Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 maart 2024

Uittreksel uit arrest nr. 105/2023 van 29 juni 2023 Rolnummer 7867 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 12, 2°, 14, 4°, 112, 3°, en 113, 2°, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 17 maart 2022 « Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2023043689
pub.
27/03/2024
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 105/2023 van 29 juni 2023 Rolnummer 7867 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 12, 2°, 14, 4°, 112, 3°, en 113, 2°, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 17 maart 2022 « tot wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de ordonnantie van 1 april 2004 betreffende de organisatie van de gasmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, betreffende wegenisretributies inzake gas en elektriciteit en houdende wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de ordonnantie van 12 december 1991 houdende oprichting van begrotingsfondsen met het oog op de omzetting van richtlijn 2018/2001 en richtlijn 2019/944 », ingesteld door de Reguleringscommissie voor energie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (« Brussel Gas Elektriciteit », afgekort « BRUGEL »).

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 september 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 september 2022, heeft de Reguleringscommissie voor energie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (« Brussel Gas Elektriciteit », afgekort « BRUGEL »), bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. de Bandt, Mr. J. Dewispelaere en Mr. V. Heinen, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 12, 2°, 14, 4°, 112, 3°, en 113, 2°, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 17 maart 2022 « tot wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de ordonnantie van 1 april 2004 betreffende de organisatie van de gasmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, betreffende wegenisretributies inzake gas en elektriciteit en houdende wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de ordonnantie van 12 december 1991 houdende oprichting van begrotingsfondsen met het oog op de omzetting van richtlijn 2018/2001 en richtlijn 2019/944 » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 april 2022). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan B.1. De Brusselse regulerende instantie voor elektriciteit, gas en controle van de waterprijs (hierna : BRUGEL) vordert de vernietiging van de artikelen 12, 14, 112 en 113 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 17 maart 2022 « tot wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de ordonnantie van 1 april 2004 betreffende de organisatie van de gasmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, betreffende wegenisretributies inzake gas en elektriciteit en houdende wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de ordonnantie van 12 december 1991 houdende oprichting van begrotingsfondsen met het oog op de omzetting van richtlijn 2018/2001 en richtlijn 2019/944 » (hierna : de ordonnantie van 17 maart 2022).

B.2.1. De ordonnantie van 17 maart 2022 wijzigt, enerzijds, de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 19 juli 2001 « betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » (hierna : de ordonnantie van 19 juli 2001) en, anderzijds, de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 1 april 2004 « betreffende de organisatie van de gasmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, betreffende wegenisretributies inzake gas en elektriciteit en houdende wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » (hierna : de ordonnantie van 1 april 2004), en zulks met name teneinde : - de richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 « betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (herschikking) » (hierna : de richtlijn (EU) 2019/944) om te zetten in Belgisch recht en - de richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 « ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) » gedeeltelijk om te zetten. B.2.2. Uit het verzoekschrift blijkt dat het beroep meer bepaald is gericht tegen de artikelen 12, 2°, 14, 4°, 112, 3°, en 113, 2°, van de ordonnantie van 17 maart 2022.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.

B.2.3. Artikel 12, 2°, van de ordonnantie van 17 maart 2022 vervangt artikel 9quinquies, 9°, van de ordonnantie van 19 juli 2001, dat voortaan luidt : « Brugel stelt de tariefmethodologie op met inachtneming van volgende richtsnoeren : [...] 9° het normale en billijke kapitaalrendement [lees : rendement van het kapitaal] dat in de gereglementeerde activa wordt geïnvesteerd, moet de distributienetbeheerder in staat stellen de investeringen te doen die nodig zijn voor de uitvoering van zijn taken.Deze vergoeding waarborgt een voldoende stabiel rendement dat de distributienetbeheerder in staat stelt zijn verplichtingen op lange termijn na te komen; ».

B.2.4. Artikel 10ter, 9°, van de ordonnantie van 1 april 2004, zoals gewijzigd bij artikel 113, 2°, van de ordonnantie van 17 maart 2022, bevat voortaan een identieke regel.

