gepubliceerd op 25 mei 2023
Uittreksel uit arrest nr. 59/2023 van 11 april 2023 Rolnummers 7638, 7644, 7656, 7683, 7698 en 7701 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 6 en 9 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 mei 2021 « tot wijziging van het Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 59/2023 van 11 april 2023 Rolnummers 7638, 7644, 7656, 7683, 7698 en 7701 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 6 en 9 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 mei 2021 « tot wijziging van het
decreet van 4 april 2014Relevante gevonden documenten
type
decreet
prom.
04/04/2014
pub.
01/10/2014
numac
2014035564
bron
vlaamse overheid
Decreet betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges
sluiten betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures », ingesteld door Hugo Bogaerts en anderen, door de vzw « Aktiekomitee Red de Voorkempen », door de vzw « Vereniging van Schotenhof », door de Orde van Vlaamse balies, door de vzw « Natuurpunt » en anderen en door de vzw « Bescherm Bomen en Natuur ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 september 2021 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 september 2021, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 mei 2021 « tot wijziging van het decreet van 4 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 04/04/2014 pub. 01/10/2014 numac 2014035564 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges sluiten betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 juni 2021) door Hugo Bogaerts, André Didden, Denis Malcorps, Jan Creve, Annick Meurant, Jan Stevens, Guy Van Loon en Dirk Bus, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Vande Casteele, advocaat bij de balie van Antwerpen. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 oktober 2021 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 5 oktober 2021, heeft de vzw « Aktiekomitee Red de Voorkempen », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Vande Casteele, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde decreetsbepaling. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 oktober 2021 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 oktober 2021, heeft de vzw « Vereniging van Schotenhof », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.R. Wens, advocaat bij de balie van Antwerpen, en door Mr. P. Vande Casteele, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde decreetsbepaling. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 november 2021 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 november 2021, heeft de Orde van Vlaamse balies, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.S. Boullart, Mr. J. Snauwaert en Mr. B. D'Hollander, advocaten bij de balie te Gent, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 6 en 9 van hetzelfde decreet. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 december 2021 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 december 2021, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 6, tweede lid, 2° en 3°, van hetzelfde decreet door de vzw « Natuurpunt », de vzw « Greenpeace Belgium », de vzw « World Wide Fund for Nature Belgium », de vzw « Grootouders voor het klimaat », de vzw « Actiegroep Leefmilieu Rupelstreek », de vzw « Klimaatzaak », de vzw « Limburgse Milieukoepel », de vzw « Milieufront Omer Wattez », de vzw « Bos+ Vlaanderen », de vzw « Dryade » en de vzw « Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Verstraeten, advocaat bij de balie te Leuven. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 december 2021 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 december 2021, heeft de vzw « Bescherm Bomen en Natuur », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.M. Ryelandt, advocaat bij de balie van West-Vlaanderen, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 6 van hetzelfde decreet.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7638, 7644, 7656, 7683, 7698 en 7701 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 7638, 7644 en 7656 bij de vernietiging van de door hen bestreden bepaling die beoogt de procedures voor bepaalde Vlaamse bestuursrechtscolleges te optimaliseren.
B.1.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.
B.1.3. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 7638, 7644 en 7656, natuurlijke personen en rechtspersonen, vorderen de vernietiging van artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 mei 2021 « tot wijziging van het decreet van 4 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 04/04/2014 pub. 01/10/2014 numac 2014035564 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges sluiten betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures » (hierna : het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten). Zij maken aannemelijk dat zij reeds eerder als procespartijen zijn opgetreden voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Handhavingscollege, dat zij dit kennelijk nog zullen doen en dat sommigen onder hen bovendien betrokken zijn in een hangende procedure voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen waarin de toepassing van de bestreden bepaling wordt gevraagd door het verwerende bestuur.
De exceptie wordt verworpen.
B.2.1. De Vlaamse Regering vraagt tevens dat de verzoekende vzw's in de zaken nrs. 7644 en 7656, « Aktiekomitee Red de Voorkempen » en « Vereniging van Schotenhof » het bewijs voorleggen van een beslissing om in rechte op te treden genomen door het bevoegde orgaan.
B.2.2. Uit het dossier blijkt dat de verzoekschriften zijn ondertekend door de advocaat van de verzoekende partijen.
Krachtens artikel 440, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek verschijnt de advocaat als gevolmachtigde van de partij zonder dat hij van enige volmacht moet doen blijken, behalve indien de wet een bijzondere lastgeving eist. Het mandaat ad litem wordt dus wettelijk vermoed te bestaan bij de advocaat. Dat vermoeden is weerlegbaar, zowel ten aanzien van natuurlijke personen als van rechtspersonen.
Artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten voorziet erin dat het bewijs van de beslissing van het bevoegde orgaan van de rechtspersoon om in rechte te treden « op het eerste verzoek » moet worden voorgelegd. Die formulering laat het Hof toe af te zien van een dergelijk verzoek, met name wanneer de rechtspersoon door een advocaat wordt vertegenwoordigd. Een partij mag opwerpen dat de beslissing om in rechte op te treden niet is genomen door de bevoegde organen van de rechtspersoon, maar zij moet haar opwerping aannemelijk maken, wat kan met alle middelen van recht.
B.2.3. De Vlaamse Regering toont niet aan dat de advocaat van de verzoekende partijen niet over het vereiste mandaat beschikt. Zij maakt evenmin aannemelijk dat de verzoekende vzw's hun beroepen niet op rechtsgeldige wijze hebben ingesteld.
De exceptie wordt verworpen.
B.3.1. De Vlaamse Regering werpt tot slot op dat, enerzijds, de middelen in de zaken nrs. 7638, 7644 en 7656 en, anderzijds, het enige middel in de zaak nr. 7701 deels niet ontvankelijk zijn wegens gebrek aan uiteenzetting van hoe en in welke mate sommige in die middelen vermelde referentienormen geschonden zouden zijn.
B.3.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre ze aan die vereisten voldoen.
Ten aanzien van de bestreden bepalingen en hun context B.4.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 7638, 7644, 7656, 7683, 7698 en 7701 vorderen de vernietiging van artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten. De verzoekende partij in de zaak nr. 7683 vordert tevens de vernietiging van artikel 9 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten.
B.4.2. Artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten bepaalt dat in artikel 35 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 april 2014 « betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges » (hierna : het DBRC-decreet), het derde lid wordt vervangen. Het aldus gewijzigde artikel 35 van het DBRC-decreet bepaalt : « Als een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), het beroep gegrond verklaart, vernietigt het de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk, met behoud van de toepassing van artikel 34. In zijn arrest beslecht een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), alle aangevoerde middelen, waarvan het oordeelt dat de beoordeling nuttig kan zijn in geval van een nieuwe beslissing of een andere handeling van het bestuur.
Zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid om de schending aan te voeren van regels die de openbare orde aanbelangen, kan de schending van een norm of algemeen rechtsbeginsel in elk van de volgende gevallen geen aanleiding geven tot een vernietiging : 1° als de partij die de schending aanvoert, niet wordt benadeeld door de ingeroepen onwettigheid.De omstandigheid dat de aangevoerde schending een onwettigheid uitmaakt die mogelijk aanleiding kan geven tot vernietiging, maakt op zich niet dat de partij benadeeld wordt door de ingeroepen onwettigheid; 2° als de ingeroepen onwettigheid kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept;3° als de partij kennelijk verzuimd heeft de ingeroepen onwettigheid aan te voeren op het nuttige ogenblik waarop het kon worden aangevoerd tijdens de bestuurlijke procedure ». De voorwaarden vermeld in het aldus gewijzigde artikel 35, derde lid, van het DBRC-decreet, hebben tot gevolg dat de schending van een norm of algemeen rechtsbeginsel enkel tot de vernietiging van de aangevochten bestuurshandeling kan leiden indien de partij die de schending aanvoert, door de aangevoerde onwettigheid wordt benadeeld (de zogenaamde « belangenschade »), als die onwettigheid bovendien strekt tot de bescherming van de belangen van die partij (de zogenaamde « relativiteitseis ») en als die partij niet kennelijk heeft verzuimd die onwettigheid aan te voeren op het eerste nuttige ogenblik tijdens de bestuurlijke procedure (de zogenaamde « attentieplicht »).
