Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 mei 2023

Uittreksel uit arrest nr. 159/2022 van 1 december 2022 Rolnummer 7734 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 435, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdel Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2023041981
pub.
08/05/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 159/2022 van 1 december 2022 Rolnummer 7734 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 435, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 11 januari 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 januari 2022, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 435, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door art. 161 van de Wet van 06.07.2017 houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijke recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie, de bepalingen over de fundamentele rechten en vrijheden gewaarborgd in titel II van de Grondwet, (met name de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet) én artikel 6.1 E.V.R.M., in zoverre deze bepaling het gerecht waarnaar de zaak na vernietiging wordt verwezen, verplicht om zich te voegen naar het arrest van het Hof van Cassatie en derhalve verbiedt om zich aan te passen aan de evolutie in rechtsleer en rechtspraak van datzelfde Hof of gezaghebbende rechtscolleges zoals het Grondwettelijk Hof en het Hof van Justitie terwijl een rechtbank die uitspraak doet in een naar de feiten identieke zaak niet gebonden is door de rechtspraak van het Hof van Cassatie ? 2. Schendt artikel 435, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door art.161 van de Wet van 06.07.2017 houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijke recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie, de bepalingen over de fundamentele rechten en vrijheden gewaarborgd in titel II van de Grondwet, (met name de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet) én artikel 6.1 E.V.R.M., in zoverre deze bepaling het gerecht waarnaar de zaak na vernietiging wordt verwezen, verplicht om zich te voegen naar het arrest van het Hof van Cassatie betreffende het door dat Hof beslechte rechtspunt terwijl artikel 7 van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof de nationale rechters eveneens bindt aan de uitleg welke voortvloeit uit de door het Hof gedane uitspraak ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 435 van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « In geval van vernietiging verwijst het Hof van Cassatie, indien daartoe aanleiding is, de zaak, hetzij naar een gerecht van dezelfde rang als het gerecht dat de vernietigde beslissing heeft gewezen, hetzij naar hetzelfde gerecht, anders samengesteld.

Dat gerecht voegt zich naar het arrest van het Hof van Cassatie betreffende het door dat Hof beslechte rechtspunt. Tegen de beslissing van dat gerecht wordt geen voorziening in cassatie toegelaten in zoverre deze beslissing overeenstemt met het vernietigingsarrest.

Wanneer de vernietiging evenwel enkel het arrest van het hof van assisen betreft in zoverre dit uitspraak doet over de burgerlijke belangen, wordt de zaak verwezen naar een rechtbank van eerste aanleg.

De rechters die eerder kennis genomen hebben van de zaak kunnen geen kennis nemen van deze verwijzing.

Indien de beslissing vernietigd wordt op grond van onbevoegdheid, verwijst het Hof van Cassatie de zaak naar de rechters die ervan moeten kennisnemen ».

B.1.2. De prejudiciële vragen hebben betrekking op het tweede lid van die bepaling, dat werd ingevoegd bij artikel 161 van de wet van 6 juli 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2017 pub. 24/07/2017 numac 2017030652 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijke recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten « houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijke recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie ».

De parlementaire voorbereiding van die wet vermeldt : « In zijn installatierede, uitgesproken op 27 januari 2017, heeft de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, de heer Dirk Thijs, op zeer omstandige en overtuigende wijze een lans gebroken voor een verdere, wettelijke optimalisering van de procedure voor het Hof van Cassatie, wat hij overigens al op 17 januari 2017 op even overtuigende wijze had aangekondigd in de commissie voor de Justitie, ter gelegenheid van de hoorzitting over het jaarverslag van het Hof van Cassatie. Het gaat meer bepaald om, enerzijds de invoering van de mogelijkheid voor het Hof het bestreden vonnis te vernietigen zonder verwijzing naar een feitenrechter indien er ` in de zaak zelf ' niets meer te beslissen valt, anderzijds de veralgemening van de onmiddellijke binding van de arresten van het Hof van Cassatie, dus de uitsluiting van de mogelijkheid, na verwijzing, van een tweede cassatievoorziening op grond van hetzelfde middel, waarover dan door het Hof van Cassatie in ` verenigde kamers ' uitspraak moet worden gedaan.