B.2.5. Artikel 14, 4°, van de ordonnantie van 17 maart 2022 vervangt artikel 12, § 3, van de ordonnantie van 19 juli 2001, dat voortaan bepaalt : « Elke netbeheerder bezorgt aan Brugel zijn voorstel van ontwikkelingsplan en een raadplegingsverslag voor 15 juni van het jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar waarop het plan betrekking heeft.

Brugel deelt de netbeheerder ten laatste op 15 juli van hetzelfde jaar haar opmerkingen en verzoeken tot wijzigingen van het ontwerp van het ontwikkelingsplan mee.

De netbeheerder werkt op basis van de opmerkingen en verzoeken tot wijziging van Brugel zijn definitief ontwerp van ontwikkelingsplan en een gemotiveerd antwoord op de opmerkingen en verzoeken van Brugel uit en bezorgt dit aan Brugel voor 15 september van het jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar waarop het plan betrekking heeft.

Brugel maakt ten laatste op 30 oktober van hetzelfde jaar het definitief ontwerp van plan ter goedkeuring over aan de Regering, samen met haar advies en het door de netbeheerders opgestelde gemotiveerd antwoord op de opmerkingen en verzoeken van Brugel en het raadplegingsverslag. Voor zijn advies gaat Brugel met name na of de investeringen die voorzien zijn in dit ontwerpplan alle investeringsbehoeften dekken die tijdens de raadpleging zijn opgetekend en of dit plan overeenkomt met het tienjarige netontwikkelingsplan dat de gehele Europese Unie dekt. Het houdt eveneens rekening met de relatie tussen de elektriciteits- en de gasmarkt.

Als de Regering op 31 december van hetzelfde jaar geen beslissing genomen heeft en de documenten wel degelijk aan het Parlement tegen ten laatste 30 oktober van hetzelfde jaar overgemaakt zijn, wordt het definitief ontwerp van het ontwikkelingsplan als goedgekeurd geacht.

Brugel houdt toezicht op en evalueert de uitvoering van deze ontwikkelingsplannen.

Brugel kan, in het belang van de gebruikers en rekening houdend met milieucriteria, de netbeheerder aanmanen om in zijn ontwikkelingsplan bepaalde alternatieve of aanvullende investeringen te bestuderen. Deze studies worden uitgevoerd binnen een termijn die verenigbaar is met de in het vorige lid genoemde termijnen voor de goedkeuring van de ontwikkelingsplannen ».

B.2.6. Bij artikel 112, 3°, van de ordonnantie van 17 maart 2022 wordt een identieke wijziging aangebracht in artikel 10, § 3, van de ordonnantie van 1 april 2004.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3.1. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

B.3.2. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 57, leden 4 en 5, a), 58, f), en 59, leden 1, a), en 7, a), van de richtlijn (EU) 2019/944. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 32, leden 3 en 4, 57, leden 4 en 5, a), en 59, lid 3, a), van de richtlijn (EU) 2019/944.

B.3.3. BRUGEL zet niet uiteen op welke wijze de artikelen 112, 3°, en 113, 2°, van de ordonnantie van 17 maart 2022, die bepalingen van de ordonnantie van 1 april 2004 vervangen en bijgevolg betrekking hebben op de gasmarkt, op discriminerende wijze afbreuk zouden doen aan de voormelde bepalingen van de richtlijn (EU) 2019/944, die betrekking heeft op de elektriciteitsmarkt.

B.3.4. Het beroep tot vernietiging is niet ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen de artikelen 112, 3°, en 113, 2°, van de ordonnantie van 17 maart 2022.

B.4.1. In verband met het eerste middel voert Sibelga aan dat het Hof geen kennis zou kunnen nemen van een middel dat niet ertoe zou strekken een discriminatie aan te voeren die door BRUGEL op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet is opgeworpen.

B.4.2. Krachtens artikel 142, tweede lid, van de Grondwet en artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, is het Hof bevoegd om uitspraak te doen op de beroepen tot vernietiging van een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, wegens schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of wegens schending van de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en van de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.

B.4.3. Het Hof is niet bevoegd om wettelijke normen rechtstreeks te toetsen aan algemene beginselen of verdragsbepalingen. Het kan ermee rekening houden bij de grondwettigheidstoets die het binnen de hiervoor gepreciseerde perken uitvoert, doch enkel wanneer tevens bepalingen worden aangevoerd waaraan het Hof wel rechtstreeks vermag te toetsen, hetzij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, hetzij, wanneer een verdragsbepaling wordt aangevoerd, een grondwetsbepaling die analoge rechten of vrijheden waarborgt.