B.4.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever ernaar streefde het model van bestuursrechtspraak te wijzigen naar een oplossingsgerichte, snellere en effectievere finale geschillenbeslechting die uitgaat van de concrete situatie van de rechtzoekende : « Ons bestuursprocesrecht functioneert nog niet optimaal. Het ontwerp van decreet beoogt de ontwikkeling naar een bestuursprocesmodel waarbij de rechtsbeschermingsfunctie en, in het verlengde daarvan, de geschillenbeslechtende taak van de bestuursrechter centraal wordt geplaatst verder te ondersteunen. De bestuursrechter moet daartoe beschikken over bevoegdheden die hem in staat stellen om te zorgen voor snelle duidelijkheid voor belanghebbenden en bestuursorganen over hun onderlinge concrete rechtsposities, zonder de mogelijkheden voor het aanvechten van besluiten te beknotten. Het DBRC-decreet biedt de bestuursrechter nu reeds instrumenten om een geschil definitief te beslechten in functie van de concrete belangen van de beroepsindieners, zonder dat noodzakelijk steeds overgegaan moet worden tot een ` kale ' vernietiging. Zo biedt artikel 37, DBRC-decreet, de mogelijkheid aan de bestuursrechter om injuncties uit te spreken of zelf in de zaak te voorzien, biedt artikel 34, DBRC-decreet, de mogelijkheid om toepassing te maken van de bestuurlijke lus en biedt artikel 36, DBRC-decreet, de mogelijkheid om, desnoods ambtshalve de gevolgen in stand te houden. De verduidelijkingen die aangebracht worden in artikel 35, derde lid, DBRC-decreet, beogen die tendens naar een finale geschillenbeslechting die rekening houdt met de concrete belangen van de partijen te versterken. [...] 33. Het voorgestelde artikel 35, derde lid, DBRC-decreet, beoogt het belang van het middel te verduidelijken en herformuleren rekening houdende met vooropgestelde doelstelling om rechtsbescherming te bieden die geënt is op de concrete situatie van de verzoeker en dit met inachtneming van de grondrechten en het Europees recht.34. Het voorstel tot aanpassing van het derde lid van artikel 35 regelt drie van elkaar te onderscheiden situaties waarin een aangevoerde onwettigheid niet tot een vernietiging aanleiding kan geven.Het gaat dus om drie gevallen die naast elkaar staan en niet om cumulatieve voorwaarden » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2020-2021, nr. 699-1, pp. 11-12).
B.4.4. Artikel 35 van het DBRC-decreet is van toepassing op de procedure voor de bestuursrechtscolleges zoals vermeld in artikel 2, 1°, a), van dat decreet. Dit zijn de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Handhavingscollege. De Raad voor Vergunningsbetwistingen is een administratief rechtscollege dat uitspraak doet over beroepen tegen onder meer bestuurshandelingen in omgevingszaken (artikel 105 van het decreet van 25 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 23/10/2014 numac 2014036510 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035897 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 29/08/2014 numac 2014035731 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van diverse bepalingen van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid en tot opheffing van diverse andere bepalingen sluiten « betreffende de omgevingsvergunning », hierna : het decreet van 25 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 23/10/2014 numac 2014036510 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035897 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 29/08/2014 numac 2014035731 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van diverse bepalingen van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid en tot opheffing van diverse andere bepalingen sluiten; artikel 4.8.2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, hierna : de VCRO). Het Handhavingscollege is een administratief rechtscollege dat uitspraak doet over beroepen tegen bestuurlijke boetes in onder meer omgevingszaken (artikel 16.4.19 van het decreet van 5 april 1995 « houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid »; hierna : het DABM), ingesteld door diegene aan wie de boete is opgelegd (artikel 16.4.39 van het DABM).
Het Hof onderzoekt de middelen afzonderlijk in zoverre zij betrekking hebben op de toepassing van de bestreden bepaling voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen en voor het Handhavingscollege.
B.4.5. Artikel 9 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten bepaalt : « Artikel 3, artikel 4, 1° tot en met 7° en 9° tot en met 11°, artikel 5, 2°, en artikel 6 en 8 zijn van toepassing op de vorderingen die worden ingediend vanaf de datum van de inwerkingtreding van het betrokken artikel.
Op eventuele aanvullende vorderingen waarvan de hoofdvordering werd ingediend vóór de inwerkingtreding van artikel 3, artikel 4, 1° tot en met 7° en 9° tot en met 11°, artikel 5, 2°, en artikel 6 en 8 van dit decreet, zijn artikel 20, 21, 31/1, 35 en 42 van het decreet van 4 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 04/04/2014 pub. 01/10/2014 numac 2014035564 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges sluiten betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, van toepassing, zoals van kracht vóór de inwerkingtreding van artikel 3, artikel 4, 1° tot en met 7° en 9° tot en met 11°, artikel 5, 2°, en artikel 6 en 8 van dit decreet.
Artikel 7 is van toepassing op de vernietigingsarresten die worden uitgesproken vanaf de datum van de inwerkingtreding van artikel 7 ».
Die bepaling regelt het temporeel toepassingsgebied van het bij het bestreden artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten vervangen artikel 35, derde lid, van het DBRC-decreet. Het aldus vervangen artikel 35, derde lid, van het DBRC-decreet, is van toepassing op de vorderingen die zijn ingediend vanaf 24 juni 2021, datum van inwerkingtreding van de bestreden bepalingen.
Ten aanzien van de procedure voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen Wat betreft het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7701 B.5. Het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7701 is afgeleid uit de schending, door artikel 35, derde lid, 1°, van het DBRC-decreet, zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, van de artikelen 10, 11, 13 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met het algemeen redelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en de algemene beginselen van toegang tot de rechter, wettigheid en zorgvuldigheid, met de artikelen 1, 3, 6 en 9 van het Verdrag van Aarhus, met de artikelen 4, 6, 9 en 11 van de richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 « betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten » (hierna : de richtlijn 2011/92/EU) en met artikel 25 van de richtlijn van 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 « inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) » (hierna : de richtlijn 2010/75/EU).
B.6. De verzoekende partij in de zaak nr. 7701 zet niet uiteen hoe de bestreden bepaling artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de artikelen 3 en 6 van het Verdrag van Aarhus, de artikelen 4, 6 en 9 van de richtlijn 2011/92/EU en artikel 25 van de richtlijn 2010/75/EU zou schenden.
In zoverre het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7701 is afgeleid uit de schending van die bepalingen, is het niet ontvankelijk.
B.7.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden.
B.7.2. Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status ».
B.7.3. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt evenzeer het recht op toegang tot een rechter met volle rechtsmacht voor geschillen over burgerlijke rechten en verplichtingen en bij het vaststellen van de gegrondheid van een strafvervolging.
Artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke restante welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden ».
De toegang tot de rechter kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat de toegang tot de rechter dermate wordt beperkt dat afbreuk wordt gedaan aan de essentie zelf ervan. Dat zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven en indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De verenigbaarheid van een dergelijke beperking met het recht op toegang tot de rechter hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière t. België, ECLI:CE:ECHR:2009:0224JUD004923007, § 36; 29 maart 2011, R.T.B.F. t.
België, ECLI:CE:ECHR:2011:0329JUD005008406, § 70; 18 oktober 2016, Miessen t. België, ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD003151712, § 64; 17 juli 2018, Vermeulen t. België, ECLI:CE:ECHR:2018:0717JUD000547506, § 58).
De regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden. « Het recht op toegang tot een rechter wordt immers aangetast wanneer de reglementering ervan niet langer de doelstellingen van de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient en een soort van hinderpaal vormt die de rechtzoekende verhindert zijn geschil ten gronde door het bevoegde rechtscollege beslecht te zien » (EHRM, 24 mei 2011, Sabri Günes t.
Turkije, ECLI:CE:ECHR:2011:0524JUD002739606, § 58; 13 januari 2011, Evaggelou t. Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0113JUD004407807, § 19; 18 oktober 2016, Miessen t. België, ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD003151712, § 66).
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voorziet eveneens in een recht op een doeltreffende voorziening. Aan die bepaling dient dezelfde draagwijdte te worden gegeven als aan de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (HvJ, grote kamer, 19 november 2019, C-585/18, C-624/18 en C-625/18, A. K./Krajowa Rada Sadownictwa en CP en DO/Sad Najwyzszy, ECLI:EU:C:2019:982, punt 117).
B.7.4. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; [...] 4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu; [...] ».
B.7.5. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de onderscheiden wetgevers, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen. Die rechten omvatten onder meer het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van elke wetgever de maatregelen te bepalen die hij adequaat en opportuun acht om dat doel te verwezenlijken.
Een ruime toegang tot de rechter in omgevingszaken draagt bij tot het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu en tot de bescherming van de gezondheid van de mens (HvJ, 7 november 2013, C-72/12, Gemeinde Altrip, ECLI:EU:C:2013:712, punt 46).
Artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet, is in dat opzicht eveneens relevant met betrekking tot de toegang tot de rechter in omgevingszaken.
B.7.6. Artikel 1 van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden bepaalt : « Om bij te dragen aan de bescherming van het recht van elke persoon van de huidige en toekomstige generaties om te leven in een milieu dat passend is voor zijn of haar gezondheid en welzijn, waarborgt elke Partij de rechten op toegang tot informatie, inspraak in de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag ».
Artikel 9 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. Elke Partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat eenieder die meent dat zijn of haar verzoek om informatie ingevolge artikel 4 veronachtzaamd, ten onrechte geheel of gedeeltelijk afgewezen of anderszins niet beantwoord is in overeenstemming met de bepalingen van dat artikel, toegang heeft tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan.
In de omstandigheden waarin een Partij in een dergelijk beroep bij een rechterlijke instantie voorziet, waarborgt zij dat een dergelijke persoon tevens toegang heeft tot een bij wet ingestelde snelle procedure die kosteloos of niet kostbaar is, voor heroverweging door een overheidsinstantie of toetsing door een onafhankelijk en onpartijdig orgaan anders dan een rechterlijke instantie.
Eindbeslissingen ingevolge het eerste lid zijn bindend voor de overheidsinstantie die de informatie bezit. De redengeving geschiedt schriftelijk, in ieder geval wanneer toegang tot informatie wordt geweigerd ingevolge dit lid. 2. Elke Partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat leden van het betrokken publiek a) die een voldoende belang hebben dan wel b) stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een Partij dit als voorwaarde stelt, toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 en, wanneer het nationale recht hierin voorziet en onverminderd het navolgende derde lid, andere relevante bepalingen van dit Verdrag. Wat een voldoende belang en een inbreuk op een recht vormt wordt vastgesteld in overeenstemming met de eisen van nationaal recht en strokend met het doel aan het betrokken publiek binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag ruim toegang tot de rechter te verschaffen. Hiertoe wordt het belang van elke niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de in artikel 2, vijfde lid, gestelde eisen voldoende geacht in de zin van het voorgaande onderdeel a).
Dergelijke organisaties worden tevens geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van het voorgaande onderdeel b).
De bepalingen van dit tweede lid sluiten niet de mogelijkheid uit van een herzieningsprocedure voor een bestuursrechtelijke instantie en laten onverlet de eis van het uitputten van de bestuursrechtelijke beroepsgang alvorens over te gaan tot rechterlijke herzieningsprocedures, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht. 3. Aanvullend op en onverminderd de in het voorgaande eerste en tweede lid bedoelde herzieningsprocedures, waarborgt elke Partij dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privé-personen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.4. Aanvullend op en onverminderd het voorgaande eerste lid, voorzien de in het voorgaande eerste, tweede en derde lid bedoelde procedures in passende en doeltreffende middelen, met inbegrip van, zo nodig, een dwangmiddel tot rechtsherstel en zijn zij billijk, snel en niet onevenredig kostbaar.Beslissingen ingevolge dit artikel zijn schriftelijk of worden schriftelijk vastgelegd. Beslissingen van rechterlijke instanties, en waar mogelijk van andere organen, zijn voor het publiek toegankelijk. 5. Om de doeltreffendheid van de bepalingen van dit artikel te bevorderen waarborgt elke Partij dat aan het publiek informatie wordt verstrekt over toegang tot bestuursrechtelijke en rechterlijke herzieningsprocedures en overweegt zij het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen ». Artikel 11 van de richtlijn 2011/92/EU bepaalt : « 1. De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek die : a) een voldoende belang hebben, dan wel b) stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt, in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten.2. De lidstaten bepalen in welk stadium een besluit, handelen of nalaten kan worden aangevochten.3. Wat een voldoende belang dan wel een inbreuk op een recht vormt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen.Te dien einde wordt het belang van een niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 1, lid 2, geacht voldoende te zijn in de zin van lid 1, onder a), van dit artikel. Tevens worden die organisaties geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van lid 1, onder b), van dit artikel. 4. De bepalingen van dit artikel sluiten een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uit en doen niet af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht. Een dergelijke procedure moet eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig kostbaar zijn. 5. Ter verhoging van de effectiviteit van het bepaalde in dit artikel dragen de lidstaten er zorg voor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over toegang tot beroepsprocedures bij bestuursrechtelijke en rechterlijke instanties ». B.8.1. Vóór de bestreden vervanging ervan, bepaalde artikel 35, derde lid, van het DBRC-decreet : « Een onwettigheid geeft alleen aanleiding tot een vernietiging, als de partij die ze aanvoert, wordt benadeeld door de ingeroepen onwettigheid ».
B.8.2. Het Hof heeft bij zijn arrest nr. 87/2018 van 5 juli 2018 (ECLI:BE:GHCC:2018:ARR.087) met betrekking tot de bestaanbaarheid van de voormelde decretale vereiste met de in B.7 vermelde bepalingen, in de toen geldende versie, het volgende geoordeeld : « B.28.1. Artikel 35, derde lid, van het DBRC, zoals ingevoegd bij artikel 11 van het bestreden decreet, bepaalt dat een onwettigheid enkel aanleiding geeft tot een vernietiging ` als de partij die ze aanvoert, wordt benadeeld door de ingeroepen onwettigheid '. Hoewel de Vlaamse bestuursrechtscolleges uitspraak doen bij wege van arresten over beroepen tot vernietiging en in de regel de bestreden bestuurshandeling vernietigen wanneer zij onwettig is, wordt aan het aanvoeren van een middel inzake de onwettigheid een ontvankelijkheidsvereiste gekoppeld.
B.28.2. De bestreden bepaling strekt ertoe het vereiste van het belang bij het middel, zoals ontwikkeld in de rechtspraak van de Raad van State, in het decreet te verankeren. Volgens die rechtspraak kan de verzoekende partij een onwettigheid in beginsel slechts op ontvankelijke wijze aanvoeren wanneer die onwettigheid haar belangen schaadt.
B.29.1. De verzoekende partijen lijken in de eerste plaats te vrezen dat verenigingen die zich op een collectief belang beroepen, zich niet langer op een onwettigheid zouden kunnen beroepen wanneer die onwettigheid hun persoonlijke situatie niet zou raken.
