzakelijk lijkt in het licht van elementen die zijn opgedoken tijdens de debatten. In de specifieke situatie waarbij reeds tijdens de preliminaire zitting gevraagd werd om bepaalde getuigen te horen, is de kans immers beperkt dat aan die vereiste is voldaan.

B.5.2. De mogelijkheid dat de voorzitter, in het kader van de uitoefening van diens discretionaire macht op grond van artikel 281, § 2, van het Wetboek van strafvordering, een getuige oproept, leidt evenmin tot een andere conclusie. De oorspronkelijke weigering van de voorzitter om een getuige op te nemen in de lijst van getuigen tijdens de preliminaire zitting moet immers op grond van artikel 278, § 2, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering gebaseerd zijn op de vaststelling dat de voorgedragen getuigen kennelijk niet kunnen bijdragen tot de waarheidsvinding met betrekking tot het aan de beschuldigde ten laste gelegde feit, diens schuld of onschuld, of tot de moraliteit van de beschuldigde of het slachtoffer.

B.6.1. Artikel 278, § 4, van het Wetboek van strafvordering is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1 en lid 3, d), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.6.2. De toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan de andere in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen kan niet tot een ruimere vaststelling van ongrondwettigheid leiden.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.7. Nu het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag heeft geleid tot een vaststelling van schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1 en lid 3, d), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is er geen aanleiding om over te gaan tot een onderzoek van de andere prejudiciële vraag, als dat niet zou kunnen leiden tot een ruimere vaststelling van ongrondwettigheid.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 278, § 4, van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1 en lid 3, d), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 29 september 2022.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux L. Lavrysen

^