B.4.4. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met bepalingen van het recht van de Europese Unie.

Het Hof is dus bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot vernietiging en het eerste middel is ontvankelijk.

Ten gronde Wat betreft het eerste middel B.5. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 57, leden 4 en 5, a), 58, f), en 59, leden 1, a), en 7, a), van de richtlijn (EU) 2019/944.

BRUGEL voert aan dat artikel 12, 2°, van de ordonnantie van 17 maart 2022 het beginsel van de onafhankelijkheid van de regulerende instantie schendt en haar exclusieve tariefbevoegdheid op onregelmatige wijze inperkt, aangezien die bepaling haar de verplichting oplegt om de tariefmethodologie aldus uit te werken dat de vergoeding van de door de netbeheerders in de gereglementeerde activa geïnvesteerde kapitalen een voldoende stabiel rendement waarborgt.

B.6.1. Artikel 57, lid 4, van de richtlijn (EU) 2019/944 bepaalt : « De lidstaten waarborgen de onafhankelijkheid van de regulerende instantie en zorgen ervoor dat zij haar bevoegdheid op onpartijdige en transparante wijze uitoefent. Te dien einde waken de lidstaten erover dat de regulerende instantie, bij de uitvoering van de reguleringstaken die haar bij deze richtlijn en de aanverwante wetgeving zijn opgelegd : a) juridisch gescheiden en functioneel onafhankelijk is van andere publieke of particuliere entiteiten;b) ervoor zorgt dat haar personeel en de personen die belast zijn met haar beheer : i) onafhankelijk zijn van marktbelangen, en ii) bij het verrichten van de reguleringstaken geen directe instructies verlangen of ontvangen van regeringen of andere publieke of particuliere entiteiten.Eventuele nauwe samenwerking met andere bevoegde nationale instanties of de toepassing van algemene beleidsrichtsnoeren van de overheid die geen verband houden met de in artikel 59 genoemde reguleringstaken, worden door dit voorschrift onverlet gelaten ».

B.6.2. Artikel 57, lid 5, a), van dezelfde richtlijn bepaalt met name dat, om de onafhankelijkheid van de regulerende instantie te beschermen, de lidstaten erover waken dat die « zelfstandig besluiten kan nemen, onafhankelijk van enig politiek orgaan ».

B.6.3. Bij artikel 58, f), van dezelfde richtlijn wordt aan de regulerende instantie de verplichting opgelegd om binnen het kader van haar in artikel 59 vastgestelde taken en bevoegdheden alle redelijke maatregelen te nemen om « ervoor [te] zorgen dat de systeembeheerders en -gebruikers de nodige stimulansen krijgen, zowel op korte als op lange termijn, om de efficiëntie, en met name de energie-efficiëntie, van netprestaties te verbeteren en de marktintegratie te versterken ».

B.6.4. Artikel 59, lid 1, a), van dezelfde richtlijn bepaalt dat de regulerende instantie de taak moet hebben die bestaat in het « vaststellen of goedkeuren, volgens transparante criteria, van transmissie- of distributietarieven of de berekeningsmethodes hiervoor of beide ».

B.6.5. Artikel 59, lid 7, a), van dezelfde richtlijn bepaalt dat de regulerende instantie een principiële bevoegdheid toegewezen moet krijgen voor de vaststelling of de goedkeuring van ten minste de nationale methoden voor « het berekenen of vastleggen van de voorwaarden inzake de aansluiting op en toegang tot nationale netten, inclusief de transmissie- en distributietarieven of de methoden daarvoor ». Dankzij die tarieven of methoden kunnen de investeringen worden uitgevoerd die noodzakelijk zijn voor de levensvatbaarheid van de netten.

B.7.1. Uit de voormelde bepalingen van de richtlijn (EU) 2019/944 blijkt dat de Europese Unie de functionele onafhankelijkheid van de regulerende instanties voor energie, in casu voor de elektriciteitsmarkt, heeft willen bewerkstelligen en hun een aantal bevoegdheden heeft willen voorbehouden.