Noch de parlementaire voorbereiding, noch de maatregel zelf bieden een grondslag voor die vrees. De bestreden maatregel heeft niet als gevolg dat een verzoekende vereniging die een collectief belang nastreeft, slechts middelen zou kunnen aanvoeren waarbij de vereniging een persoonlijk belang heeft. Die vereniging kan zich integendeel, zoals vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling, onverminderd op onregelmatigheden beroepen die nadeel berokkenen aan het collectief belang dat zij nastreeft.
B.29.2. Wat het Unierecht betreft, meer bepaald artikel 10bis van de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (thans artikel 11 van richtlijn 2011/92/EU), heeft het Hof van Justitie als volgt geoordeeld : ` [...] 42. Ongeacht het door een lidstaat gekozen criterium voor de ontvankelijkheid van een beroep, hebben de milieuorganisaties bijgevolg ingevolge artikel 10bis van richtlijn 85/337 het recht om beroep in te stellen bij een rechterlijke instantie of een ander door de wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig in dat artikel bedoeld besluit, handelen of nalaten aan te vechten.43. Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat wanneer het bij gebreke van Unierechtelijke bepalingen ter zake een aangelegenheid van de rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procesregels vast te stellen voor de vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, deze procesregels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel).44. Bijgevolg staat het weliswaar aan de lidstaten, wanneer zij een dergelijk rechtsstelsel hebben, binnen de grenzen van artikel 10bis van richtlijn 85/337 de rechten te bepalen waarvan schending vatbaar is voor beroep op het gebied van milieu, maar zij mogen daarbij de milieuorganisaties die voldoen aan de vereisten van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn, niet de mogelijkheid ontzeggen de hun zowel door richtlijn 85/337 als door het Verdrag van Aarhus toegekende rol te spelen.45. Met betrekking tot een wettelijke regeling zoals die aan de orde is in het hoofdgeding staat het de nationale wetgever weliswaar vrij, de rechten waarvan schending door een individueel persoon kan worden aangevoerd in het kader van een beroep in rechte tegen een besluit, handelen of nalaten als bedoeld in artikel 10bis van richtlijn 85/337, te beperken tot enkel subjectieve publiekrechtelijke rechten, maar die beperking kan niet als zodanig worden toegepast op milieuorganisaties, daar zulks in strijd zou zijn met de doelstellingen van artikel 10bis, derde alinea, laatste zin, van richtlijn 85/337.46. Ofschoon immers volgens die bepaling die organisaties op dezelfde rechten als individuele personen een beroep moeten kunnen doen, zou het in strijd zijn, enerzijds, met de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen, en, anderzijds, met het doeltreffendheidsbeginsel, indien de organisaties niet ook schending van voorschriften van het milieurecht van de Unie konden aanvoeren om de enkele reden dat die voorschriften collectieve belangen beschermen. Het geschil dat in het hoofdgeding aan de orde is toont namelijk aan dat de milieuorganisaties hierdoor in ruime mate de mogelijkheid zou worden ontnomen te doen toezien op naleving van de voorschriften van het recht van de Unie, die meestal zijn gericht op het algemeen belang en niet uitsluitend op de bescherming van de individuele belangen van particulieren. 47. Om te beginnen volgt hieruit dat het begrip " inbreuk op een recht " niet afhankelijk kan zijn van voorwaarden die alleen door andere natuurlijke personen of rechtspersonen kunnen worden vervuld, zoals bijvoorbeeld de voorwaarde dat de betrokkene min of meer dicht in de buurt van een installatie woont of dat hij op een of andere manier de gevolgen van de werking ervan ondervindt. 48. Meer algemeen vloeit hieruit voort dat artikel 10bis, derde alinea, laatste zin, van richtlijn 85/337 in die zin moet worden gelezen dat tot de " rechten [...] waarop inbreuk kan worden gemaakt ", die milieuorganisaties worden geacht te hebben, dwingend moeten horen de voorschriften van nationaal recht die het milieurecht van de Unie ten uitvoer leggen alsook de voorschriften van Unierecht op milieugebied die rechtstreekse werking hebben ' (HvJ, 12 mei 2011, C-115/09, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland).
Het Hof van Justitie heeft vervolgens voor recht gezegd dat artikel 10bis van de richtlijn 85/337/EEG (thans artikel 11 van de richtlijn 2011/92/EU) zich verzet tegen een regeling die een niet-gouvernementele organisatie die zich voor milieubescherming inzet zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, van die richtlijn, de mogelijkheid ontzegt, zich voor de rechter in het kader van een beroep tegen een beslissing tot verlening van vergunning voor projecten die ` aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben ' in de zin van artikel 1, lid 1, van de richtlijn 85/337/EEG (thans artikel 1, lid 1, van de richtlijn 2011/92/EU), te beroepen op schending van een uit het Unierecht voortvloeiend voorschrift van milieubescherming, op grond dat het voorschrift alleen de belangen van het algemene publiek beschermt en niet die van individuele personen.
B.29.3. De verzoekende partijen lijken in de tweede plaats te vrezen dat zij zich niet langer op een onwettigheid zouden kunnen beroepen wanneer zij niet kunnen aantonen dat de aangevoerde onwettigheid een invloed kan hebben op de inhoud van de genomen beslissing. De maatregel, noch de verduidelijking ervan in de parlementaire voorbereiding bieden een grondslag voor die vrees.
De bestreden bepaling heeft derhalve niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven en doet het aangevoerde verschil in behandeling niet ontstaan. Met name heeft de maatregel niet als gevolg dat een verzoekende partij zelf moet bewijzen dat de aangevoerde onregelmatigheid een invloed kan hebben op de inhoud van de genomen beslissing.
B.29.4. Met betrekking tot artikel 10bis van de richtlijn 85/337/EEG (thans artikel 11 van de richtlijn 2011/92/EU), heeft het Hof van Justitie nog geoordeeld : ` 47. Wat in casu in de eerste plaats het criterium betreft dat gebaseerd is op het causaal verband dat tussen de aangevoerde procedurefout en de inhoud van het bestreden definitieve besluit moet bestaan (hierna : " causaliteitscriterium "), zij opgemerkt dat de wetgever van de Unie, door te bepalen dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de leden van het betrokken publiek in beroep kunnen gaan om de materiële of formele rechtmatigheid van een besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van richtlijn 85/337 aan te vechten, de middelen die ter ondersteuning van een dergelijk beroep kunnen worden aangevoerd, geenszins heeft beperkt, zoals in punt 36 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. Hij had in elk geval niet de bedoeling om de mogelijkheid om een procedurefout aan te voeren afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de procedurefout de inhoud van het aangevochten definitieve besluit beïnvloedt. 48. Gelet op het feit dat deze richtlijn onder andere tot doel heeft procedurele waarborgen vast te leggen die moeten zorgen voor een betere voorlichting en inspraak van het publiek in het kader van de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben, speelt het toezicht op de naleving van de procedureregels op dat gebied trouwens een bijzonder belangrijke rol.Bijgevolg moet het betrokken publiek overeenkomstig de doelstelling om het een ruime toegang tot de rechter te verlenen, in beginsel iedere procedurefout kunnen aanvoeren ter onderbouwing van een beroep waarmee de rechtmatigheid van een in de richtlijn bedoeld besluit wordt betwist. 49. Vaststaat evenwel dat niet iedere procedurefout noodzakelijkerwijs gevolgen heeft die invloed kunnen hebben op de inhoud van een dergelijk besluit, zodat een procedurefout die niet met dergelijke gevolgen gepaard gaat, niet kan worden geacht de persoon die deze fout heeft aangevoerd, in zijn rechten te schaden.In een dergelijk geval lijkt de doelstelling van richtlijn 85/337 om het betrokken publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen, niet in gevaar te komen wanneer een verzoeker die zich op een dergelijke fout beroept, volgens het recht van een lidstaat moet worden aangemerkt als een persoon die niet in zijn rechten is geschaad, zodat hij een dergelijk besluit niet kan aanvechten. 50. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 10bis van richtlijn 85/337 de lidstaten een aanzienlijke speelruimte laat om te bepalen wat een inbreuk op een recht vormt (zie in die zin arrest Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, Landesverband Nordrhein-Westfalen, reeds aangehaald, punt 55).51. In die omstandigheden kan het toelaatbaar zijn dat er naar nationaal recht geen sprake is van een inbreuk op een recht in de zin van artikel 10bis, sub b, van voormelde richtlijn, wanneer vaststaat dat het in de omstandigheden van het concrete geval denkbaar is dat het aangevochten besluit zonder de aangevoerde procedurefout niet anders zou hebben geluid ' (HvJ, 7 november 2013, C-72/12, Gemeinde Altrip). Het Hof van Justitie heeft vervolgens voor recht gezegd dat artikel 10bis, sub b, van de richtlijn 85/337/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijn 2003/35/EG (thans artikel 11, lid 1, sub b), van de richtlijn 2011/92/EU), aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan nationale rechtspraak volgens welke er geen sprake is van een inbreuk op een recht in de zin van dat artikel wanneer vaststaat dat het, gelet op de omstandigheden van het geval, denkbaar is dat het bestreden besluit zonder de door verzoeker aangevoerde procedurefout niet anders had geluid. Dit is echter alleen het geval wanneer de rechterlijke instantie of het orgaan waarbij het beroep is ingesteld, de bewijslast dienaangaande niet naar de verzoeker verlegt, maar uitspraak doet op basis van, in voorkomend geval, het door de opdrachtgever of de bevoegde autoriteiten verstrekte bewijsmateriaal en meer algemeen op basis van alle stukken in het overgelegde dossier.
