Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 april 2023

Uittreksel uit arrest nr. 144/2022 van 10 november 2022 Rolnummer 7573 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 358, § 1, 3°, en § 2, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van e Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2023030929
pub.
21/04/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 144/2022 van 10 november 2022 Rolnummer 7573 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 358, § 1, 3°, en § 2, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, Y. Kherbache, E. Bribosia en W. Verrijdt, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 22 april 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 mei 2021, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 358, § 1, 3°, en § 2, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre, wanneer een rechtsvordering wordt ingesteld en het voorwerp uitmaakt van een beslissing die niet meer vatbaar is voor verzet of hoger beroep, de aanslagtermijn van twaalf maanden een aanvang neemt, terwijl, indien en zolang het strafdossier is geseponeerd, geen enkele aanslagtermijn een aanvang neemt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 358, § 1, 3°, en § 2, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : het WIB 1992). Zoals zij van toepassing is in de zaak voor het verwijzende rechtscollege, luidt de in het geding zijnde bepaling : « § 1. De belasting of de aanvullende belasting mag worden gevestigd, zelfs nadat de in artikel 354 bedoelde bepaalde termijn is verstreken ingeval : [...] 3° een rechtsvordering uitwijst dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in één der vijf jaren vóór het jaar waarin de vordering is ingesteld; [...] § 2. In de gevallen bedoeld in § 1, 1°, 3° en 4°, moet de belasting of de aanvullende belasting worden gevestigd binnen de twaalf maanden te rekenen vanaf de datum : [...] 2° waarop tegen de beslissing over de in § 1, 3°, genoemde rechtsvordering geen verzet of voorziening meer kan worden ingediend; [...] ».

B.2. Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie is de strafvordering die door het openbaar ministerie wordt ingesteld wanneer dat laatste een strafrechtelijk opsporingsonderzoek opent, een rechtsvordering in de zin van artikel 358, § 1, 3°, van het WIB 1992 (Cass., 23 februari 2018, F.17.0078.F; 12 december 2014, F.13.0037.N; 9 juni 2005, F.03.0025.N; 7 november 2003, F.01.0083.F; 21 februari 2003, F.01.0011.N; 14 oktober 1987, Arr. Cass., 1987-1988, I, nr. 92).

Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt eveneens dat artikel 358, § 2, 2°, van het WIB 1992 de uiterste datum vaststelt waarvóór de belasting of de aanvullende belasting moet worden gevestigd en dat het de administratie niet verbiedt om die te vestigen zodra uit de rechtsvordering blijkt dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven, zelfs vooraleer de termijn van twaalf maanden een aanvang heeft genomen (Cass., 1 oktober 2004, F.02.0009.N).

Volgens de interpretatie die het Hof van Cassatie in zijn voormelde arrest van 23 februari 2018 heeft gegeven, vormt de seponering door het openbaar ministerie geen beslissing over de strafvordering in de zin van artikel 358, § 2, 2°, van het WIB 1992.

B.3. Uit de formulering van de prejudiciële vraag en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid na te gaan van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in de interpretatie dat, in geval van seponering van de strafvordering die is ingesteld door het openen van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek, geen enkele termijn waarin de belasting of de aanvullende belasting moet worden gevestigd, een aanvang neemt. In die interpretatie wordt het Hof verzocht de belastingplichtigen wier fiscale situatie het voorwerp uitmaakt van een herziening met toepassing van de in het geding zijnde bepaling, met elkaar te vergelijken naargelang de rechtsvordering die heeft geleid tot die herziening het voorwerp uitmaakt van een beslissing die niet meer vatbaar is voor verzet of beroep, dan wel het voorwerp uitmaakt van een seponering. Terwijl de termijn van twaalf maanden waarin de belasting of de aanvullende belasting moet worden gevestigd, een aanvang neemt in het eerste geval, neemt, in de interpretatie van het verwijzende rechtscollege, in het tweede geval geen enkele termijn een aanvang.

Het Hof onderzoekt de prejudiciële vraag in die zin.

B.4.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Artikel 172 van de Grondwet is een bijzondere toepassing van dat beginsel in fiscale aangelegenheden.

B.4.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. De in B.3 vermelde categorieën van belastingplichtigen zijn vergelijkbaar in het licht van de in het geding zijnde maatregel, daar het in beide gevallen gaat om belastingplichtigen wier fiscale situatie wordt herzien naar aanleiding van een rechtsvordering waaruit blijkt dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in een van de vijf jaren die voorafgaan aan het jaar waarin de vordering is ingesteld.

B.6. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium van onderscheid, namelijk het feit dat de rechtsvordering al dan niet het voorwerp uitmaakt van een beslissing die niet meer vatbaar is voor verzet of beroep.

B.7. De in het geding zijnde bepaling, zoals zij van toepassing is in de zaak voor het verwijzende rechtscollege, vindt haar oorsprong in artikel 57 van de wet van 5 januari 1976 « betreffende de budgettaire voorstellen 1975-1976 ». Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de in het geding zijnde maatregel deel uitmaakt van een aantal maatregelen die ertoe strekken belastingfraude te bestrijden (Parl.

St., Senaat, 1975-1976, nr. 742/2, p. 9).

Gelet op het nagestreefde doel is het pertinent dat de uiterste termijn om de belasting of de aanvullende belasting te vestigen, pas aanvangt na afloop van de rechtsvordering, daar tot de beëindiging daarvan kan blijken dat er niet-aangegeven belastbare inkomsten zijn.

B.8. In de interpretatie van het verwijzende rechtscollege heeft de in het geding zijnde bepaling evenwel onevenredige gevolgen, in zoverre het feit dat geen enkele termijn waarin de belasting of de aanvullende belasting moet worden gevestigd een aanvang neemt, de belastingplichtige wiens fiscale situatie wordt herzien wegens een rechtsvordering die wordt geseponeerd, voor onbepaalde tijd in het ongewisse laat.

B.9. In de interpretatie dat, in geval van seponering van de strafvordering die is ingesteld door het openen van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek, geen enkele termijn waarin de belasting of de aanvullende belasting moet worden gevestigd, een aanvang neemt, is artikel 358, § 1, 3°, en § 2, 2°, van het WIB 1992 niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 358, § 1, 3°, en § 2, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 10 november 2022.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux P. Nihoul

^