Die onafhankelijkheid bij de uitvoering van de taken van de regulator wordt niet alleen ten opzichte van de marktspelers, maar ook ten aanzien van alle overheden gewaarborgd.

B.7.2. De vereiste van volledige functionele onafhankelijkheid van de regulerende instantie voor energie in de zin dat zij niet onderhevig mag zijn aan enige beïnvloeding van buitenaf, is van wezenlijk belang voor het bereiken van de doelstellingen van de voormelde richtlijn (EU) 2019/944, waaronder de verwezenlijking van een competitieve interne energiemarkt.

B.7.3. Bij zijn arrest van 2 september 2021 in zake Commissie t.

Duitsland (C-718/18, ECLI:EU:C:2021:662, punt 130) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat de exclusiviteit van de bevoegdheden en de onafhankelijkheid van de regulerende instanties « moeten worden gewaarborgd ten aanzien van elk politiek orgaan, dus niet alleen ten aanzien van de regering, maar ook van de nationale wetgever, die geen deel van die bevoegdheid aan de [regulerende instanties] mag onttrekken om het aan andere overheidsinstanties toe te wijzen ».

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie kan eveneens worden afgeleid dat de nationale politieke organen de winstmarge van de netbeheerder niet mogen bepalen, aangezien die bevoegdheid moet worden voorbehouden aan de regulerende instantie (HvJ, 2 september 2021, C-718/18, Commissie t. Duitsland, ECLI:EU:C:2021:662, punt 106; 29 oktober 2009, C-474/08, Commissie t. België, ECLI:EU:C:2009:681, punten 29-31).

B.8.1. Artikel 57, lid 4, b), ii), van de richtlijn (EU) 2019/944 bepaalt dat de nationale overheden, in weerwil van de principiële functionele onafhankelijkheid van de regulerende instantie, nog steeds « algemene beleidsrichtsnoeren » kunnen vaststellen, waarmee zij op onrechtstreekse wijze de beslissingen van de regulator beleidsmatig vermogen te sturen.

B.8.2. Het geven van « algemene beleidsrichtsnoeren » aan de regulerende instantie is evenwel slechts onder bepaalde voorwaarden verenigbaar met het in de richtlijn (EU) 2019/944 vervatte vereiste van volledige functionele onafhankelijkheid van een energieregulator.

Zo vermag de nationale overheid niet te raken aan reguleringsbeslissingen zoals het « vaststellen of goedkeuren, volgens transparante criteria, van transmissie- of distributietarieven of de berekeningsmethodes hiervoor ».

B.8.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de « algemene beleidsrichtsnoeren » slechts in overeenstemming met de doelstelling van de richtlijn zijn indien zij de regulerende instantie voor energie enkel aansporen om, binnen de uitoefening van haar bevoegdheden, rekening te houden met de door de overheden nagestreefde energiebeleidsdoelstellingen en hun belangen, zoals de levensvatbaarheid, de betrouwbaarheid en de duurzaamheid van de energiemarkt.

B.9.1. De memorie van toelichting bij de bestreden ordonnantie geeft het doel aan dat de ordonnantiegever nastreeft met de wijziging, bij het bestreden artikel 12, 2°, van de ordonnantie van 17 maart 2022, van de negende richtsnoer in artikel 9quinquies van de ordonnantie van 19 juli 2001 : « Ten tweede wordt de richtlijn betreffende het rendement van het geïnvesteerde kapitaal - als essentiële parameter om op lange termijn voldoende investeringen in het netwerk te garanderen - geherformuleerd om dit te verduidelijken. Zo wordt erop gewezen dat het rendement van het geïnvesteerde kapitaal « normaal en billijk » moet zijn.

