gepubliceerd op 08 mei 2023
Uittreksel uit arrest nr. 160/2022 van 1 december 2022 Rolnummer 7840 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 187, § 6, 1°, en § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Lui Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 160/2022 van 1 december 2022 Rolnummer 7840 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 187, § 6, 1°, en § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 9 januari 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 juli 2022, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, geïnterpreteerd in die zin dat het het rechtscollege in hoger beroep, waarvan de saisine betrekking heeft op het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, verhindert zich uit te spreken over de grond van de zaak indien dat rechtscollege in hoger beroep van mening is dat de eerste rechter ten onrechte een verzet als gedaan heeft beschouwd, de artikelen 12, 13 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de legitieme verwachtingen dwarsboomt van de rechtzoekende wiens veroordeling op verzet werd herzien en die de op dat verzet genomen beslissing niet opnieuw in het geding wilde brengen ? Ontzegt artikel 187, § 6, 1 [lees : 1° ], en § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, met schending van de artikelen 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten, de beklaagde niet het daadwerkelijke karakter van de keuze voor het beroep dat hij heeft ingesteld tegen de bij verstek uitgesproken beslissing, aangezien, indien het rechtscollege in hoger beroep, op hoger beroep van de enige openbare partij, het verzet als ongedaan beschouwt, die beslissing inhoudt dat het verstekvonnis volledige uitwerking heeft terwijl het, in eerste aanleg, werd betwist door de beklaagde die zich heeft neergelegd bij het vonnis dat is uitgesproken op zijn als gedaan beschouwde verzet ? Brengt artikel 187, § 6, 1 [lees : 1° ], en § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, in het stadium van de berechting, geen discriminatie met zich mee die niet objectief verantwoord is tussen de beklaagde, enerzijds, en het openbaar ministerie, anderzijds, ondanks de verschillende belangen die zij verdedigen, aangezien de eerstgenoemde niet over een jurisdictioneel beroep beschikt met betrekking tot het als ongedaan beschouwde karakter van het verzet terwijl de laatstgenoemde wel over een jurisdictioneel beroep beschikt met betrekking tot het als gedaan beschouwde karakter van datzelfde verzet, met schending van de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten ? ».
Op 18 augustus 2022 hebben de rechters-verslaggevers M. Pâques en Y. Kherbache, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 12, 13 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zo geïnterpreteerd dat het het rechtscollege in hoger beroep waarvan de saisine betrekking heeft op het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, belet zich uit te spreken over de grond van de zaak indien het van mening is dat de rechter in eerste aanleg dat verzet ten onrechte als gedaan heeft beschouwd, in zoverre het de legitieme verwachtingen van de beklaagde die geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het op verzet gewezen vonnis, dwarsboomt.
B.2. Zoals het van toepassing is in de zaak die ten grondslag ligt aan het geschil voor het verwijzende rechtscollege, bepaalt artikel 187 van het Wetboek van strafvordering : « § 1. De bij verstek veroordeelde kan tegen het vonnis in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend.
Is de betekening van het vonnis niet aan hem in persoon gedaan, dan kan hij die bij verstek veroordeeld is, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen.
Indien hij hiervan kennis heeft gekregen door de betekening van een Europees aanhoudingsbevel of een uitleveringsverzoek of indien de lopende termijn van vijftien dagen nog niet verstreken was op het ogenblik van zijn aanhouding in het buitenland, kan hij in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij werd overgeleverd of in het buitenland terug in vrijheid werd gesteld.
Indien niet blijkt dat hij kennis heeft gekregen van de betekening, kan hij die bij verstek veroordeeld is in verzet komen totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn. Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, kan hij in verzet komen tot de tenuitvoerlegging van het vonnis.
De burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij kunnen alleen in verzet komen overeenkomstig de bepaling van het eerste lid. § 2. Het verzet wordt betekend aan het openbaar ministerie, aan de andere vervolgende partij of aan de andere partijen in de zaak.
