gepubliceerd op 28 februari 2024
Uittreksel uit arrest nr. 93/2023 van 15 juni 2023 Rolnummer 7803 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht, gelezen in samenhang met artikel 573 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld d Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 93/2023 van 15 juni 2023 Rolnummer 7803 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht, gelezen in samenhang met artikel 573 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, M. Pâques, T. Detienne, D. Pieters en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 6 mei 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 mei 2022, heeft de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel I.1, 1° van het Wetboek van economisch recht, gelezen in samenhang met artikel 573 van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de verenigingen van mede-eigenaars op dezelfde wijze behandelt als de andere rechtspersonen, waardoor er een verschil van behandeling ontstaat tussen de rechtssubjecten die instaan voor het beheer en het behoud van een gebouw naargelang zij een natuurlijke persoon (die deze taken niet beroepsmatig uitoefent) dan wel een vereniging van mede-eigenaars zijn ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht, in samenhang gelezen met artikel 573 van het Gerechtelijk Wetboek.
B.2.1. Artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht bepaalt : « Behoudens andersluidende bepaling wordt voor de toepassing van dit Wetboek verstaan onder : 1° onderneming : elk van volgende organisaties : (a) iedere natuurlijke persoon die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent;(b) iedere rechtspersoon;(c) iedere andere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid. Niettegenstaande het voorgaande zijn geen ondernemingen, behoudens voor zover anders bepaald in de hierna volgende boeken of andere wettelijke bepalingen die in dergelijke toepassing voorzien : (a) iedere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid die geen uitkeringsoogmerk heeft en die ook in feite geen uitkeringen verricht aan haar leden of aan personen die een beslissende invloed uitoefenen op het beleid van de organisatie;(b) iedere publiekrechtelijke rechtspersoon die geen goederen of diensten aanbiedt op een markt;(c) de Federale Staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de hulpverleningszones, de prezones, de Brusselse Agglomeratie, de gemeenten, de meergemeentezones, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ». B.2.2. Het begrip « onderneming », zoals gedefinieerd in artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht, werd hervormd bij de wet van 15 april 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/04/2018 pub. 27/04/2018 numac 2018011795 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende hervorming van het ondernemingsrecht sluiten « houdende hervorming van het ondernemingsrecht » (hierna : de wet van 15 april 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/04/2018 pub. 27/04/2018 numac 2018011795 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende hervorming van het ondernemingsrecht sluiten).
Bij die nieuwe hervorming beoogde de wetgever aan het ondernemingsbegrip een ruimere invulling te geven (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2828/001, p. 6) door het « op een coherentere wijze te omschrijven en een einde te maken aan problemen die verband houden met het bestaande ondernemingsbegrip. Daartoe zal de nieuwe algemene definitie gebruik maken van formele criteria in de plaats van het huidige materiële criterium (nl. de uitoefening van een economische activiteit) » (ibid., p. 3) met als gevolg dat er zowel economische als niet-economische ondernemingen zijn (ibid., p. 6).
De nadere invulling van het ondernemingsbegrip wordt in de parlementaire voorbereiding toegelicht als volgt : « De nieuwe algemene ondernemingsdefinitie omvat vooreerst iedere natuurlijke persoon die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent.
De keuze voor de begrippen ` zelfstandig ' en ` beroepsactiviteit ' hebben tot gevolg dat vroegere discussies met betrekking tot ` een duurzame economische activiteit ' worden geëlimineerd. Immers, het begrip ` zelfstandig ' is de tegenpool van ` in dienstverband ' (het onderscheid tussen een zelfstandige en een werknemer), terwijl ` duurzaamheid ' inherent is aan een ` beroepsactiviteit '. Bij wijze van voorbeeld kan hier worden gedacht aan natuurlijke personen die handelaars, ambachtsmannen, vrij beroepers of bestuurders van vennootschappen zijn. Ook duurzame activiteiten in het kader van de deeleconomie worden door de definitie gevat in de mate dat ze een beroepsactiviteit uitmaken. In de mate een activiteit in de deeleconomie bestaat uit een netwerk dat vraag en aanbod bij elkaar brengt om onderbenutte goederen en diensten te ontsluiten en dat hieruit geen inkomen uit wordt nagestreefd, zal er geen sprake zijn van een beroepsactiviteit, en dus ook niet van een onderneming. [...] Anderzijds is het belangrijk te onderstrepen dat niet elke activiteit van een natuurlijke persoon onder het ondernemingsbegrip moet vallen.