Daarbij moet met name rekening worden gehouden met de ernst van de aangevoerde fout en dient in het bijzonder te worden nagegaan of het betrokken publiek ten gevolge van die fout niet een van de waarborgen is ontnomen die in het leven zijn geroepen om het overeenkomstig de doelstellingen van richtlijn 85/337/EEG toegang tot de informatie te verlenen en inspraak bij het besluitvormingsproces te geven (zie ook conclusie van advocaat-generaal M. Wathelet van 21 mei 2015 in zaak C-137/14, Europese Commissie t. Bondsrepubliek Duitsland, punten 95-101).
B.29.5. Nu de bestreden bepaling vatbaar is voor een interpretatie die verenigbaar is met het Unierecht, staat het zowel aan het Hof als aan de Vlaamse bestuursrechtscolleges die bepaling conform het Unierecht uit te leggen (HvJ, 13 november 1990, C-106/89, Marleasing, punt 8).
B.29.6. De verzoekende partijen lijken in de derde plaats te vrezen dat de bestreden maatregel ook van toepassing is op het aanvoeren van ambtshalve middelen door verzoekende partijen. Een middel is van openbare orde wanneer het belang ervan de belangen van de rechtzoekende overstijgt. De rechtsregels en -beginselen waarvan de handhaving van ambtswege worden verzekerd, hebben alle gemeen dat zij raken aan het wezen zelf van de democratische rechtsstaat en gericht zijn op de verwezenlijking van het algemeen welzijn en van de door de actuele maatschappij als essentieel beschouwde waarden. Het kan niet van de rechtzoekende - die enkel voor zijn eigen belangen mag opkomen - afhangen of het middel al dan niet als vernietigingsgrond in aanmerking zal worden genomen. Dit laatste gebeurt ongeacht het belang dat de verzoekende partij er bij heeft.
B.30. Onder voorbehoud van hetgeen in B.29 is vermeld, is het zevende middel niet gegrond ».
B.8.3. Artikel 35, derde lid, 1°, van het DBRC-decreet, zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, houdt in wezen een overname en een verduidelijking in van de reeds bestaande decretale vereiste. De decreetgever beoogde bij de bestreden bepaling een ruime invulling van de vereiste tegen te gaan en te vermijden dat de vereiste inhoudsloos zou worden : « Vooreerst kan de schending van een norm of algemeen rechtsbeginsel niet worden ingeroepen wanneer de partij die de schending aanvoert niet wordt benadeeld door de ingeroepen onwettigheid. Deze situatie heeft aldus betrekking op de vereiste van de belangenschade en sluit nauw aan bij de bestaande tekst van artikel 35, derde lid, DBRC-decreet. Er wordt verduidelijkt dat de omstandigheid dat de aangevoerde schending een onwettigheid uitmaakt die mogelijks tot vernietiging aanleiding kan geven, op zich niet maakt dat de partij benadeeld wordt door de ingeroepen schending. Een dergelijke ruime invulling van de vereiste van belangschade zou immers tot gevolg hebben dat elke onwettigheid aangevoerd kan worden en zou de vereiste van belangschade volstrekt inhoudsloos maken.
Aan de vereiste van belangschade is bijvoorbeeld niet voldaan in de volgende gevallen : - Een verzoeker heeft geen belang bij een middel dat betrekking heeft op de organisatie van het openbaar onderzoek naar een vergunningsaanvraag wanneer blijkt dat hij in het kader van dat openbaar onderzoek een bezwaarschrift heeft ingediend. Een vernietiging op basis van dit middel kan dan ook in principe niet. De regelgeving beoogt dan wel de belangen van de partij te beschermen, in de feiten werd aan deze belangen geen afbreuk gedaan. - Een verzoeker heeft geen belang om zich op een gebrekkige bekendmaking te beroepen wanneer hij de met zijn middel nagestreefde bekendmaking in de feiten effectief blijkt genoten te hebben. - Een schending van de formele motiveringsplicht leidt bijvoorbeeld niet tot de vernietiging van de bestreden beslissing, indien de verzoeker op een andere wijze de motieven van de bestreden akte afdoende kende vooraleer hij het beroep heeft ingediend. - De verzoekende partij die zich in een middel op een beweerdelijk gebrekkige aanplakking van de vergunningsbeslissing beroept, heeft geen belang bij dat middel wanneer blijkt dat de beweerdelijk gebrekkige aanplakking hem niet heeft geraakt in haar mogelijkheid om op regelmatige wijze administratief respectievelijk jurisdictioneel beroep aan te tekenen. - De verzoeker wordt niet benadeeld door het feit dat een bestreden beslissing een verkeerde datum van de hoorzitting zou vermelden en een verkeerde verwijzing naar randnummers zou bevatten en heeft dus geen belang bij het middel. - Een verzoeker heeft geen belang bij een middel waarin wordt geargumenteerd dat met een advies geen rekening werd gehouden, indien uit de inhoud van dat advies blijkt dat het voor hem nog ongunstiger is dan wat in de bestreden beslissing is besloten. - Een verzoekende partij-aanvrager heeft geen belang bij het aanvechten van een watertoets die een positieve beoordeling voor haar inhoudt en geen weigeringsmotief uitmaakte. De verzoekende partij heeft immers slechts een belang bij het middel indien een vernietiging op grond van de watertoets het door hem geschetste nadeel kan verhelpen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2020-2021, nr. 699/1, pp. 26-27).
B.8.4. Om dezelfde redenen als die welke in het in B.8.2 vermelde arrest van het Hof nr. 87/2018 van 5 juli 2018 zijn aangegeven, dient de vereiste inzake belangenschade zo te worden begrepen dat milieuverenigingen steeds dienen te worden geacht in hun collectief belang te worden geschaad door een onwettigheid bij de besluitvorming in omgevingszaken, zodat de bestreden bepaling het belang van zulke verenigingen om een dergelijke onwettigheid aan te voeren niet kan beperken.
B.9. Het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7701, gericht tegen de toepassing van artikel 35, derde lid, 1°, van het DBRC-decreet in de procedure voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen, en onder voorbehoud van hetgeen in B.8.2 is vermeld, is niet gegrond.