Het past tegemoet te komen aan deze voorstellen, die overigens beantwoorden aan wat al geruime tijd in de rechtsleer wordt verdedigd (zie de talrijke verwijzingen in de aangehaalde installatierede), waarvan het eerste in sommige gevallen al wordt toegepast in de rechtspraak van het Hof, zij het zonder uitdrukkelijke tekst die dit toestaat en waarvan het tweede de algemene regel is inzake geschillen van bestuur (zie o.a. art. 1110, vierde lid, Ger. W.; art. 15 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State) » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2259/003, pp. 37-38).

B.1.3. De wetgever heeft met de in het geding zijnde bepaling aldus een einde willen maken aan de voorheen aan een vernietigingsarrest van het Hof van Cassatie verbonden gevolgen die inhielden dat zulk een arrest, wat het door het Hof beslechte rechtspunt betreft, in beginsel pas bindend was voor het gerecht waarnaar de zaak wordt verwezen na een tweede vernietiging op basis van dezelfde gronden. De in het geding zijnde bepaling, die onder meer is ingegeven door proceseconomische redenen, brengt met zich mee dat het gerecht waarnaar de zaak door het Hof van Cassatie wordt verwezen zich in beginsel onmiddellijk moet voegen naar het arrest van het Hof van Cassatie, wat betreft het door dat Hof beslechte rechtspunt.

B.2. Rekening houdend met de motivering van de verwijzingsbeslissing, wordt het Hof gevraagd of artikel 435, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat die bepaling het gerecht waarnaar een zaak na een vernietiging door het Hof van Cassatie wordt verwezen, verplicht om zich te voegen naar het arrest van het Hof van Cassatie « en derhalve verbiedt om zich aan te passen » aan evoluties in de rechtspraak van « gezaghebbende rechtscolleges » zoals het Hof van Cassatie, het Grondwettelijk Hof en het Hof van Justitie van de Europese Unie, « terwijl een [andere] rechtbank die uitspraak doet in een naar de feiten identieke zaak niet gebonden is door de rechtspraak van het Hof van Cassatie » (eerste prejudiciële vraag) en « terwijl artikel 7 van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof de nationale rechters eveneens bindt aan de uitleg welke voortvloeit uit de door het Hof gedane uitspraak » (tweede prejudiciële vraag).

B.3. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof van Cassatie bij een arrest van 11 september 2018 (P.17.0839.N), na een vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, van 30 juni 2017 te hebben vernietigd, de desbetreffende zaak heeft verwezen naar de verwijzende rechter. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter van oordeel is dat het voormelde arrest van het Hof van Cassatie « mogelijks » in strijd is met een later gewezen arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, meer bepaald het arrest van 28 oktober 2020 in zake Kreis Heinsberg (C-112/19).

B.4. De Ministerraad en F.V. voeren aan dat de prejudiciële vragen, minstens gedeeltelijk, onontvankelijk zijn. Zij doen gelden, ten eerste, dat de tweede prejudiciële vraag vreemd is aan het geschil dat hangende is voor de verwijzende rechter en bovendien onduidelijk is, ten tweede, dat het niet duidelijk is in welke zin de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar zou zijn met artikel 13 van de Grondwet en met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en, ten derde, dat er geen sprake zou zijn van een tegenstrijdigheid tussen het arrest van het Hof van Cassatie van 11 september 2018 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 oktober 2020.

B.5. In de regel komt het de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.6.1. In zoverre de tweede prejudiciële vraag gebaseerd is op verplichtingen die voor een gerecht voortvloeien uit artikel 7 van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof, is die vraag vreemd aan het geschil dat hangende is voor de verwijzende rechter. Zoals is vermeld in B.3, zijn de prejudiciële vragen ingegeven door de vaststelling, door de verwijzende rechter, dat er « mogelijks » een tegenstrijdigheid bestaat tussen een arrest van het Hof van Cassatie en een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Artikel 7 van het voormelde Verdrag van 31 maart 1965 regelt het gezag verbonden aan de arresten van het Benelux-Gerechtshof en heeft aldus geen betrekking op het gezag verbonden aan de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Daar de tweede prejudiciële vraag vreemd is aan het geschil dat hangende is voor de verwijzende rechter, is het antwoord op die vraag klaarblijkelijk niet nuttig voor het oplossen van het bij die rechter hangende geschil.

B.6.2. De tweede prejudiciële vraag is niet ontvankelijk.

B.7. In zoverre in de eerste prejudiciële vraag sprake is van een verbod voor de rechter « om zich aan te passen aan de evolutie in de rechtsleer en rechtspraak van [het Hof van Cassatie] of gezaghebbende rechtscolleges zoals het Grondwettelijk Hof en het Hof van Justitie », dient te worden vastgesteld dat die vraag eveneens, zij het gedeeltelijk, vreemd is aan het geschil dat hangende is voor de verwijzende rechter. Daar de prejudiciële vraag is ingegeven door de vaststelling dat er « mogelijks » een tegenstrijdigheid bestaat tussen een arrest van het Hof van Cassatie en een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, is die vraag, wat het erin omschreven verbod betreft, niet ontvankelijk in zoverre dat verbod slaat op evoluties in de rechtspraak van het Hof van Cassatie en van het Grondwettelijk Hof of in de rechtsleer.

B.8. In zoverre de in het geding zijnde bepaling, door te bepalen dat het gerecht waarnaar het Hof van Cassatie een zaak verwijst zich moet voegen naar het arrest van dat Hof wat het beslechte rechtspunt betreft, een procespartij zou verhinderen om zich met betrekking tot dat rechtspunt ter verdediging van haar rechten en belangen te beroepen op rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie die dateert van na het arrest van het Hof van Cassatie, raakt die bepaling aan het recht op toegang tot de rechter en aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. In tegenstelling tot wat de Ministerraad en F.V. beweren, is de eerste prejudiciële vraag voldoende duidelijk in zoverre zij peilt naar de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met die referentienormen. Uit de door die partijen bij het Hof ingediende memories blijkt overigens dat zij ter zake een dienstig verweer hebben kunnen voeren.

B.9. De bewering van de Ministerraad en van F.V. dat er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen de in B.3 vermelde arresten van het Hof van Cassatie en van het Hof van Justitie van de Europese Unie, kan op zich niet leiden tot een vaststelling van niet-ontvankelijkheid van de eerste prejudiciële vraag. Het staat immers niet aan het Hof om te dezen te beoordelen of er al dan niet sprake is van een tegenstrijdigheid tussen die arresten.

B.10. Rekening houdend met het voorgaande, dient het Hof te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat die bepaling « het gerecht waarnaar de zaak na vernietiging wordt verwezen, verplicht om zich te voegen naar het arrest van het Hof van Cassatie en derhalve verbiedt om zich aan te passen aan de evolutie in [...] rechtspraak van [...] het Hof van Justitie terwijl een rechtbank die uitspraak doet in een naar de feiten identieke zaak niet gebonden is door de rechtspraak van het Hof van Cassatie ».

B.11.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.11.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.12.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Het recht op toegang tot de rechter zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bij artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en bij een algemeen rechtsbeginsel.

Bijgevolg dienen bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet die waarborgen te worden betrokken.

B.12.2. Het recht op toegang tot de rechter, zoals het onder meer is gewaarborgd bij artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is niet absoluut en kan worden onderworpen aan beperkingen, onder meer wat de ontvankelijkheidsvoorwaarden van een beroep betreft, voor zover dergelijke beperkingen de essentie van dat recht niet aantasten en voor zover zij in een evenredige verhouding staan met een legitieme doelstelling. Het recht op toegang tot de rechter wordt geschonden indien de regeling ervan niet langer de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient, maar veeleer een soort barrière vormt die de rechtsonderhorige verhindert dat zijn geschil ten gronde door de bevoegde rechter wordt beoordeeld (EHRM, 27 juli 2006, Efstathiou e.a. t. Griekenland, § 24;24 februari 2009, L'Erablière ASBL t. België, § 35).

B.13.1. In de interpretatie van de verwijzende rechter, roept de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling in het leven tussen procespartijen, naargelang het gerecht waarvoor de procespartijen verschijnen, al dan niet uitspraak moet doen nadat het Hof van Cassatie, na een vernietiging van een eerder gewezen rechterlijke beslissing, een zaak heeft verwezen naar dat gerecht.

Terwijl de procespartijen voor een gerecht dat uitspraak moet doen nadat het Hof van Cassatie een zaak heeft verwezen naar dat gerecht, zich ter verdediging van hun rechten en belangen niet zinvol kunnen beroepen op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat ingaat tegen het arrest van het Hof van Cassatie waarbij de zaak werd verwezen naar dat gerecht en dat dateert van na dat arrest van het Hof van Cassatie, kunnen de procespartijen voor een gerecht dat uitspraak moet doen in een zaak die niet door het Hof van Cassatie naar dat gerecht werd verwezen, zich ter verdediging van hun rechten en belangen wel zinvol beroepen op rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie die ingaat tegen de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

B.13.2. Het voormelde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, meer bepaald het al dan niet aanwezig zijn van de omstandigheid dat het desbetreffende gerecht uitspraak moet doen nadat het Hof van Cassatie, na een vernietiging van een eerder gewezen rechterlijke beslissing, de zaak heeft verwezen naar dat gerecht.

B.14. Met de in het geding zijnde bepaling heeft de wetgever beoogd het rechtszekerheidsbeginsel, dat zich ertegen verzet dat een geschil tot in het oneindige wordt voortgezet, te waarborgen, zonder afbreuk te doen aan het in artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek vervatte beginsel volgens welk de rechters in de zaken die aan hun oordeel onderworpen zijn, geen uitspraak doen bij wege van algemene en als regel geldende beschikking. De wetgever beoogde aldus te beletten dat de partij die in een proces in het ongelijk wordt gesteld, de regelmatigheid van de rechterlijke beslissingen waarbij zij wordt afgewezen, tot in het oneindige zou blijven betwisten, zonder daarbij een precedentenrechtspraak in het leven te roepen. De nagestreefde doelstellingen zijn wettig.

B.15. De in het geding zijnde bepaling is pertinent ten aanzien van de voormelde doelstellingen. Een gerecht is immers slechts gebonden door een door het Hof van Cassatie beslecht rechtspunt na een vernietiging, door dat Hof, van een eerder gewezen rechterlijke beslissing in een welbepaalde zaak en na verwijzing van die zaak naar dat gerecht. Daar het Hof van Cassatie geen uitspraak doet bij wege van algemene en als regel geldende beschikking, zijn andere gerechten, ook wanneer zij uitspraak doen in een zaak die feitelijk gelijksoortig is aan een zaak waarover het Hof van Cassatie heeft geoordeeld, niet gebonden door de beslissingen van dat Hof.

B.16.1. Een arrest waarmee het Hof van Cassatie, na vernietiging van een rechterlijke beslissing, een zaak verwijst naar een ander gerecht, heeft, wat het beslechte rechtspunt betreft, een bijzonder gezag ten aanzien van dat gerecht. Het aan een dergelijk arrest verbonden gezag houdt in dat het betrokken rechtspunt moet worden geacht definitief te zijn beslecht en dat de beslissing van het Hof van Cassatie ter zake aldus in beginsel niet meer door het desbetreffende gerecht in het geding kan worden gebracht in de desbetreffende zaak.

B.16.2. Gelet op het feit dat het rechtszekerheidsbeginsel gebiedt dat geschillen op een bepaald ogenblik definitief worden beëindigd, heeft de in het geding zijnde bepaling, doordat zij erin voorziet dat het gerecht waarnaar het Hof van Cassatie een zaak verwijst, gebonden is door het definitief door dat Hof beslechte rechtspunt, in beginsel geen onevenredige gevolgen.

B.16.3. Niettemin kan het gerecht waarnaar het Hof van Cassatie een zaak verwijst, worden geconfronteerd met bijzondere omstandigheden, zoals uit de Grondwet of uit internationale verdragen voortvloeiende verplichtingen die conflicteren met de uit de in het geding zijnde bepaling voortvloeiende verplichting, waarbij die bepaling, in de interpretatie dat dat gerecht in geen enkele omstandigheid kan afwijken van het oordeel van het Hof van Cassatie, onevenredige gevolgen kan hebben ten aanzien van de ermee nagestreefde doelstelling.

In dat opzicht heeft het Hof bij zijn arrest nr. 108/2022 van 15 september 2022 geoordeeld : « B.7. Op grond van artikel 435, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering dient het gerecht waarnaar het Hof van Cassatie na een vernietigingsarrest een zaak verwijst, zich te voegen naar dat arrest betreffende het door dat Hof beslechte rechtspunt.

Die wettelijke verplichting ontslaat dat rechtscollege echter niet van de in artikel 26, § 2, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof bedoelde verplichting om, bij vermeende schending door een wetskrachtige norm van een norm waaraan het Hof vermag te toetsen, een prejudiciële vraag tot het Hof te richten. Het komt het verwijzende rechtscollege toe om, rekening houdend met de door het Hof van Cassatie eraan verleende interpretatie, de in het geding zijnde bepaling aan de beoordeling van het Grondwettelijk Hof voor te leggen en zich vervolgens naar het arrest van het Grondwettelijk Hof te voegen. Er anders over beslissen zou de effectiviteit van de grondwettigheidstoetsing van wetskrachtige normen in het gedrang brengen ».

B.16.4. Gelet op wat is vermeld in B.7, dient het Hof in de voorliggende zaak uitsluitend te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling, in de interpretatie dat een gerecht waarnaar het Hof van Cassatie een zaak verwijst, zich ook moet voegen naar het arrest van dat Hof, wat het beslechte rechtspunt betreft, wanneer het van oordeel is dat het rechtsoordeel van het Hof van Cassatie in strijd is met het recht van de Europese Unie, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in een arrest dat dateert van na het arrest van het Hof van Cassatie, gevolgen heeft die onevenredig zijn ten aanzien van de nagestreefde doelstelling betreffende het waarborgen van de rechtszekerheid.

B.17.1. Te dezen dient rekening te worden gehouden met de beginselen van de voorrang en van de volle werking van het recht van de Europese Unie.

B.17.2. Bij een arrest van 5 oktober 2010 heeft de grote kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak gedaan over een prejudiciële vraag waarmee de verwijzende rechter wenste te vernemen « of het recht van de Unie zich ertegen verzet dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een zaak die naar haar is verwezen door een in hoger beroep aangezochte hogere rechterlijke instantie, naar nationaal procesrecht gebonden is aan het rechtsoordeel van die hogere rechterlijke instantie indien zij, gelet op de uitlegging die zij aan het Hof heeft gevraagd, meent dat bedoeld rechtsoordeel in strijd is met het recht van de Unie » (HvJ, grote kamer, 5 oktober 2010, C-173/09, Georgi Ivanov Elchinov, punt 24).

De grote kamer van het Hof van Justitie heeft geoordeeld : « 25. In dat verband dient er in de eerste plaats aan te worden herinnerd dat het bestaan van een nationale procedureregel zoals van toepassing in het hoofdgeding, niet afdoet aan de bevoegdheid van de niet in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instanties om het Hof prejudiciële vragen te stellen wanneer zij, zoals in casu, twijfels koesteren over de uitlegging van het recht van de Unie. 26. Volgens vaste rechtspraak kent artikel 267 VWEU aan de nationale rechterlijke instanties immers de meest uitgebreide bevoegdheid toe zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist (zie in die zin arresten van 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, 166/73, Jurispr.blz. 33, punt 3; 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277, punt 44; 10 juli 1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 20; 16 december 2008, Cartesio, C-210/06, Jurispr. blz. I-9641, punt 88, en 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C-188/10 en C-189/10, Jurispr. blz.

I-5667, punt 41). De nationale rechterlijke instanties mogen die bevoegdheid overigens uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten (zie in die zin arrest Melki en Abdeli, reeds aangehaald, punten 52 en 57). 27. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat een regel van nationaal recht op grond waarvan rechterlijke instanties die niet in laatste aanleg uitspraak doen zijn gebonden door het rechtsoordeel van de hogere rechterlijke instanties, eerstgenoemde instanties niet de bevoegdheid ontneemt, het Hof vragen voor te leggen over de uitlegging van het recht van de Unie waar bedoeld oordeel betrekking op heeft.Volgens het Hof moet het de niet in laatste aanleg uitspraak doende rechter immers vrijstaan zich met zijn vragen tot het Hof te wenden indien hij meent dat het rechtsoordeel van de hogere rechter hem tot een met het recht van de Unie strijdig vonnis zou kunnen brengen (zie in die zin arresten Rheinmühlen-Düsseldorf, reeds aangehaald, punten 4 en 5, en Cartesio, reeds aangehaald, punt 94; arrest van 9 maart 2010, ERG e.a., C-378/08, Jurispr. blz. I-1919, punt 32, en arrest Melki en Abdeli, reeds aangehaald, punt 42). 28. Overigens dient te worden benadrukt dat de mogelijkheid die de nationale rechter krachtens artikel 267, tweede alinea, VWEU heeft om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken alvorens, in voorkomend geval, met het recht van de Unie strijdige aanwijzingen van een hogere rechter buiten beschouwing te laten, geenszins een verplichting kan zijn (zie in die zin arrest van 19 januari 2010, Kücükdeveci, C-555/07, Jurispr.blz. I-365, punten 54 en 55). 29. In de tweede plaats is het van belang eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak een prejudicieel arrest van het Hof bindend is voor de nationale rechter bij de beslechting van het hoofdgeding, wat de uitlegging of de geldigheid van de betrokken handelingen van instellingen van de Unie betreft (zie onder meer arresten van 24 juni 1969, Milch-, Fett- und Eierkontor, 29/68, Jurispr.blz. 165, punt 3, en 3 februari 1977, Benedetti, 52/76, Jurispr. blz. 163, punt 26; beschikking van 5 maart 1986, Wünsche, 69/85, Jurispr. blz. 947, punt 13, en arrest van 14 december 2000Relevante gevonden documenten type arrest prom. 14/12/2000 pub. 25/04/2001 numac 2001031137 bron ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest Besluit tot wijziging van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 6 juli 1992 tot aanwijzing van de gemachtigde ambtenaren sluiten, Fazenda P·blica, C-446/98, Jurispr. blz. I-11435, punt 49). 30. Uit een en ander volgt dat de nationale rechter die gebruik heeft gemaakt van de hem door artikel 267, tweede alinea, VWEU geboden mogelijkheid, voor de beslechting van het hoofdgeding gebonden is aan de door het Hof gegeven uitlegging van de betrokken bepalingen en dat hij in voorkomend geval het oordeel van de hogere rechter naast zich neer moet leggen indien hij, gelet op die uitlegging, meent dat dit oordeel in strijd is met het recht van de Unie.31. Bovendien zij benadrukt dat blijkens vaste rechtspraak de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het recht van de Unie, zorg moet dragen voor de volle werking van die bepalingen, en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling, in casu dus de in punt 22 van het onderhavige arrest vermelde nationale procedureregel, buiten toepassing moet laten zonder dat hij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr.blz. 629, punt 24, en 19 november 2009, Filipiak, C-314/08, Jurispr. blz. I-11049, punt 81). 32. In het licht van het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat het recht van de Unie zich ertegen verzet dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een zaak die naar haar is verwezen door een in hoger beroep aangezochte hogere rechterlijke instantie, naar nationaal procesrecht gebonden is aan het rechtsoordeel van die hogere rechterlijke instantie indien zij, gelet op de uitlegging die zij het Hof heeft gevraagd, meent dat bedoeld rechtsoordeel in strijd is met het recht van de Unie » (ibid., punten 25-32).