Zo kan een activiteit die louter kadert in het normale beheer van het persoonlijk vermogen van een natuurlijke persoon niet onder het ondernemingsbegrip vallen. In die zin wordt de loutere inschrijving op, verwerving van of aanhouden van aandelen, effecten of deelbewijzen in een vennootschap met rechtspersoonlijkheid door een natuurlijke persoon vermoed te kaderen in het normale beheer van zijn persoonlijk vermogen.
De nieuwe ondernemingsdefinitie omvat vervolgens iedere rechtspersoon, met uitzondering van publiekrechtelijke rechtspersonen die geen goederen of diensten aanbieden op een markt.
Voor privaatrechtelijke rechtspersonen is aldus de statutaire of feitelijke activiteit niet relevant voor de kwalificatie als onderneming.
Dat vennootschappen met rechtspersoonlijkheid (bv. NV, BVBA, V.O.F) in de regel ondernemingen zijn, behoeft geen verdere uitleg. Dit is geen wijziging ten opzichte van het bestaande recht.
Wel nieuw is dat andere privaatrechtelijke rechtspersonen, zoals verenigingen en stichtingen, eveneens als onderneming moeten worden gekwalificeerd, ook indien ze geen economisch doel nastreven. Dit is verantwoord omdat deze organisaties, ongeacht hun activiteiten, wegens hun vorm met rechtspersoonlijkheid een structuur vormen met soms verregaande gevolgen voor derden (bv. afgescheiden vermogen, niet-aansprakelijkheid van leden of ` capital lock-in '). De vorm en de derdenwerkende gevolgen daarvan verantwoorden de toepassing van regels zoals het insolventierecht of publiciteit. Deze regels veronderstellen en induceren een zekere vorm van professionalisering en zijn erop gericht om derden (zoals schuldeisers, werknemers of het publiek) te informeren en te beschermen.
Voor publiekrechtelijke rechtspersonen is het uitgangspunt dat ze niet als een onderneming worden gekwalificeerd. Dit is verantwoord door de waarborgen die het publiekrecht biedt met betrekking tot deze rechtspersonen. Bovendien zou de toepassing van regels zoals het insolventierecht de werking van de overheid onevenredig kunnen verstoren.
Van dit uitgangspunt wordt afgeweken voor publiekrechtelijke rechtspersonen die goederen of diensten aanbieden op een markt. Omdat ze deelnemen aan het economische leven en in concurrentie treden met privaatrechtelijke actoren, is het verantwoord dat ze principieel aan dezelfde regels als privaatrechtelijke ondernemingen worden onderworpen.
Deze uitzondering voor rechtspersonen van publiek recht die goederen of diensten aanbieden op de markt moet samen worden gelezen met de laatste alinea van het tweede lid van de definitie waarbij de Federale Staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de hulpverleningszones en de prezones, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de meergemeentezones, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn niet als een onderneming worden gekwalificeerd.
Deze regel is ingegeven door de idee dat deze rechtspersonen door de regels van het publiek recht worden beheerst waardoor het verantwoord is ze conform artikel 5 van het Strafwetboek te behandelen.
De nieuwe ondernemingsdefinitie omvat ten slotte ook iedere andere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid. Daarbij wordt in de eerste plaats gedacht aan de maatschap of andere vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid [...]. Het ` for profit ' karakter van deze vormen verantwoordt dat door de toepassing van regels van het ondernemingsrecht een professionalisering wordt opgelegd die derden beschermt. [...] Net als in het bestaande recht en artikel 5 van het Strafwetboek omvat de definitie van onderneming niet de verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid (zgn. ` feitelijke vereniging '). Deze organisaties missen zowel de rechtspersoonlijkheid als de aanwezigheid van uitkeringen of een uitkeringsoogmerk die determinerend zijn om een organisatie aan de algemene ondernemingsdefinitie te onderwerpen. [...] Het belangrijkste kenmerk dat een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid onderscheidt van een maatschap bestaat erin dat zij haar eventuele winst niet mag uitkeren. Een vereniging mag dus winst nastreven om haar voorwerp te verwezenlijken en zonder subsidies of nieuwe financiële injecties vanwege leden te overleven.
Een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die haar winst uitkeert zal wel als een onderneming [worden] beschouwd » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2828/001, pp. 10-13).
B.2.3. Artikel 573 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De ondernemingsrechtbank neemt in eerste aanleg kennis van de geschillen tussen ondernemingen als bedoeld in artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht, die niet vallen onder de bijzondere bevoegdheid van andere rechtscolleges en die, wat betreft natuurlijke personen, betrekking hebben op een handeling die niet kennelijk vreemd is aan de onderneming.
De vordering gericht tegen een onderneming kan onder de in het eerste lid bepaalde voorwaarden eveneens voor de ondernemingsrechtbank worden gebracht, zelfs indien de eiser geen onderneming is. Elk beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter dat is gemaakt voor het ontstaan van het geschil is, in dat opzicht, nietig ».
B.2.4. In het verlengde van de in B.2.2 vermelde hervorming beoogde de wetgever de nieuwe systematiek van het Wetboek van economisch recht naar het Gerechtelijk Wetboek door te trekken teneinde de bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank te bepalen (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2828/001, p. 47).
B.3.1. Voor het verwijzende rechtscollege is door een vereniging van mede-eigenaars een vordering ingesteld met betrekking tot een geschil over de tienjarige aansprakelijkheid van een aannemer en een architect, die de rechtsvorm van een vennootschap hebben aangenomen, voor de ontstane waterschade in de gemeenschappelijke delen van een appartementsgebouw.
B.3.2. Een vereniging van mede-eigenaars beschikt overeenkomstig artikel 3.86, § 1, van het Burgerlijk Wetboek in beginsel over rechtspersoonlijkheid, die steeds door derden tegen de vereniging kan worden aangevoerd (artikel 3.86, § 2, van hetzelfde Wetboek). De in B.3.1 vermelde vordering betreft aldus een geschil tussen rechtspersonen. Overeenkomstig artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht zijn rechtspersonen in beginsel ondernemingen zodat het in B.3.1 vermelde geschil ook een geschil tussen « ondernemingen » betreft.
B.3.3. Artikel 568, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, wijst aan de rechtbank van eerste aanleg de algemene, residuaire bevoegdheid toe om kennis te nemen van alle vorderingen, behalve die welke rechtstreeks voor het hof van beroep en het Hof van Cassatie komen, of die welke aan andere rechtscolleges zijn toegewezen. De ondernemingsrechtbank is daarentegen op grond van artikel 573, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bevoegd om kennis te nemen van de geschillen tussen ondernemingen, bedoeld in artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht, voor zover die geschillen niet vallen onder de bijzondere bevoegdheid van andere rechtscolleges.
B.3.4. Voor het verwijzende rechtscollege is evenwel discussie gerezen over de materiële bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg om krachtens artikel 568, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, alsook over de materiële bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank om krachtens artikel 573, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, kennis te nemen van de in B.3.1 vermelde vordering. Die discussie wordt door het verwijzende rechtscollege toegespitst op de invulling van het begrip « onderneming », dat het aanknopingspunt vormt voor de toewijzing van geschillen aan de ondernemingsrechtbank en dus de onttrekking ervan aan de rechtbank van eerste aanleg.
Het stelt vast dat op basis van de omschrijving van het begrip « onderneming » in de zin van artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht de vereniging van mede-eigenaars, evenals andere rechtspersonen, als een « onderneming » dient te worden gekwalificeerd. Het vraagt zich af of artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht niet zonder redelijke verantwoording de vereniging van mede-eigenaars ten aanzien van andere rechtspersonen identiek behandelt door die vereniging als rechtspersoon niet uit te sluiten van het begrip « onderneming ». Dit zou een bijkomend ongerechtvaardigd verschil in behandeling met zich meebrengen doordat geschillen met ondernemingen tot de bevoegdheid van onderscheiden rechtscolleges behoren naar gelang van de aard van de persoon die de vordering instelt tegen een « onderneming ».