Indien het verzet niet is betekend binnen een termijn van vijftien dagen na de betekening van het vonnis, kunnen de veroordelingen ten uitvoer gelegd worden; ingeval hoger beroep is ingesteld door de vervolgende partijen of door een van hen, kan de behandeling in hoger beroep voortgang vinden. § 3. Het verzet brengt van rechtswege dagvaarding mee tegen de eerstkomende terechtzitting na het verstrijken van een termijn van vijftien dagen, of van drie dagen indien de eiser in verzet zich in hechtenis bevindt. § 4. Ten gevolge van het verzet wordt de veroordeling voor niet bestaande gehouden, behoudens in de gevallen bedoeld in paragrafen 5 tot 7. § 5. Het verzet wordt inzonderheid onontvankelijk verklaard : 1° behoudens overmacht, indien het niet overeenkomstig de wettelijke vormen en termijnen is betekend;2° indien het bestreden vonnis niet bij verstek is gewezen;3° indien de eiser in verzet vooraf een ontvankelijk hoger beroep heeft ingesteld tegen dezelfde beslissing. § 6. Het verzet wordt als ongedaan beschouwd : 1° indien de eiser in verzet, wanneer hij persoonlijk of in de persoon van een advocaat verschijnt en vaststaat dat hij kennis heeft gehad van de dagvaarding in de procedure waarin hij verstek heeft laten gaan, geen gewag maakt van overmacht of van een wettige reden van verschoning ter rechtvaardiging van zijn verstek bij de bestreden rechtspleging, waarbij het erkennen van de aangevoerde overmacht of reden overgelaten wordt aan het soevereine oordeel van de rechter;2° indien de eiser in verzet nogmaals verstek laat gaan bij zijn verzet, en dat in alle gevallen, ongeacht de redenen voor de opeenvolgende verstekken en zelfs indien het verzet reeds ontvankelijk werd verklaard. § 7. De partij die verzet heeft gedaan kan ervan afstand doen of dat beperken volgens de nadere regels inzake afstand of beperking in hoger beroep, verduidelijkt in artikel 206. § 8. De partij in verzet die zich een tweede keer laat vonnissen bij verstek, mag geen nieuw verzet meer aantekenen. § 9. Tegen de beslissing die op verzet is gewezen staat hoger beroep open of, indien zij gewezen is in hoger beroep, cassatieberoep.
Hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als ongedaan beschouwt, houdt in dat de grond van de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de rechter in hoger beroep, ook al is er geen hoger beroep ingesteld tegen het bij verstek gewezen vonnis. § 10. De door het verzet veroorzaakte kosten en uitgaven, met inbegrip van de kosten van uitgifte en van de betekening van het vonnis, blijven evenwel ten laste van de eiser in verzet, indien het verstek aan hem te wijten is ».
B.3. Bij zijn arrest nr. 123/2019 van 26 september 2019 heeft het Hof voor recht gezegd : « B.4. Het Hof van Beroep te Luik interpreteert artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering in die zin dat het het gerecht in hoger beroep, waarvan de saisine beperkt is tot het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, verhindert zich uit te spreken over de grond van de zaak wanneer het het op verzet gewezen vonnis tenietdoet door het verzet als ongedaan te beschouwen. In die situatie verliest de bij verstek veroordeelde rechtzoekende die verzet had ingesteld en wiens situatie ten gronde werd verbeterd door het vonnis op verzet, het voordeel van dat vonnis ingevolge het als ongedaan beschouwde karakter van zijn verzet, dat voor de eerste keer is vastgesteld in hoger beroep. Bijgevolg kan zijn bij verstek uitgesproken veroordeling, die definitief is geworden ingevolge de beslissing in hoger beroep die beperkt is tot het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, niet meer worden voorgelegd aan een hoger rechtscollege. Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie. [...] B.5.3. Bij zijn arrest nr. 148/2017 van 21 december 2017 oordeelde het Hof dat, onder voorbehoud dat het op de wijze vermeld in B.39.2 en B.39.3 van dat arrest werd geïnterpreteerd, artikel 187, § 6, van het Wetboek van strafvordering niet op onevenredige wijze afbreuk deed aan het recht van de beklaagde op toegang tot de rechter. Bij zijn arrest nr. 56/2018 van 17 mei 2018 voegde het Hof daaraan toe dat hetzelfde gold voor paragraaf 6, 1°, juncto paragraaf 9 van hetzelfde artikel, aangezien die twee bepalingen waarborgen, aan diegene die bij verstek is veroordeeld, ` dat hij de mogelijkheid behoudt om opnieuw te worden berecht en een nieuwe beslissing over de strafvordering te verkrijgen '.
De prejudiciële vraag die aanleiding gaf tot het arrest nr. 56/2018 van het Hof, werd gesteld naar aanleiding van een strafzaak waarin de rechter in eerste aanleg, uitspraak doende op verzet, had geoordeeld dat de persoon die bij verstek was veroordeeld geen wettige reden van verschoning kon doen gelden ter rechtvaardiging van zijn verstek, en bijgevolg diens verzet ongedaan had verklaard. Het hoger beroep tegen die beslissing was ingesteld door de bij verstek veroordeelde persoon.
Met toepassing van artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, werden zowel de beslissing waarbij het verzet ongedaan werd verklaard als de beslissing die bij verstek was gewezen aan het gerecht in hoger beroep voorgelegd, zodat het Hof kon vaststellen dat de bij verstek veroordeelde persoon, krachtens de in het geding zijnde bepaling, het voordeel van een dubbele aanleg genoot.
B.6.1. In de gevallen die aanleiding gaven tot de voorliggende prejudiciële vragen werd de situatie van de bij verstek veroordeelde personen daarentegen verbeterd door de vonnissen die werden gewezen op verzet. In dat geval wordt de grond van de zaak niet automatisch aanhangig gemaakt bij het gerecht waarbij het hoger beroep, aangetekend door het openbaar ministerie en beperkt tot het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, is ingesteld, omdat de in het geding zijnde bepaling enkel betrekking heeft op het ` hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als ongedaan beschouwt '. Daaruit volgt dat de beklaagde die zich in die situatie bevindt, zijn bij verstek uitgesproken veroordeling die definitief wordt ingevolge de beslissing in hoger beroep waarbij zijn verzet ongedaan wordt verklaard, niet kan laten voorleggen aan een andere rechter, noch op verzet, noch op hoger beroep.
B.6.2. Een bij verstek veroordeelde beklaagde wiens verzet niet ongedaan is verklaard door de rechter bij wie het verzet werd ingesteld, verliest aldus de mogelijkheid om opnieuw te worden berecht en een nieuwe beslissing over de strafvordering te verkrijgen in geval van een hoger beroep van het openbaar ministerie dat beperkt is tot het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, in tegenstelling tot een bij verstek veroordeelde beklaagde wiens verzet ongedaan wordt verklaard door de rechter bij wie het verzet is ingesteld, die met toepassing van de in het geding zijnde bepaling de mogelijkheid behoudt om opnieuw te worden berecht en een nieuwe beslissing over de strafvordering te verkrijgen.
B.7. Een dergelijk gevolg is niet bestaanbaar met het recht op toegang tot een rechter, dat is gewaarborgd bij artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het recht op een dubbele aanleg in strafzaken, gewaarborgd bij artikel 2 van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.8.1. De Ministerraad is van mening dat de beklaagde, om te vermijden dat hij zou terechtkomen in de door de verwijzingsbeslissing beschreven situatie, het hoger beroep van het openbaar ministerie had kunnen volgen. Er dient evenwel op te worden gewezen dat, wanneer hij een nieuwe beslissing op verzet heeft verkregen - beslissing die voor hem te dezen gunstig is -, de beklaagde geen grieven heeft in te brengen tegen die nieuwe beslissing.
B.8.2. Overigens is de mogelijkheid om een cassatieberoep in te stellen tegen de beslissing van het gerecht in hoger beroep waarbij de op verzet gewezen beslissing wordt tenietgedaan om reden dat de beklaagde geen wettige reden van verschoning kon aanvoeren ter rechtvaardiging van zijn verstek, niet van die aard dat zij de betrokkene de mogelijkheid biedt om opnieuw te worden berecht en om een nieuwe beslissing over de strafvordering te verkrijgen, aangezien het debat voor het Hof van Cassatie enkel betrekking kan hebben op het als gedaan of ongedaan beschouwde karakter van het verzet, en niet op de grond van de zaak.
B.9.1. De schending van de in B.7 vermelde bepalingen vindt haar oorsprong in de omstandigheid dat het in het geding zijnde artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, enkel de hypothese beoogt van een hoger beroep tegen de beslissing waarbij het verzet ongedaan wordt verklaard, en niet de omgekeerde hypothese van een hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als gedaan heeft beschouwd.
In zoverre het niet bepaalt dat een hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als gedaan beschouwt, inhoudt dat de grond van de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de rechter in hoger beroep wanneer die laatste het verzet voor het eerst ongedaan verklaart in hoger beroep, is artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering niet bestaanbaar met artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.9.2. Aangezien de in B.9.1 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepaling toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de schending van die normen.
B.10. De eerste prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Bijgevolg dient de tweede prejudiciële vraag niet te worden onderzocht ».
B.4.1. De Ministerraad voert aan dat de eerste prejudiciële vraag in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest nr. 123/2019 betrekking heeft op een hypothese die verschilt van de hypothese die wordt beoogd in de eerste prejudiciële vraag die thans wordt onderzocht, aangezien, in die zaken, het verwijzende rechtscollege zich alleen moest uitspreken over het als gedaan beschouwde karakter van het verzet, terwijl het te dezen zich ook nog moet uitspreken over de grond van de zaak, zodat de prejudiciële vragen niet nuttig zijn voor de oplossing van het geschil en geen antwoord behoeven.
B.4.2. In de regel komt het de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.4.3. Uit de motivering van het verwijzingsarrest blijkt dat de debatten alleen betrekking hebben op de kwestie van het als gedaan beschouwde karakter van het verzet en dat het Hof van Beroep te Luik de antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen noodzakelijk heeft geacht om die kwestie te beslechten. Daar dat arrest is gewezen op 9 januari 2019 heeft het verwijzende rechtscollege overigens in geen geval tijdig kunnen kennisnemen van het arrest van het Hof nr. 123/2019 van 26 september 2019.
B.5. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in het arrest nr. 123/2019 is artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering niet bestaanbaar met artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De andere prejudiciële vragen dienen bijgevolg niet te worden onderzocht.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre het niet bepaalt dat hoger beroep tegen de beslissing die het verzet als gedaan beschouwt, inhoudt dat de grond van de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de rechter in hoger beroep wanneer die laatste het verzet voor het eerst in hoger beroep als ongedaan beschouwt, schendt artikel 187, § 9, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 1 december 2022.
De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut P. Nihoul