Wat betreft het enige middel in de zaak nr. 7698 B.10. Het enige middel in de zaak nr. 7698 is onder andere afgeleid uit de schending, door artikel 35, derde lid, 2°, van het DBRC-decreet, zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, en zoals van toepassing in de procedure voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen, van de artikelen 10, 11, 13 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 9, leden 2 en 3, van het Verdrag van Aarhus.
B.11. Artikel 35, derde lid, 2°, van het DBRC-decreet, zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, houdt in dat de schending van een norm of een algemeen rechtsbeginsel geen aanleiding kan geven tot de vernietiging van de bestreden bestuurshandeling indien de aangevoerde onwettigheid kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van diegene die zich daarop beroept.
B.12.1. De omvang van de rechterlijke toetsing is een essentieel element van het recht op toegang tot de rechter en van het recht op een effectief rechtsmiddel in het kader van een vernietigingscontentieux (EHRM, grote kamer, 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sss t. Portugal, ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, § 184; grote kamer, 28 mei 2002, Kingsley t. Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2002:0528JUD003560597, §§ 32-34).
B.12.2. De bestreden vereiste heeft tot gevolg dat de Raad voor Vergunningsbetwistingen een middel niet ten gronde behandelt wanneer hij van oordeel is dat de norm of het algemeen rechtsbeginsel waarvan de schending wordt aangevoerd, kennelijk niet strekt tot de bescherming van de belangen van diegene die zich daarop beroept.
Hoewel die vereiste aldus niet rechtstreeks de ontvankelijkheid van het beroep regelt, heeft zij wel tot gevolg dat zij de beslechting van het geschil ten gronde verhindert.
B.12.3. Bijgevolg dient de bestreden vereiste te beantwoorden aan de voorwaarden die voortvloeien uit de in B.7.3 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen. Het Hof dient bijgevolg na te gaan of die vereiste geen ontoelaatbare bijkomende beperking van de toegang tot de rechter en van het recht op een effectief rechtsmiddel met zich meebrengt.
Daarbij moet eveneens rekening worden gehouden met de vaststelling dat de toegang tot de rechter in omgevingszaken een waarborg biedt voor de vrijwaring van het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu, zoals gewaarborgd in artikel 23 van de Grondwet (B.7.5).
B.13.1. In de parlementaire voorbereiding wordt de bestreden vereiste als volgt toegelicht : « Er dient vermeden te worden dat een bestuursrechter een besluit moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel, wanneer dit niet strekt tot de bescherming van een belang waarin de verzoeker feitelijk wordt geschaad. Ter verhoging van de effectiviteit van het bestuursprocesrecht kan de aangevoerde schending van een rechtsregel enkel tot de vernietiging leiden wanneer er verband bestaat tussen de beroepsgrond en de daadwerkelijke, achterliggende reden om een besluit in rechte aan te vechten. Dit past in het streven naar een slagvaardiger bestuursprocesrecht, waarin geschillen vaker definitief worden beslecht en waarbij het oneigenlijk gebruik van rechtsregels in procedures voor de bestuursrechter wordt tegengegaan. Het tegenargument dat een burger onder alle omstandigheden recht heeft op een in alle opzichten rechtmatig besluit, overtuigt niet. Uiteraard behoort het bestuur zich altijd aan het recht te houden, maar daaruit volgt niet dat iedere feitelijk belanghebbende bij iedere rechtsschending altijd aanspraak heeft op vernietiging van het besluit door de rechter. Er zijn ook andere middelen om de rechtmatigheid van het bestuur te bewaken, zoals bestuurlijk toezicht. Rechtsbescherming door de rechter behoort gewaarborgd te zijn voor wie (beweerdelijk) in zijn rechtspositie is aangetast, maar niet iedere schending van een rechtsregel is automatisch een aantasting van de rechtspositie van iedere belanghebbende.
Aan de relativiteitsvereiste is bijvoorbeeld niet voldaan in de volgende gevallen : - De Raad van State stelt dat een omwonende niet overtuigde van haar belang bij het niet-respecteren van een voorschrift in verband met de regels voor de globale energetische prestatie-eisen, de thermische isolatie, de ventilatievoorzieningen en de minimale eisen voor het binnenklimaat, bij het uitbreiden van een magazijn. - Een partij kan zich ook niet zonder meer beroepen op een beweerde schending van de veiligheidsnormen voor windturbines indien deze persoon zelf geen veiligheidsrisico's loopt (bijvoorbeeld omdat deze partij geen omwonende is). - Een buurman kan niet zonder meer een omgevingsvergunning bestrijden uit vrees voor overlast en zich daarbij op de schending beroepen van voorschriften die uitsluitend strekken tot beschermen van de veiligheid van de personen die in het betrokken gebouw verblijven. - Omwonenden van een gepland speelterrein voor kinderen kunnen zich niet beroepen op een schending van de reglementering van de kinderopvang, die de belangen van de kinderen beoogt te beschermen en niet de belangen van omwonenden die bevreesd zijn voor geluidsoverlast.
De relativiteitsvereiste tast het recht op toegang tot de rechter niet aan, laat staan dat de kern ervan aangetast wordt. De Nederlandse Raad van State oordeelde dat de Nederlandse relativiteitseis in overeenstemming is met het recht op toegang tot de rechter zoals dat onder meer gewaarborgd wordt door het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), het Verdrag van Aarhus en het Europees recht.
De relativiteitseis dient verder door de bestuursrechters toegepast te worden in overeenstemming met het Europees recht en het grondwettelijk recht.
Het gebruik van het woord ` kennelijk ' wijst erop dat enkel wanneer duidelijk vast staat dat de ingeroepen norm of het ingeroepen algemeen rechtsbeginsel niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept, het middel op die grond verworpen wordt. (Parl. St., Vlaams Parlement, 2020-2021, nr. 699/1, pp. 28-29).
De decreetgever situeert die vereiste in het kader van een ruimere evolutie van de bestuursrechtspraak : « Het model van bestuursrechtspraak evolueert aldus in de richting van een op geschillenbeslechting gericht procesmodel dat uitgaat van de concrete positie van de verzoeker. Het gaat om een procesmodel waarbij de bestuursrechtspraak primair betrokken is op de rechtspositie, in de zin van de rechtens beschermde belangen, van de verzoekende partij en hierbij ook de belangen van de adressant van de beslissing in rekening gebracht worden. Het gaat om een model waarbij de rechtsbeschermingsfunctie van het bestuursprocesrecht toenemende aandacht krijgt, veeleer dan het absoluut bewaken van de wettigheid van overheidsoptreden. In een dergelijk procesmodel vormt niet iedere schending van een rechtsregel automatisch ook een aantasting van de rechtspositie van de belanghebbende. Door de concrete positie van de procespartijen in ogenschouw te nemen, wordt een geschil sneller finaal opgelost en kunnen onnodige carrousels worden vermeden. De snelheid waarmee een geschil finaal wordt opgelost, vormt naast de deskundigheid een van de intrinsieke kenmerken van kwalitatieve rechtspraak. Zonder snelle finale geschillenbeslechting kan er met andere woorden onmogelijk sprake zijn van kwalitatieve rechtspraak » (ibid., p. 6).
B.13.2. De doelstelling om vernietigingen van onwettige bestuurshandelingen te beperken tot de situatie waarin de verzoekende partijen in hun rechtspositie zijn geraakt, kan de bestreden beperking van het recht op toegang tot de rechter niet verantwoorden, aangezien, zoals reeds is vermeld, voor de behandeling ten gronde van een middel eveneens is vereist dat de rechtzoekenden door de aangevoerde onwettigheid in hun belangen zijn geschaad. Indien de bestuursrechter ten aanzien van de verzoekende partij in concreto heeft vastgesteld dat zij belang heeft bij haar beroep en derhalve bij de vernietiging van de bestreden beslissing, en dat zij in haar belangen werd geschaad door de in het middel aangevoerde onwettigheid, is het niet redelijk verantwoord alsnog het onderzoek ten gronde van dat middel te verhinderen. Door de vernietigingsbevoegdheid van de Raad voor Vergunningsbetwistingen te beperken tot de belangen die de betrokken normen in abstracto nastreven, zonder rekening te houden met de gevolgen die de schending van die normen in concreto heeft voor de belangen van de rechtzoekende, is de bestreden vereiste integendeel tegenstrijdig ten opzichte van de doelstelling van de decreetgever om de bestuursrechtspraak zo goed mogelijk af te stemmen op de concrete positie van de procespartijen.