B.17.3. Daaruit blijkt dat het recht van de Europese Unie zich verzet tegen een wetsbepaling die met zich meebrengt dat een rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een zaak die naar haar is verwezen door een hogere rechterlijke instantie, gebonden is aan het rechtsoordeel van die hogere rechterlijke instantie, indien de rechterlijke instantie waarnaar de zaak na cassatie is verwezen, al dan niet na het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, meent dat dat rechtsoordeel in strijd is met het recht van de Unie.

B.18.1. In zoverre de in het geding zijnde bepaling een gerecht waarnaar het Hof van Cassatie een zaak verwijst na een vernietiging van een eerder gewezen rechterlijke beslissing, verplicht zich te voegen naar het arrest van het Hof van Cassatie, wat het beslechte rechtspunt betreft, wanneer dat gerecht van oordeel is dat het rechtsoordeel van het Hof van Cassatie in strijd is met het recht van de Europese Unie, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in een arrest dat dateert van na het arrest van het Hof van Cassatie, heeft die bepaling onevenredige gevolgen. Dat gerecht wordt immers verhinderd om voorrang te verlenen aan het recht van de Europese Unie, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in een arrest dat dateert van na het arrest van het Hof van Cassatie, en de procespartijen voor dat gerecht kunnen zich ter verdediging van hun rechten en belangen niet zinvol beroepen op zulk een arrest van het Hof van Justitie.

B.18.2. De in het geding zijnde bepaling is niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, maar enkel in zoverre zij niet erin voorziet dat, wanneer een gerecht wordt geconfronteerd met een evolutie in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie die zich voordoet na het wijzen van het arrest van het Hof van Cassatie, dat gerecht, op grond van de beginselen van de voorrang en van de volle werking van het recht van de Europese Unie, dat recht integraal kan toepassen, en dat tegen de door dat gerecht gewezen beslissing, in zoverre die beslissing niet overeenstemt met het vernietigingsarrest van het Hof van Cassatie, een tweede voorziening in cassatie openstaat.

B.18.3. Aangezien de in B.18.2 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepaling toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, staat het aan het verwijzende rechtscollege, in afwachting van het optreden van de wetgever, een einde te maken aan de schending van die normen, door, in voorkomend geval, het arrest van het Hof van Cassatie met betrekking tot het door dat Hof beslechte rechtspunt te weren indien het van oordeel is dat het daartoe verplicht is om de beginselen van de voorrang en de effectiviteit van het recht van de Europese Unie in acht te nemen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 435, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het een gerecht waarnaar het Hof van Cassatie, na een vernietiging van een eerder gewezen rechterlijke beslissing, een zaak verwijst, ertoe verplicht zich te voegen naar het arrest van het Hof van Cassatie, wat het beslechte rechtspunt betreft, wanneer het van oordeel is dat het rechtsoordeel van het Hof van Cassatie in strijd is met het recht van de Europese Unie, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in een arrest dat dateert van na het arrest van het Hof van Cassatie.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 1 december 2022.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut L. Lavrysen

^