Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 december 2023

Uittreksel uit arrest nr. 79/2023 van 17 mei 2023 Rolnummer 7818 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 16, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 « betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten a Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2023047007
pub.
04/12/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 79/2023 van 17 mei 2023 Rolnummer 7818 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 16, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte », gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, M. Pâques, T. Detienne, D. Pieters en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 10 juni 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 juni 2022, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 16, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte, in samenhang gelezen met de artikelen 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de kosten verbonden aan de bijstand door een raadsman in het kader van een door de onteigenende overheid ingestelde procedure tot herziening uitsluit van het bestanddeel van de billijke schadeloosstelling waarop de onteigende krachtens artikel 16 van de Grondwet recht heeft, en in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen de onteigende die zijn schadeloosstelling rechtstreeks en definitief vastgesteld ziet door de kantonmagistraat en die welke, om diezelfde schadeloosstelling te verkrijgen, een door de onteigenende overheid tegen hem gerichte procedure tot herziening moet ondergaan ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de context ervan B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 16, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte » (hierna : de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten), in samenhang gelezen met de artikelen 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre die bepalingen niet erin voorzien dat de billijke schadeloosstelling, waarop de onteigende krachtens artikel 16 van de Grondwet recht heeft, de kosten voor bijstand door een advocaat in het kader van een door de onteigenende overheid ingestelde procedure tot herziening bevat, terwijl uit een verzoenende interpretatie van de voormelde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met dezelfde grondwettelijke bepaling volgt dat de onteigende van wie de onteigeningsvergoeding definitief door de vrederechter is vastgesteld, bovendien, de rechtsplegingsvergoeding ontvangt, zelfs indien de onteigeningsvergoeding door de rechter op een lager bedrag wordt vastgesteld dan het bedrag dat de onteigende had gevraagd.

B.2.1. Artikel 16 van de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten bepaalt : « De voorlopige vergoedingen die de rechter heeft toegekend, worden onherroepelijk, indien binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, 2e lid, bedoelde stukken, geen van de partijen de herziening ervan heeft aangevraagd voor de rechtbank van eerste aanleg.

De vordering tot herziening kan ook gegrond zijn op de onregelmatigheid van de onteigening. Zij wordt door de rechtbank behandeld overeenkomstig de regels van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering ».

B.2.2. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op artikel 16, tweede lid, tweede zin, van de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten.

In het kader van de thans onderzochte prejudiciële vraag vormt die bepaling een coherent geheel met de artikelen 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek aangezien zij voorziet in de toepassing van de regels van het Wetboek van burgerlijke rechtspleging, dat door het Gerechtelijk Wetboek werd vervangen.

B.2.3. Artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt ».

B.2.4. Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum- en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil.

Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met : - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen; - de complexiteit van de zaak; - de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie. [...] ».

Ten aanzien van de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.3. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het verwijzende rechtscollege aan het Hof een vraag stelt over het verschil in behandeling tussen de onteigende van wie de voorlopige onteigeningsvergoeding, die door de vrederechter werd vastgesteld, definitief is geworden en de onteigende die zich dient te verdedigen tegen een door de onteigenende overheid ingestelde vordering tot herziening en van wie de onteigeningsvergoeding dus na de procedure tot herziening wordt vastgesteld. In de interpretatie van het verwijzende rechtscollege wordt enkel de eerste automatisch beschouwd als de partij die in het gelijk is gesteld voor de toepassing van de artikelen 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek.

Uit de prejudiciële vraag en de verwijzingsbeslissing blijkt ook dat het in het geding zijnde verschil in behandeling betrekking heeft op de toepassing van artikel 16 van de Grondwet. Het Hof neemt die bepaling dus in overweging als referentienorm in het kader van zijn onderzoek.

B.4. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in het geding zijnde zaak de situatie betreft waarin, enerzijds, het de onteigenende overheid is die een vordering tot herziening heeft ingesteld, teneinde te verkrijgen dat de onteigeningsvergoeding op een minder hoog bedrag wordt vastgesteld dan het bedrag dat door de vrederechter was vastgesteld en, bijgevolg, om de terugbetaling te verkrijgen van een deel van de voorlopige vergoeding en waarin, anderzijds, het bevoegde rechtscollege dat verzoek gedeeltelijk heeft ingewilligd.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.

B.5.1. De wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten regelt de rechtspleging voor onteigeningen bij hoogdringende omstandigheden. Wat de onteigeningsvergoeding betreft, verloopt die rechtspleging in verschillende fasen.

In een eerste fase bepaalt de vrederechter, bij wijze van ruwe schatting, het bedrag van de provisionele vergoedingen die de onteigenaar globaal dient te storten aan ieder van de verweerders en van de als tussenkomend erkende partijen (artikel 8). In een tweede fase bepaalt de vrederechter, na de aanwezige partijen en de door hem aangestelde deskundige te hebben gehoord, voorlopig het bedrag van de vergoeding die voor de onteigening verschuldigd is (artikel 14). De voorlopige vergoedingen die de rechter toekent, worden onherroepelijk, tenzij een van de partijen de herziening ervan aanvraagt bij de rechtbank van eerste aanleg (artikel 16). De vordering tot herziening wordt door de rechtbank behandeld « overeenkomstig de regels van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering » (artikel 16, tweede lid), wat inhoudt dat tegen het vonnis van de rechtbank de beroepen - hoger beroep en cassatieberoep - kunnen worden ingesteld waarin het Gerechtelijk Wetboek voorziet. De procedure tot herziening dient te worden beschouwd als een op zichzelf staande procedure (Cass., 3 februari 2000, C.97.0305.N, ECLI:BE:CASS:2000:ARR.20000203.4).

B.5.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de fase betreffende de procedure tot herziening.

B.6.1. De geïntimeerde partij voor het verwijzende rechtscollege doet gelden dat de artikelen 13 en 16 van de Grondwet en artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vereisen dat de kosten van de door de onteigenende overheid ingestelde procedure tot herziening ten laste worden gelegd van die overheid, ongeacht de uitkomst van het proces, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het Hof van Cassatie.

B.6.2. Artikel 13 van de Grondwet en artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden niet in de prejudiciële vraag beoogd.

Het verwijzende rechtscollege heeft die vraag gesteld op verzoek van de geïntimeerde partij voor dit rechtscollege. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de vraag van de geïntimeerde partij voor het verwijzende rechtscollege zich beperkt tot de rechtsplegingsvergoedingen voor de gedingen tot herziening voor de Rechtbank van eerste aanleg te Namen en voor het Hof van Beroep te Luik. Noch uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag, noch uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt daarentegen dat het verwijzende rechtscollege aan het Hof een vraag stelt over de grondwettigheid van de in het geding zijnde bepalingen in zoverre zij erin voorzien dat het hoger beroep, de voorziening in cassatie en de verwijzing na cassatie een en hetzelfde geding vormen voor de berekening van het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding.

Nu de partijen voor het Hof de draagwijdte van de prejudiciële vraag niet kunnen wijzigen, doen wijzigen of uitbreiden, vermag het Hof niet in te gaan op de door de geïntimeerde partij voor het verwijzende rechtscollege ontwikkelde argumenten.

Ten gronde B.7.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.7.2. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».

B.8.1. De onteigening biedt de overheid de mogelijkheid om voor doeleinden van algemeen nut de beschikking te krijgen over in het bijzonder onroerende goederen die niet middels de gewone wijzen van eigendomsoverdracht kunnen worden verworven. Ter waarborging van de rechten van de eigenaar bepaalt artikel 16 van de Grondwet evenwel dat niemand van zijn eigendom kan worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling.

B.8.2. De schadeloosstelling moet, om billijk te zijn, in beginsel een integraal herstel van het geleden nadeel waarborgen.

B.8.3. De in de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten geregelde procedure beoogt in hoofdzaak de eigenaars te beschermen tegen onrechtmatig optreden van de overheid, en dat in het kader van het grondrecht gewaarborgd bij artikel 16 van de Grondwet. Meer in het bijzonder beoogt die procedure de onteigende het recht op een billijke schadeloosstelling te waarborgen.

B.8.4. Door de beslissing van de overheid om een vordering tot herziening in te stellen, wordt de onteigende noodgedwongen partij in een gerechtelijke procedure, die in essentie ertoe strekt het in artikel 16 van de Grondwet bedoelde grondrecht te waarborgen. Door die beslissing wordt de onteigende, tegen zijn wil, geplaatst in een situatie waarin hij dient te waken over de naleving van zijn grondrechten. Vanwege het juridische en het technische karakter van het onderwerp van de procedure tot herziening, is het daarbij niet onredelijk dat hij van oordeel is dat hij zijn rechten slechts ten volle kan laten gelden wanneer hij zich laat bijstaan door een advocaat. De kosten en de erelonen van die advocaat dienen aldus te worden beschouwd als een gevolg van de beslissingen van de overheid om over te gaan tot de onteigening en, vervolgens, een vordering tot herziening van het bedrag van de verkregen vergoeding in te stellen.

Opdat het geleden nadeel integraal kan worden hersteld, overeenkomstig artikel 16 van de Grondwet, dienen de kosten en erelonen van een advocaat door de onteigenende overheid te worden vergoed.

B.9. In de interpretatie van de verwijzende rechter brengen de in het geding zijnde bepalingen met zich mee dat, na de procedure tot herziening, de onteigende ten aanzien van wie een onteigeningsvergoeding wordt vastgesteld die lager is dan het bedrag van de voorlopige vergoeding die hij voor de vrederechter heeft verkregen, een rechtsplegingvergoeding dient te betalen aan de onteigenende overheid, als tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van die laatste.

In die interpretatie zijn de in het geding zijnde bepalingen niet bestaanbaar met artikel 16 van de Grondwet, en, gelet op de draagwijdte van de prejudiciële vraag zoals vastgesteld in B.3 tot B.5.2, evenmin met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.10.1. Zoals de Ministerraad aanvoert, kunnen de in het geding zijnde bepalingen echter ook op een andere manier worden geïnterpreteerd.

B.10.2. Bij zijn arrest nr. 186/2011 van 8 december 2011 (ECLI:BE:GHCC:2011:ARR.186), betreffende de procedure voor de vrederechter, heeft het Hof geoordeeld : « B.28.1. Vermits de in de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten geregelde procedure in het bijzonder beoogt de onteigende het recht op een billijke schadeloosstelling te waarborgen, kunnen de in het geding zijnde bepalingen, toegepast op die procedure, in die zin worden geïnterpreteerd dat de onteigenende overheid dient te worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij. De vonnissen tot vaststelling van de provisionele en voorlopige onteigeningsvergoedingen beogen immers in essentie de onteigenende overheid te dwingen tot het betalen van de in artikel 16 van de Grondwet bedoelde billijke schadeloosstelling. Dit blijkt onder meer uit de artikelen 9, eerste lid, en 15, eerste lid, van de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, naar luid waarvan de onteigenende overheid, krachtens de vonnissen betreffende de provisionele en voorlopige onteigeningsvergoeding, en zonder dat die dienen te worden betekend, het bedrag van de provisionele en voorlopige onteigeningsvergoeding dient te storten in de Deposito- en Consignatiekas ».

B.10.3. Hoewel de procedure tot herziening onafhankelijk is, is zij een verlengde van de procedure voor de vrederechter en, als dusdanig, een gevolg van de beslissing van de overheid om tot onteigening over te gaan.

Net als de procedure voor de vrederechter, moet zij waarborgen dat de onteigenende overheid aan de onteigende een billijke schadeloosstelling betaalt overeenkomstig artikel 16 van de Grondwet.

De in het geding zijnde bepalingen kunnen dus worden geïnterpreteerd in die zin dat de onteigenende overheid die de vordering tot herziening heeft ingesteld als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden beschouwd, zelfs wanneer het bedrag van de onteigeningsvergoeding dat na de procedure tot herziening is vastgesteld minder hoog is dan het bedrag dat daarvoor was vastgesteld.

B.10.4. Hoewel die interpretatie ertoe kan leiden dat de kosten en de erelonen van de advocaat van de onteigende niet volledig worden vergoed - de rechtsplegingsvergoeding is immers een forfaitaire tegemoetkoming in die kosten en erelonen -, dient te worden vastgesteld, zoals het Hof reeds heeft gedaan in zijn arresten nrs. 182/2008 van 18 december 2008 (ECLI:BE:GHCC:2008:ARR.182) en 186/2011, dat de wetgever, door ervoor te kiezen de verhaalbaarheid van de kosten en de erelonen van de advocaat te regelen met de techniek van de forfaitaire bedragen, teneinde de wetgeving in overeenstemming te brengen met de vereisten van het eerlijk proces en van het gelijkheidsbeginsel, geen maatregel heeft genomen die zonder verantwoording is. Door overigens erin te voorzien dat de forfaitaire bedragen na raadpleging van de orden van de balies worden vastgesteld, heeft de wetgever ervoor gezorgd dat die bedragen zouden worden vastgesteld in verhouding tot de door de meeste advocaten gehanteerde erelonen, zodat de toekenning van een forfaitaire rechtsplegingsvergoeding op zich niet kan worden geacht te leiden tot een onbillijke onteigeningsvergoeding.

Uit artikel 1022, aangehaald in B.2.4, vloeit voort dat de rechter, op verzoek van een van de partijen, de vergoeding ofwel kan verminderen, ofwel verhogen, zonder evenwel de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter met name rekening met « het kennelijk onredelijk karakter van de situatie » (EHRM, 23 oktober 2018, Musa Tarhan t. Turkije, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD001205517, §§ 86-87).

B.11. In de in B.10.3 vermelde interpretatie zijn de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat, wanneer de onteigeningsvergoeding na de door de onteigenende overheid ingestelde procedure tot herziening door de rechter wordt vastgesteld op een lager bedrag dan het bedrag van de voorlopige vergoeding dat de onteigende voor de vrederechter heeft verkregen, de onteigende dient te worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij, schenden artikel 16, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte » en de artikelen 1017, eerste lid, en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet. - In die zin geïnterpreteerd dat, wanneer de onteigeningsvergoeding na de door de onteigenende overheid ingestelde procedure tot herziening door de rechter wordt vastgesteld op een lager bedrag dan het bedrag van de voorlopige vergoeding dat de onteigende voor de vrederechter heeft verkregen, de onteigende dient te worden beschouwd als de in het gelijk gestelde partij, schenden artikel 16, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/07/1962 pub. 26/02/2010 numac 2010000080 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte » en de artikelen 1017, eerste lid, en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 17 mei 2023.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux P. Nihoul

^