De overweging dat de vereiste enkel speelt wanneer de aangevoerde norm of het algemeen rechtsbeginsel « kennelijk » niet strekt tot de bescherming van de belangen, wijzigt niets aan die beoordeling. Het feit dat de decreetgever, met bepaalde normen, slechts bepaalde belangen voor ogen had, verhindert op zich niet dat de schending van die normen ook andere belangen op nadelige wijze kan raken. Het tegenovergestelde aanvaarden zou het mogelijk maken voor de decreetgever om via het beperken van het beschermingsbereik van de normen of algemene rechtsbeginselen die doorgaans in omgevingszaken worden aangevoerd, de rechtsbescherming in die zaken uit te hollen.
Tegelijk, en paradoxaal, moet worden vastgesteld dat het beschermingsbereik van het merendeel van de normen of algemene rechtsbeginselen die doorgaans worden aangevoerd in omgevingszaken niet is vastgesteld of moeilijk vast te stellen is, hetgeen de voorspelbaarheid van de toepassing van de bestreden vereiste in het gedrang brengt waardoor afbreuk wordt gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel. Doordat die vereiste tot slot tot gevolg heeft dat telkens moet worden bepaald welke belangen worden beschermd door de aangevoerde norm, leidt zij evenmin op evidente wijze tot de versnelling van de procedure die door de decreetgever wordt nagestreefd.
B.14. Het eerste middel in de zaak nr. 7698, in zoverre het is afgeleid uit een schending, door artikel 35, derde lid, 2°, van het DBRC-decreet, zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, en zoals van toepassing in de procedure voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen, van artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is gegrond. Artikel 35, derde lid, 2°, van het DBRC-decreet, dient te worden vernietigd.
Wat betreft het tweede middel in de zaak nr. 7683 B.15. Het tweede middel in de zaak nr. 7683 is onder andere afgeleid uit de schending, door artikel 35, derde lid, 3°, van het DBRC-decreet, zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, van artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.16.1. Artikel 35, derde lid, 3°, van het DBRC-decreet, zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, bepaalt dat een schending van een norm of algemeen rechtsbeginsel niet kan leiden tot de vernietiging van de bestreden bestuurshandeling indien de verzoekende partij kennelijk heeft verzuimd die onwettigheid aan te voeren op het nuttige ogenblik waarop zij kon worden aangevoerd tijdens de bestuurlijke procedure.
Omgekeerd, houdt die bepaling, vanuit het perspectief van het betrokken publiek, een verplichting in om onwettigheden tijdens de bestuurlijke fase op het meest nuttige ogenblik op te werpen teneinde zich daar achteraf voor de bestuursrechter nog op te kunnen beroepen.
B.16.2. Hoewel die vereiste aldus niet rechtstreeks de ontvankelijkheid van het beroep regelt, heeft zij wel tot gevolg dat zij de beslechting van het geschil ten gronde verhindert. Bijgevolg dient de bestreden vereiste te beantwoorden aan de voorwaarden die voortvloeien uit de in B.7.3 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen. Het Hof dient bijgevolg na te gaan of die vereiste geen ontoelaatbare bijkomende beperking van de toegang tot de rechter en van het recht op een effectief rechtsmiddel met zich meebrengt.
Daarbij moet eveneens rekening worden gehouden met de vaststelling dat de toegang tot de rechter in omgevingszaken een waarborg biedt voor de vrijwaring van het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu, zoals gewaarborgd in artikel 23 van de Grondwet (B.7.5).
B.17.1. In de parlementaire voorbereiding wordt de bestreden vereiste als volgt toegelicht : « De invoering van deze attentieplicht kadert in het streven om tijdens de administratieve procedure zoveel mogelijk informatie te verzamelen. Burgers worden aldus gestimuleerd om in een zo vroeg mogelijk stadium alle nuttige informatie en mogelijke bezwaren kenbaar te maken. Dit moet de vergunningverlenende overheden toelaten om met kennis van zaken een beslissing te nemen. Ingediende bezwaren geven deze overheden desgevallend ook de kans om een en ander te remediëren, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de administratieve lus.
Bij de toepassing van de attentieplicht dient de bestuursrechter erover te waken dat geen afbreuk wordt gedaan aan de essentie zelf van het recht op toegang tot de rechter dat onder meer beschermd wordt door artikel 13 van de Grondwet en artikel 6 van het EVRM. Zo mag de bepaling bijvoorbeeld niet zo opgevat worden dat de leden van het betrokken publiek die pas in het kader van de bekendmaking van de uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing genomen in eerste of laatste administratieve aanleg gewezen worden op elementen van de aanvraag die voor hen nadelige gevolgen kunnen hebben, dit middel niet meer op ontvankelijke wijze zouden kunnen aanvoeren. De bepaling mag evenmin zo opgevat worden dat ze de leden van het betrokken publiek die pas in het kader van de bekendmaking van de vergunningsbeslissing kennis krijgen van de schending van rechtsregels of algemene rechtsbeginselen die voor hen nadelige gevolgen kunnen hebben, de toegang tot de rechter ontzegt. [...] Om tegemoet te komen aan de adviezen van de RvSt werd in het ontworpen artikel 35 van het DBRC-decreet uitdrukkelijk ingeschreven dat geen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid om de schending aan te voeren van regels die de openbare orde aanbelangen en werd tevens de voorwaarde toegevoegd dat voor de toepassing van de attentieplicht vereist is dat de betrokken partij ` kennelijk ' heeft verzuimd om de ingeroepen onwettigheid aan te voeren op het meest nuttige moment in de bestuurlijke fase (zie punt 1.3.1 van deze memorie van toelichting voor een bespreking van de adviezen van de RvSt) » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2020-2021, nr. 699-1, pp. 29-30).
B.17.2. De bestreden bepaling heeft tot gevolg dat burgers verplicht zijn om op het meest nuttige ogenblik tijdens de bestuurlijke procedure alle onwettigheden waarmee een bestuurshandeling behept zou kunnen zijn, te identificeren en op te werpen teneinde hun toegang te vrijwaren tot een rechter die de bestreden bestuurshandeling aan een volledige toetsing van de materiële en procedurele rechtmatigheid kan onderwerpen. Dit vereist dat burgers in staat zijn om in veelal complexe en technische dossiers alle juridische problemen onverwijld te signaleren, wat in de meeste gevallen tot gevolg zal hebben dat zij zich vanaf het begin van de bestuurlijke fase reeds moeten laten bijstaan door een advocaat. Het door de decreetgever nagestreefde « wederkerig bestuursrecht » kan niet verantwoorden dat het feit dat een overheid een onwettigheid begaat, minder verregaande gevolgen heeft dan het feit dat de burger dit niet onmiddellijk heeft opgemerkt. In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat op het bestuur een plicht rust om rechtmatig en zorgvuldig te handelen en dat een bestuur in vergelijking met de gemiddelde burger veelal over meer kennis en middelen, onder meer inzake juridisch advies, beschikt om de rechtmatigheid van de besluitvorming in omgevingszaken te bewaken. In het licht van die zorgvuldigheidsplicht kan overigens niet staande worden gehouden dat de betrokken overheid, zonder het initiatief van burgers, niet in staat zou zijn nog tijdens de administratieve procedure onregelmatigheden die daarvoor in aanmerking komen, te identificeren en recht te zetten. Zelfs indien dit wel het geval zou zijn, zou dit geenszins verantwoorden dat de zorgvuldigheidsplicht die op de overheid rust, in de praktijk wordt omgezet naar een zorgvuldigheidsplicht van de burger. Hetzelfde geldt voor de doelstelling om de overheid zo snel mogelijk zo goed mogelijk te informeren.