B.4. Het verwijzende rechtscollege wenst met zijn prejudiciële vraag bijgevolg in wezen te vernemen of artikel 573, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen tussen een vereniging van mede-eigenaars en ondernemingen in de zin van voormelde bepaling van het Wetboek van economisch recht toewijst aan de ondernemingsrechtbank (artikel 573, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek), terwijl identieke geschillen tussen een natuurlijke persoon die niet valt onder het ondernemingsbegrip en diezelfde ondernemingen vallen onder de residuaire bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg (artikel 568, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
B.5.1. Volgens de Ministerraad is de prejudiciële vraag evenwel niet ontvankelijk omdat ze niet nuttig is voor het oplossen van het geschil.
B.5.2. In de regel komt het aan het verwijzende rechtscollege toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is om het geschil op te lossen. Alleen indien dit klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat zij geen antwoord behoeft.
B.5.3. Volgens het verwijzende rechtscollege rijst, gelet op hetgeen in B.3 is vermeld, in het voorliggende bodemgeschil de vraag of, in zoverre de rechtbank van eerste aanleg niet bevoegd is om op grond van artikel 568, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek kennis te nemen van geschillen tussen, enerzijds, een vereniging van mede-eigenaars en, anderzijds, ondernemingen, er sprake is van een discriminatie.
Aangezien het antwoord op de prejudiciële vraag aldus bepalend is voor de bevoegdheid van het verwijzende rechtscollege om kennis te nemen van het voor dat rechtscollege hangende geschil, is dat antwoord nuttig om het geschil op te lossen.
De exceptie wordt verworpen.
B.6. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.7. Het recht op toegang tot de rechter omvat niet het recht op een rechter naar keuze.
Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om te beslissen welke rechter het meest geschikt is om een bepaald soort van geschillen te beslechten.
B.8. De hervorming van het begrip « onderneming », bij de wet van 15 april 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/04/2018 pub. 27/04/2018 numac 2018011795 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende hervorming van het ondernemingsrecht sluiten, houdt in dat de uitoefening van een economische activiteit niet langer het criterium is dat het mogelijk maakt de onderneming te definiëren, en dat er voortaan economische ondernemingen en niet-economische ondernemingen bestaan.
Gelet op het in B.2.2 vermelde doel is de keuze van de wetgever die erin bestaat dat alle rechtspersonen, behoudens uitzondering, met inbegrip dus van de verenigingen van mede-eigenaars, voortaan onder het begrip « onderneming » vallen, niet zonder redelijke verantwoording.
In die context vermocht de wetgever redelijkerwijs te oordelen dat de verenigingen van mede-eigenaars meer gelijkenissen vertonen met de andere rechtspersonen, ongeacht of die al dan niet een economische activiteit verrichten, alsook met de natuurlijke personen die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefenen, dan met natuurlijke personen die niet beroepsmatig instaan voor het beheer en het behoud van een gebouw.
De bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank om kennis te nemen van de geschillen tussen een vereniging van mede-eigenaars en een andere onderneming vloeit voort uit het feit dat het begrip « onderneming » het aanknopingspunt vormt voor de bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank.
De toewijzing, door de wetgever, van de bevoegdheid om kennis te nemen van de geschillen tegen een onderneming aan verschillende rechtscolleges naar gelang van de aard van de persoon die de vordering instelt, doet op zich niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken personen. Die kunnen hun rechten op gelijkwaardige wijze doen gelden voor de ondernemingsrechtbank of de rechtbank van eerste aanleg. In het bijzonder blijkt niet dat de bewijsregeling ingevolge de kwalificatie van een vereniging van mede-eigenaars als een « onderneming » en de procedurele context voor de ondernemingsrechtbank de betrokkenen benadelen.
B.9. Uit het voorgaande volgt dat de toewijzing aan de ondernemingsrechtbank van de geschillen tussen een vereniging van mede-eigenaars en andere ondernemingen in de zin van artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht, redelijk verantwoord is en geen afbreuk doet aan het recht van rechtzoekenden op toegang tot een bevoegde rechter.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 573, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel I.1, 1°, van het Wetboek van economisch recht, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 15 juni 2023.
De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut L. Lavrysen