Het gewestelijke energiebeleid heeft namelijk tot gevolg dat het rendement van het geïnvesteerde kapitaal, met name rekening houdend met de oorspronkelijk geraamde waarde van het net en de marktverwachtingen voor activiteiten met een vergelijkbaar risicoprofiel, de [distributienetbeheerder] in staat moet stellen zijn opdrachten uit te voeren en te investeren in het netwerk om een voldoende dienstverlening te bieden aan alle netgebruikers : bij een normaal en billijk rendement van het kapitaal kan dus de kwaliteit van het Brusselse netwerk gegarandeerd worden, en is het gewapend voor de uitdagingen van de energietransitie op lange termijn. Het gevolg van deze normale vergoeding is dat ze een « voldoende stabiel » rendement biedt om de [distributienetbeheerder] in staat te stellen zijn verplichtingen op lange termijn na te komen, op het vlak van de kwaliteit van het netwerk » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2021-2022, A-516/1, p. 26).

B.9.2. In zoverre het bepaalt dat de vergoeding van in de gereguleerde activa geïnvesteerd kapitaal een voldoende stabiel rendement waarborgt dat de distributienetbeheerder in staat stelt om zijn verplichtingen op lange termijn na te komen, sluit het bestreden artikel 12, 2°, van de ordonnantie van 17 maart 2022 aan bij artikel 59, lid 7, a), van de richtlijn (EU) 2019/944, dat vereist dat de tarieven of de tariefmethodologie het mogelijk maken dat de noodzakelijke investeringen in de netten op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat die investeringen de levensvatbaarheid van de netten kunnen waarborgen. Die bepaling sluit eveneens aan bij artikel 58, f), van de richtlijn (EU) 2019/944, dat bepaalt dat de regulerende instantie ervoor dient te zorgen dat de netbeheerders op lange termijn de nodige stimulansen krijgen om op het vlak van energie-efficiëntie de netprestaties te verbeteren. Die bepaling impliceert dat de netbeheerders moeten kunnen overgaan tot langetermijninvesteringen en derhalve de zekerheid moeten hebben over een bepaalde stabiliteit of voorzienbaarheid van de prijzen en van de tariefmethodologieën.

Bovendien belet de bestreden bepaling BRUGEL niet om, in het licht van wat de verplichtingen van de distributienetbeheerder op lange termijn veronderstellen op het vlak van de kwaliteit van het netwerk, te bepalen welk rendement aangewezen is.

Door aan BRUGEL de verplichting op te leggen om de tariefmethodologie voor de elektriciteitsdistributie aldus uit te werken dat de vergoeding van in de gereguleerde activa geïnvesteerde kapitalen « een voldoende stabiel rendement » waarborgt dat de distributienetbeheerder in staat stelt om zijn verplichtingen op lange termijn na te komen, beperkt artikel 12, 2°, van de ordonnantie van 17 maart 2022 de mogelijkheid van laatstgenoemde om de tariefmethodologie te kiezen niet op een zodanige wijze dat zij afbreuk doet aan de onafhankelijkheid en aan de exclusieve tariefbevoegdheid van de regulerende instantie.

B.10. Het eerste middel is niet gegrond.

Wat betreft het tweede middel B.11. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 32, leden 3 en 4, 57, leden 4 en 5, a), en 59, lid 3, a), van de richtlijn (EU) 2019/944.

BRUGEL voert aan dat artikel 12, § 3, van de ordonnantie van 19 juli 2001, zoals vervangen bij artikel 14, 4°, van de ordonnantie van 17 maart 2022, op discriminerende wijze afbreuk doet aan haar onafhankelijkheid en aan haar exclusieve bevoegdheid aangezien, enerzijds, het haar niet de bevoegdheid toewijst om wijzigingen te eisen van het ontwerp van plan dat de netbeheerder haar voorlegt en, anderzijds, het haar de verplichting oplegt om het definitieve ontwerp van plan ter goedkeuring aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering voor te leggen.

B.12.1. Artikel 32, leden 3 en 4, van de richtlijn (EU) 2019/944 bepaalt : « 3. De ontwikkeling van een distributiesysteem wordt gebaseerd op een transparant netontwikkelingsplan dat ten minste om de twee jaar door de distributiesysteembeheerders bekend wordt gemaakt en bij de regulerende instantie wordt ingediend. In het netontwikkelingsplan wordt op transparante wijze beschreven welke flexibiliteitsdiensten op middellange en lange termijn vereist zijn en wordt aangegeven welke investeringen voor de komende vijf tot tien jaar worden gepland, met een bijzondere nadruk op de belangrijkste distributie-infrastructuur die vereist is voor de aansluiting van nieuwe productiecapaciteit en nieuwe belasting, inclusief oplaadpunten voor elektrische voertuigen.

In het netontwikkelingsplan worden ook de vraagrespons, energie-efficiëntie, energieopslagfaciliteiten of andere hulpbronnen vermeld die de distributiesysteembeheerder moet gebruiken als alternatief voor de uitbreiding van het systeem. 4. De distributiesysteembeheerder raadpleegt alle relevante systeemgebruikers en de relevante transmissiesysteembeheerders over het netontwikkelingsplan.De distributiesysteembeheerder maakt de resultaten van de raadpleging samen met het netontwikkelingsplan bekend en dient de resultaten van de raadpleging en het netontwikkelingsplan bij de regulerende instantie in. De regulerende instanties kunnen om wijzigingen van het plan verzoeken ».

B.12.2. Bij artikel 59, lid 3, van dezelfde richtlijn wordt aan de lidstaten de verplichting opgelegd ervoor te zorgen dat de regulerende instanties de bevoegdheden krijgen die hen in staat stellen de hun overeenkomstig dat artikel toevertrouwde taken op een efficiënte en snelle wijze uit te voeren. Daartoe moeten die instanties met name beschikken over de bevoegdheid om bindende besluiten voor elektriciteitsbedrijven vast te stellen.

B.13.1. Uit de ordonnantie van 19 juli 2001 blijkt dat de distributienetbeheerder voor elektriciteit ertoe is gehouden, enerzijds, rekening te houden met de door BRUGEL geformuleerde verzoeken tot wijziging van het ontwerp van ontwikkelingsplan en, anderzijds, aan die laatste en aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering een gemotiveerd antwoord mee te delen, in het bijzonder indien hij ervoor kiest om de gevraagde wijzigingen niet uit te voeren.

Voorts beschikt BRUGEL nog over de mogelijkheid om haar aanbevelingen tot wijziging te doen gelden in het kader van het advies dat hij het definitieve ontwerp van plan wordt gevoegd dat zij aan de Gewestregering bezorgt.

Bovendien vloeit uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voort dat de Gewestregering ertoe is gehouden rekening te houden met dat advies en, in voorkomend geval, uit te leggen om welke reden zij ervan afwijkt.

Daarentegen is het juist dat noch de netbeheerders, noch de Gewestregering ertoe zijn gehouden zich te voegen naar de verzoeken en naar het advies van BRUGEL. B.13.2. Zoals de Brusselse Hoofdstedelijke Regering opmerkt, wordt bij artikel 32, lid 4, van de richtlijn (EU) 2019/944 aan de lidstaten niet de verplichting opgelegd om aan de regulerende instantie de bevoegdheid toe te vertrouwen die erin bestaat te eisen dat het ontwikkelingsplan wordt gewijzigd.

Evenmin wordt bij die bepaling aan de lidstaten de verplichting opgelegd om aan de regulerende instantie de bevoegdheid toe te wijzen om het ontwikkelingsplan goed te keuren. Het toepassingsgebied van de in artikel 59, lid 3, a), van de richtlijn (EU) 2019/944 vervatte regel, die is beschreven in B.12.2, beperkt zich tot de in dat artikel bedoelde taken. Aangezien de aangelegenheid van het ontwikkelingsplan wordt geregeld bij artikel 32, leden 2 en 4, van dezelfde richtlijn, was de ordonnantiegever niet ertoe gehouden aan BRUGEL de bevoegdheid voor te behouden om bindende besluiten met betrekking tot dat plan vast te stellen.

Daaruit volgt dat artikel 14, 4°, van de ordonnantie van 17 maart 2022, in zoverre het de regulerende instantie niet toestaat te eisen dat het ontwikkelingsplan van het elektriciteitsdistributienet wordt gewijzigd en in zoverre het voorziet in een mechanisme waarbij het plan wordt goedgekeurd door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, niet op discriminerende wijze afbreuk doet aan de artikelen 32, leden 3 en 4, 57, leden 4 en 5, a), en 59, lid 3, a), van de richtlijn (EU) 2019/944.

B.14. Het tweede middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 29 juni 2023.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut P. Nihoul

^