B.17.3. Noch de doelstelling om de vergunningverlenende overheid zo snel mogelijk van alle informatie te voorzien en om potentiële onwettigheden tijdens de bestuurlijke procedure reeds te remediëren, noch de doelstelling om tot een efficiënte finale geschillenbeslechting door de rechter te komen, kunnen de bestreden beperking van de toegang tot de rechter verantwoorden. Met betrekking tot die laatste doelstelling, kan bovendien worden betwijfeld of een vereiste die de facto leidt tot een inspraakplicht die reeds geldt vanaf het begin van de administratieve procedure, alsook een potentiële discussie over de vraag of elk middel op het nuttige moment werd aangevoerd, werkelijk bijdraagt tot de efficiënte behandeling van geschillen.
De vermelding dat een middel enkel niet tot de vernietiging van een onwettige bestuurshandeling kan leiden indien de verzoekende partij « kennelijk » verzuimd heeft op het eerste nuttige ogenblik de aangevoerde onwettigheid te vermelden, leidt niet tot een andere conclusie.
B.18. Het tweede middel in de zaak nr. 7683, in zoverre het betrekking heeft op artikel 35, derde lid, 3°, van het DBRC-decreet, zoals van toepassing op de procedure voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen en zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, is gegrond. Die bepaling dient bijgevolg te worden vernietigd.
Ten aanzien van de procedure voor het Handhavingscollege B.19.1. Het tweede middel in de zaken met nrs. 7638 en 7644 is afgeleid uit een schending door artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, van de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met het algemeen redelijkheidsbeginsel en de algemene beginselen van recht van toegang tot een rechter, rechtszekerheid, rechtstaat en wettigheid, met artikel 159 van de Grondwet, met het strafrechtelijk vermoeden van onschuld en met het recht van verdediging. De verzoekende partijen in de zaken met nrs. 7638 en 7644 klagen daarbij uitdrukkelijk de toepassing aan van artikel 35, derde lid, van het DBRC-decreet, zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, op de procedure voor het Handhavingscollege.
B.19.2. Zoals is vermeld in B.3.2, moeten middelen, om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Het Hof onderzoekt het middel in zoverre het aan die vereisten voldoet.
B.20. Om dezelfde redenen als vermeld in B.8.1 tot B.8.4, is het middel ongegrond wat betreft de toepassing van artikel 35, derde lid, 1°, van het DBRC-decreet in de procedure voor het Handhavingscollege.
B.21.1. Wat betreft artikel 35, derde lid, 2° en 3°, van het DBRC-decreet, dient rekening te worden gehouden met de aard van de bestreden beslissingen. De decreetgever beoogde, wat de rechtsbescherming in het kader van bestuurlijke handhaving in omgevingszaken betreft, gelet op het punitieve karakter van de bestuurlijke sancties die kunnen worden opgelegd, ten behoeve van de overtreder in zijn verhouding met het bestuur in uitgebreide rechtswaarborgen (zoals het vermoeden van onschuld en het recht op toegang tot de rechter), die onder meer uit de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens voortvloeien, te voorzien (Parl. St., Vlaams Parlement, 2006-2007, nr. 1249/1, pp. 16-17).
B.21.2. Het recht op toegang tot de rechter met volle rechtsmacht, meer in het bijzonder het recht op een effectief rechtsmiddel en de rechten van verdediging, zoals gewaarborgd bij artikel 13 van de Grondwet en artikel 6, lid 1, en artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, verzetten zich tegen de toepassing van artikel 35, derde lid, 2°, van het DBRC-decreet in beroepen tegen bestuurlijke sancties voor het Handhavingscollege. De persoon die wordt getroffen door een dergelijke sanctie moet alle middelen kunnen aanvoeren tegen het opleggen van een dergelijke sanctie. Het beperken van de vernietigingsbevoegdheid van het Handhavingscollege en het aldus immuniseren van een onwettig opleggen van sancties door het bestuur, doet afbreuk aan de rechtswaarborgen, in het bijzonder de rechten van verdediging, waarop een overtreder aanspraak kan maken.
Het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging van de overtreder-rechtzoekende in de voormelde context van de bestraffing, verzetten zich er bovendien tegen dat de betrokkene wordt verplicht om deel te nemen aan de besluitvorming die tot zijn bestraffing leidt.
Ten overvloede dient te worden vastgesteld dat motieven die in de parlementaire voorbereiding worden aangehaald met betrekking tot de vereisten vermeld in artikel 35, derde lid, 2° en 3°, niet nuttig zijn met betrekking tot de procedure voor het Handhavingscollege. Evenmin is in de parlementaire voorbereiding enige verantwoording terug te vinden die specifiek betrekking heeft op die procedure.
B.22. Het tweede middel in de zaken met nrs. 7638 en 7644, in zoverre het betrekking heeft op artikel 35, derde lid, 2° en 3° van het DBRC-decreet, zoals van toepassing in de procedure bij het Handhavingscollege en zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, is gegrond. Die bepaling dient bijgevolg te worden vernietigd.
Ten aanzien van de overige middelen B.23.1. Gelet op de vernietiging van artikel 35, derde lid, 3°, van het DBRC-decreet, behoeft het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7683, dat gericht is tegen artikel 9 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten, niet te worden onderzocht. De kritiek van de verzoekende partij op artikel 9 van het decreet van 21 mei 2021Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/05/2021 pub. 14/06/2021 numac 2021042066 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures sluiten heeft immers uitsluitend betrekking op de door die bepaling voorgeschreven inwerkingtreding van de attentieplicht en het ontbreken van overgangsrecht.
B.23.2. Aangezien de overige middelen betrekking hebben op artikel 35, derde lid, 2° en 3°, van het DBRC-decreet en niet tot een ruimere vernietiging van die bepalingen kunnen leiden, dienen zij niet te worden behandeld.
Ten aanzien van de handhaving van de gevolgen van de bestreden bepalingen B.24. De Vlaamse Regering vraagt de gevolgen van de vernietigde bepalingen definitief te handhaven tot op het moment van publicatie van het arrest in het Belgisch Staatsblad, teneinde de rechtszekerheid te waarborgen.
B.25. De onderhavige vernietiging heeft tot gevolg dat, met terugwerkende kracht, ten aanzien van omgevingsbeslissingen, waartegen reeds op een ontvankelijke wijze een beroep is ingesteld bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen of het Handhavingscollege, die nog geen einduitspraak hebben gedaan over die beroepen of waarvan de arresten nog vatbaar zijn voor een cassatieberoep bij de Raad van State, alsnog een vernietiging van de bestreden beslissing door de Raad voor Vergunningsbetwistingen of het Handhavingscollege mogelijk is op grond van middelen die niet voldoen aan de vereisten van artikel 35, derde lid, 2° en 3°, van het DBRC-decreet.
Daarnaast is het mogelijk dat ten aanzien van beroepen waarover wel reeds een uitspraak werd gedaan, toepassing wordt gemaakt van artikel 18 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten. De potentiële impact van die mogelijkheid kan echter niet verantwoorden dat de gevolgen van de vernietigde bepalingen en de vastgestelde schending van het recht op toegang tot de rechter, in het bijzonder in het licht van het recht op bescherming van een gezond leefmilieu, worden gehandhaafd.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 35, derde lid, 2° en 3°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 april 2014 « betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges », zoals ingevoerd bij artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 mei 2021 « tot wijziging van het decreet van 4 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 04/04/2014 pub. 01/10/2014 numac 2014035564 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges sluiten betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, wat betreft de optimalisatie van de procedures »; - onder voorbehoud van hetgeen in B.8.2 is vermeld, verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 11 april 2023.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen