gepubliceerd op 27 februari 2023
Uittreksel uit arrest nr. 108/2022 van 15 september 2022 Rolnummer 7652 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J. Moerman, waarnemend voorzitter, voorzitter P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 108/2022 van 15 september 2022 Rolnummer 7652 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J. Moerman, waarnemend voorzitter, voorzitter P. Nihoul, de rechters Y. Kherbache, T. Detienne, E. Bribosia en W. Verrijdt, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus rechter J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter J. Moerman, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 30 september 2021Relevante gevonden documenten type arrest prom. 30/09/2021 pub. 08/10/2021 numac 2021022051 bron interfederaal korps van de inspectie van financien Besluit van het interministerieel Comité van de Inspectie van financiën houdende aanstelling van de titularis van het mandaat van Korpschef sluiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 oktober 2021, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 128, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zover de burgerlijke partij die de strafvordering instelt door een klacht met burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter steeds gehouden is een rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de partij die door het onderzoeksgerecht voor bepaalde feiten buiten vervolging wordt gesteld, maar voor andere feiten wel naar de strafrechter wordt verwezen (zodat er nog geen uitsluitsel is over de gegrondheid van haar burgerlijke vordering), terwijl de burgerlijke partij die de strafvordering instelt door een rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht, slechts gehouden kan zijn een rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de beklaagde indien die integraal wordt vrijgesproken of de vordering van de burgerlijke partij om andere redenen integraal wordt afgewezen ? Schendt artikel 128, tweede lid, Wetboek van Strafvordering het recht op toegang tot de rechter, zoals neergelegd in artikel 13 Grondwet, in samenhang gelezen met artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zover de burgerlijke partij die klacht met burgerlijke partijstelling indient bij de onderzoeksrechter, gehouden is een rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de partij die het openbaar ministerie in zijn eindvordering als inverdenkinggestelde aanduidt en die voor bepaalde feiten buiten vervolging wordt gesteld, ook wanneer het onderzoeksgerecht diezelfde inverdenkinggestelde wegens andere feiten (waar de burgerlijke partij haar burgerlijke partijstelling op steunde) verwijst naar het vonnisgerecht, dat de strafvordering en de burgerlijke vordering nog moet beoordelen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de burgerlijke partij die de strafvordering instelt door een klacht met burgerlijkepartijstelling voor de onderzoeksrechter, steeds gehouden is een rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de partij die door het onderzoeksgerecht voor bepaalde feiten buiten vervolging wordt gesteld, maar voor andere feiten wel naar de strafrechter wordt verwezen, terwijl de burgerlijke partij die de strafvordering instelt door een rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht, slechts ertoe kan zijn gehouden een rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de beklaagde indien die integraal wordt vrijgesproken of de vordering van de burgerlijke partij om andere redenen integraal wordt afgewezen.
B.1.2. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering met het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd door artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de burgerlijke partij die een klacht met burgerlijkepartijstelling indient bij de onderzoeksrechter, ertoe gehouden is een rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de partij die het openbaar ministerie in zijn eindvordering als inverdenkinggestelde aanwijst en die voor bepaalde feiten buiten vervolging wordt gesteld, ook wanneer het onderzoeksgerecht diezelfde inverdenkinggestelde wegens andere feiten (waar de burgerlijke partij haar burgerlijkepartijstelling op baseerde) verwijst naar het vonnisgerecht, dat de strafvordering en de burgerlijke vordering nog moet beoordelen.
Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de context ervan B.2. Artikel 128 van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 13/07/2007 numac 2007009524 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de internering van personen met een geestesstoornis type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) type wet prom. 21/04/2007 pub. 11/10/2007 numac 2007000845 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat. - Duitse vertaling sluiten « betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat » (hierna : de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 13/07/2007 numac 2007009524 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de internering van personen met een geestesstoornis type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) type wet prom. 21/04/2007 pub. 11/10/2007 numac 2007000845 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat. - Duitse vertaling sluiten), bepaalt : « Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging.
In dat geval en indien het onderzoek werd ingeleid door de burgerlijke partijstelling in handen van de onderzoeksrechter, wordt de burgerlijke partij veroordeeld tot het aan de inverdenkinggestelde betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek ».
B.3. De persoon die zich burgerlijke partij stelt in handen van een onderzoeksrechter, neemt een procedureel initiatief dat erin bestaat het herstel te vorderen van de schade die is veroorzaakt door een misdrijf. Zodoende doet hij zijn burgerlijke vordering aansluiten bij een strafprocedure en verkrijgt hij, door de hoedanigheid van « burgerlijke partij », rechten die hem eigen zijn in het kader van de strafprocedure.
Wanneer de raadkamer verklaart dat er geen reden is tot vervolging, voorziet artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering erin dat, indien het onderzoek werd ingeleid door een burgerlijkepartijstelling in handen van de onderzoeksrechter, de burgerlijke partij wordt veroordeeld tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding aan de inverdenkinggestelde. De burgerlijke partij die door haar klacht met burgerlijkepartijstelling de strafvordering heeft ingesteld, wordt eveneens tot een rechtsplegingsvergoeding veroordeeld indien de inverdenkinggestelde door de raadkamer deels naar de strafrechter wordt verwezen en deels buiten vervolging wordt gesteld.
De rechtsplegingsvergoeding betreft « een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij » (artikel 1022, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 13/07/2007 numac 2007009524 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de internering van personen met een geestesstoornis type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) type wet prom. 21/04/2007 pub. 11/10/2007 numac 2007000845 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat. - Duitse vertaling sluiten). De rechtsplegingsvergoeding waarvan sprake is in de in het geding zijnde bepaling, heeft alleen betrekking op de burgerlijke vordering, namelijk de vordering voor het herstel van de schade veroorzaakt door een misdrijf. Die vergoeding is verschuldigd aan de partij die in het gelijk wordt gesteld.
B.4. De in het geding zijnde bepaling strekt dus ertoe degene die de strafvordering heeft geïnitieerd met een burgerlijkepartijstelling bij de onderzoeksrechter, te doen bijdragen in de kosten en erelonen van de advocaat van de persoon die hij daarmee in verdenking heeft gesteld, indien de raadkamer die persoon niet naar de strafrechter verwijst voor het misdrijf dat de grond van zowel de burgerlijke vordering als de strafvordering vormt. De burgerlijke partij die niet zelf de strafvordering op gang heeft gebracht maar die haar vordering heeft doen aansluiten bij de door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering, kan daarentegen niet worden veroordeeld tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet.
De veroordeling tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding wordt in de parlementaire voorbereiding verantwoord door het gegeven dat het de burgerlijke partij, en niet het openbaar ministerie, is die « de strafvordering [...] op gang heeft gebracht », zodat zij voor die vordering « aansprakelijk » moet worden geacht ten aanzien van de beklaagde of de inverdenkinggestelde (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 8; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6). De veroordeling voorgeschreven bij de in het geding zijnde bepaling wordt verantwoord door het gegeven dat de burgerlijke partij « de strafvordering zelf - maar zonder succes - op gang heeft gebracht » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 1684/4, pp. 5 en 9; ibid., nr. 1686/5, p. 33; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6).
Ten aanzien van de situatie van de vrijgesproken beklaagde of van de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, wordt in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling voorts gepreciseerd : « Overeenstemmend met het advies van de ordes van advocaten en van de Hoge Raad voor de Justitie, zal de verhaalbaarheid trouwens ook niet aan bod komen in de betrekkingen tussen de beklaagde en de Staat, die wordt vertegenwoordigd door het openbaar ministerie. Er moet op gewezen worden dat het openbaar ministerie, door vervolging in te stellen, het algemeen belang vertegenwoordigt en derhalve niet op één lijn kan worden gesteld met een burgerlijke partij die de strafvordering alleen in gang zou zetten om een privébelang te verdedigen » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, pp. 6-7).
B.5.1. Het Hof heeft reeds herhaaldelijk geoordeeld dat het verantwoord is dat de burgerlijke partij slechts tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde of aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, wordt veroordeeld wanneer zij zelf de strafvordering op gang heeft gebracht en niet wanneer zij haar vordering heeft doen aansluiten bij een door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering of wanneer een onderzoeksgerecht de verwijzing van de beklaagde naar een vonnisgerecht heeft bevolen (arresten nrs. 182/2008, 49/2009, 113/2016, 33/2017, 159/2018 en 164/2019).
B.5.2. Het Hof heeft zich bij zijn arrest nr. 11/2010 van 18 februari 2010 ook al uitgesproken over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre de in het geding zijnde bepaling meerdere categorieën van burgerlijke partijen die door een klacht met burgerlijkepartijstelling een strafvordering op gang hebben gebracht, op dezelfde manier zou behandelen.
Het Hof heeft in dat arrest voor recht gezegd dat de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, niet schendt.
Het Hof motiveerde zijn beslissing als volgt : « B.8. Doordat de burgerlijke partij de strafvordering op gang heeft gebracht, heeft zij de inverdenkinggestelde ertoe gedwongen of kan zij hem ertoe hebben gedwongen zijn verweer te organiseren gedurende een hele procedure die niet, zoals dat het geval is wanneer de strafvordering op gang is gebracht door het openbaar ministerie, is aangevat om het belang van de maatschappij te verdedigen, maar om een persoonlijk belang te verdedigen.
In die omstandigheden volstaan de wil om de persoon die zich bij de onderzoeksrechter burgerlijke partij stelt, op dezelfde wijze te behandelen als de persoon die zijn burgerlijke vordering voor een burgerlijk rechtscollege brengt, en de omstandigheid dat de eerstgenoemde persoon ook de strafvordering op gang brengt, om redelijk te verantwoorden dat die burgerlijke partij ertoe wordt veroordeeld alle of een deel van de advocatenkosten te dragen die de verweerder in de burgerlijke vordering voor een strafrechtelijk rechtscollege moet betalen wanneer die een buitenvervolgingstelling geniet wegens de verjaring van de strafvordering die toe te schrijven is aan het niet optreden van de procureur des Konings, of wanneer de tenlastelegging ten aanzien van die verweerder in de burgerlijke vordering slechts voortvloeit uit een vergissing begaan door de procureur des Konings.
B.9. Een dergelijke maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokkenen, aangezien de rechter ter zake beschikt over een bevoegdheid die hem in staat stelt het bedrag van de vergoeding te verminderen tot het voorgeschreven minimum door met name rekening te houden met ' het kennelijk onredelijk karakter van de situatie ' (artikel 1022, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
B.10. De in het geding zijnde bepaling is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.11. De toetsing aan die grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met de in B.2 vermelde verdragsbepalingen, zou niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
B.12. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord ».
B.5.3. Bij zijn arrest nr. 159/2018 van 22 november 2018 heeft het Hof zich eveneens uitgesproken over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij geen rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep toekent aan de inverdenkinggestelde die in eerste aanleg door de raadkamer buiten vervolging werd gesteld, ten laste van de burgerlijke partij die, hoewel zij niet zelf de strafvordering op gang heeft gebracht, hoger beroep heeft ingesteld bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie.
Het Hof heeft in dat arrest voor recht gezegd dat de ontstentenis van een wetsbepaling die de kamer van inbeschuldigingstelling toelaat een rechtsplegingsvergoeding ten laste te leggen van de burgerlijke partij die, zonder daarin te worden voorafgegaan of gevolgd door het openbaar ministerie, hoger beroep instelt tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling gewezen op een strafvordering ingesteld door het openbaar ministerie en die daarbij in het ongelijk wordt gesteld, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
Het Hof motiveerde zijn beslissing als volgt : « B.8. [...] Anders dan de Ministerraad aanvoert, leidt het gegeven dat het hoger beroep van de burgerlijke partij tegen de beschikking tot buitenvervolgingstelling de strafvordering voor de appelrechter brengt, terwijl het hoger beroep van de burgerlijke partij tegen een vrijspraak enkel de burgerlijke rechtsvordering voor de appelrechter brengt, niet tot een ander resultaat. Dat gegeven doet immers geen afbreuk aan het feit dat de burgerlijke partij die als enige hoger beroep heeft ingesteld tegen een beschikking tot buitenvervolgingsstelling wanneer de strafvordering werd ingesteld door het openbaar ministerie, uitsluitend de verdediging van een privébelang nastreeft en daartoe het initiatief neemt tot een nieuwe aanleg, ook al heeft zij niet het initiatief genomen tot de ingestelde strafvordering en heeft zij haar initiële vordering bij de strafvordering doen aansluiten. Zij ligt dus aan de oorsprong van de kosten en erelonen van een advocaat die zijn gemaakt voor de procedure in hoger beroep.
B.9.1. Het verschil in behandeling dat ontstaat doordat de in het geding zijnde bepaling ten gunste van de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet een rechtsplegingsvergoeding ten laste legt van de burgerlijke partij die het onderzoek heeft ingeleid door een burgerlijkepartijstelling in handen van de onderzoeksrechter, terwijl een dergelijke rechtsplegingsvergoeding niet ten laste wordt gelegd van de burgerlijke partij die, zonder daarin te worden voorafgegaan of gevolgd door het openbaar ministerie, hoger beroep instelt tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling gewezen op een strafvordering ingesteld door het openbaar ministerie en die daarbij in het ongelijk wordt gesteld, is niet redelijk verantwoord.
B.9.2. Die discriminatie vindt haar oorsprong evenwel niet in de in het geding zijnde bepaling, die de procedure voor de raadkamer regelt, doch wel in de ontstentenis van een wetsbepaling die de kamer van inbeschuldigingstelling toelaat een rechtsplegingsvergoeding ten laste te leggen van de burgerlijke partij die, zonder daarin te worden voorafgegaan of gevolgd door het openbaar ministerie, hoger beroep instelt tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling gewezen op een strafvordering ingesteld door het openbaar ministerie en die daarbij in het ongelijk wordt gesteld.
B.10. Aangezien de in B.9.2 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen, staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de vastgestelde discriminatie ».
B.5.4. Anders dan in het arrest nr. 11/2010 en het arrest nr. 159/2018 hebben de prejudiciële vragen in de voorliggende situatie betrekking op de rechtsplegingsvergoeding die de burgerlijke partij die de strafprocedure heeft geïnitieerd met een burgerlijkepartijstelling bij de onderzoeksrechter, verschuldigd is indien de betrokkene door de raadkamer voor bepaalde feiten wel en voor andere feiten niet naar de strafrechter wordt verwezen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen B.6. De Ministerraad stelt dat een antwoord op de prejudiciële vragen klaarblijkelijk niet nuttig is voor de oplossing van het geschil dat het verwijzende rechtscollege moet beslechten. Het verwijzende rechtscollege doet immers uitspraak na cassatie (Cass., 22 juni 2021, P.21.0414.N) en zou bijgevolg krachtens artikel 435, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering ertoe gehouden zijn zich te voegen naar het arrest van het Hof van Cassatie betreffende het door dat Hof beslechte rechtspunt. Een bevestigend antwoord op de aan het Grondwettelijk Hof voorgelegde prejudiciële vragen zou het verwijzende rechtscollege volgens de Ministerraad niet ontslaan van die verplichting.
B.7. Op grond van artikel 435, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering dient het gerecht waarnaar het Hof van Cassatie na een vernietigingsarrest een zaak verwijst, zich te voegen naar dat arrest betreffende het door dat Hof beslechte rechtspunt.
Die wettelijke verplichting ontslaat dat rechtscollege echter niet van de in artikel 26, § 2, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof bedoelde verplichting om, bij vermeende schending door een wetskrachtige norm van een norm waaraan het Hof vermag te toetsen, een prejudiciële vraag tot het Hof te richten. Het komt het verwijzende rechtscollege toe om, rekening houdend met de door het Hof van Cassatie eraan verleende interpretatie, de in het geding zijnde bepaling aan de beoordeling van het Grondwettelijk Hof voor te leggen en zich vervolgens naar het arrest van het Grondwettelijk Hof te voegen. Er anders over beslissen zou de effectiviteit van de grondwettigheidstoetsing van wetskrachtige normen in het gedrang brengen.
De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.8. De in het geding zijnde bepaling, die een rechtsplegingsvergoeding ten voordele van de niet-vervolgde inverdenkinggestelde ten laste legt van degene die zich burgerlijke partij stelt in handen van de onderzoeksrechter, gaat uit van de idee dat, wanneer de raadkamer beslist tot buitenvervolgingstelling, de persoon die zich burgerlijke partij heeft gesteld in handen van de onderzoeksrechter, de enige is die aan de oorsprong ligt van de door de niet-vervolgde inverdenkinggestelde gemaakte kosten en erelonen van een advocaat.
In dat verband heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat wanneer een burgerlijke partij door haar klacht de strafvordering aanhangig maakt voor bepaalde feiten en het openbaar ministerie binnen het kader van het aldus opgestarte gerechtelijk onderzoek een onderzoek vordert voor een bijkomend feit, het onderzoeksgerecht dan de burgerlijke partij niet kan veroordelen tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan de inverdenkinggestelde wanneer het hem voor dat bijkomend feit buiten vervolging stelt (Cass., 26 januari 2016, P.15.0892.N). Die situatie verschilt van de door het verwijzende rechtscollege voorgelegde hypothese, waarin vaststaat dat de raadkamer de inverdenkinggestelde buiten vervolging heeft gesteld voor feiten waarvoor enkel de burgerlijke partij de strafvordering aanhangig heeft gemaakt, en de inverdenkinggestelde heeft verwezen naar de strafrechter voor feiten waarvoor zowel de burgerlijke partij als het openbaar ministerie de strafvordering hebben geïnitieerd.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.
B.9. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.10. Wanneer het onderzoeksgerecht, na een klacht met burgerlijkepartijstelling van de burgerlijke partij bij de onderzoeksrechter die daarmee de strafvordering aanhangig maakt, beslist om een inverdenkinggestelde gedeeltelijk buiten vervolging te stellen, spreekt het zich niet uit over de grond van de zaak. Het vonnisgerecht dat, volgend op een rechtstreekse dagvaarding van een burgerlijke partij die daarmee de strafvordering aanhangig maakt, de beklaagde niet integraal vrijspreekt of de vordering van de burgerlijke partij om andere redenen niet integraal afwijst, bevestigt met zijn uitspraak daarentegen de gehele of gedeeltelijke gegrondheid van de vordering van de burgerlijke partij. Met betrekking tot de rechtsplegingsvergoeding verschilt de situatie van de burgerlijke partij, die zelf de strafvordering heeft geïnitieerd en vervolgens gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, dus naar gelang van de stand van de betrokken procedure. Het verschil in behandeling berust bijgevolg op een objectief criterium.
B.11.1. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen inzake de rechtsplegingsvergoeding, die erop gericht zijn de rechtszekerheid te waarborgen, een antwoord te bieden op ontwikkelingen in de rechtspraak omtrent de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten van advocaten, en de toegang tot de rechter voor alle rechtzoekenden te vrijwaren. De veroordeling van de burgerlijke partij tot een rechtsplegingsvergoeding ten gunste van een vrijgesproken beklaagde of buiten vervolging gestelde inverdenkinggestelde werd door de wetgever verantwoord door de verantwoordelijkheid van de burgerlijke partij voor het instellen van een onsuccesvolle strafvervolging (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 8; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6).
Om die reden is de burgerlijke partij enkel ertoe gehouden aan de buiten vervolging gestelde inverdenkinggestelde of de vrijgesproken beklaagde een rechtsverplegingsvergoeding te betalen, in zoverre zij zelf het initiatief heeft genomen voor het instellen van de strafvordering, hetzij door een klacht met burgerlijkepartijstelling bij de onderzoeksrechter, hetzij bij rechtstreekse dagvaarding.
B.11.2. De burgerlijke partij enkel ertoe verplichten een rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de buiten vervolging gestelde inverdenkinggestelde of de vrijgesproken beklaagde wanneer zij zelf aan de oorsprong ligt van de kosten van een onsuccesvolle strafvordering, is een pertinent criterium om het in het geding zijnde verschil in behandeling tussen, enerzijds, de burgerlijke partij door wier klacht met burgerlijkepartijstelling de strafvordering aanhangig werd gemaakt en die door het onderzoeksgerecht gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld en, anderzijds, de burgerlijke partij die door een rechtstreekse dagvaarding de strafvordering heeft ingesteld en door het vonnisgerecht gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld, te rechtvaardigen.
In het eerste geval staat op dat ogenblik enkel vast dat de burgerlijke partij de inverdenkinggestelde ten onrechte ertoe heeft gedwongen kosten te maken om zijn verweer te organiseren voor die feiten die geen aanleiding zullen geven tot het gegrond verklaren van haar vordering. Het onderzoeksgerecht spreekt zich immers niet uit over de grond van de zaak. In het tweede geval staat daarentegen vast dat de vordering van de burgerlijke partij gegrond is, ook al is het maar naar aanleiding van een deel van de ten laste gelegde feiten. Op dat ogenblik staat vast dat de burgerlijke partij, door het instellen van de strafvordering, de veroordeelde beklaagde niet ten onrechte ertoe heeft gedwongen zijn verweer te organiseren.
B.11.3. Het Hof dient nog te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling onevenredige gevolgen heeft.
Vanuit zijn zorg voor de toegang tot de rechter heeft de wetgever ervoor gekozen, bij de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 13/07/2007 numac 2007009524 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de internering van personen met een geestesstoornis type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) type wet prom. 21/04/2007 pub. 11/10/2007 numac 2007000845 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat. - Duitse vertaling sluiten, om de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten van de bijstand van een advocaat strikt te omlijnen, door de stijging van het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding te beperken en aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toe te kennen waardoor hij dat bedrag kan aanpassen, binnen de door de Koning vastgestelde perken. Op grond van artikel 1022, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek kan de rechter, op verzoek van een partij, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging, bij een met bijzondere redenen omklede beslissing het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding verminderen of verhogen, zonder de door de Koning vastgestelde minimum- of maximumbedragen te overschrijden. Bij die beoordeling houdt de rechter rekening met individuele omstandigheden zoals, onder andere, het « kennelijk onredelijk karakter van de situatie » (artikel 1022, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
De burgerlijke partij die met een klacht met burgerlijkepartijstelling bij de onderzoeksrechter de strafvordering aanhangig heeft gemaakt en door het onderzoeksgerecht gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, kan de rechter dus verzoeken om, bij het bepalen van de in het geding zijnde rechtsplegingsvergoeding, rekening te houden met de gedeeltelijke verwijzing van de inverdenkinggestelde naar de strafrechter. Indien het vonnisgerecht, na verwijzing door het onderzoeksgerecht volgend op een geheel of gedeeltelijk gegronde klacht met burgerlijkepartijstelling bij de onderzoeksrechter, de vordering van de burgerlijke partij geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, zal het de beklaagde bovendien veroordelen tot een rechtsplegingsvergoeding op grond van artikel 162bis, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering.
B.12. Vervolgens dient het Hof nog te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met artikel 13 van de Grondwet.
B.13. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».
Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Het recht op toegang tot de rechter, dat met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan eenieder moet worden gewaarborgd, vormt een wezenlijk aspect van het recht op een eerlijk proces en is fundamenteel in een rechtsstaat. Het recht om zich tot een rechter te wenden, heeft zowel betrekking op de vrijheid om in rechte op te treden als op de vrijheid om zich te verdedigen.
Het recht op toegang tot een rechter is evenwel niet absoluut. Het kan het voorwerp uitmaken van beperkingen, voor zover die beperkingen geen afbreuk doen aan de essentie zelf van dat recht. De beperkingen van dat recht moeten redelijk evenredig zijn met het gewettigde doel dat zij nastreven (EHRM, 7 juli 2009, Stagno t. België, § 25). De reglementering dienaangaande moet de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling nastreven en mag dus geen beperkingen opleveren die de rechtzoekende verhinderen de inhoud van zijn geschil voor de bevoegde rechter te brengen (EHRM, 7 juli 2009, Stagno t. België, § 25; 29 maart 2011, RTBF t. België, § 69). Beperkingen op het recht op toegang tot de rechter kunnen een financieel karakter hebben, zoals de veroordeling tot de betaling van een rechtsplegingsvergoeding ten gunste van de in het gelijk gestelde partij (EHRM, 6 september 2016, Cindric en Beslic t. Kroatië, § 118).
B.14. Doordat de in het geding zijnde bepaling voorziet in de veroordeling van de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij tot het betalen van een forfaitaire rechtsplegingsvergoeding, verzwaart zij de financiële last verbonden aan de uitoefening van het recht op toegang tot de rechter. Om dezelfde redenen als die welke in B.11.1 tot B.11.3 zijn uiteengezet, leidt de in het geding zijnde bepaling echter niet tot een onevenredige aantasting van het recht op toegang tot de rechter. Zijn beoordelingsbevoegdheid bij het bepalen van het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding laat de rechter immers toe om rekening te houden met de gedeeltelijke verwijzing van de inverdenkinggestelde naar de strafrechter.
B.15. Gelet op het voorgaande is de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in zoverre zij ertoe leidt dat de burgerlijke partij die de strafvordering instelt door een klacht met burgerlijkepartijstelling bij de onderzoeksrechter, een rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is aan de inverdenkinggestelde die door het onderzoeksgerecht voor bepaalde tenlasteleggingen naar de strafrechter wordt doorverwezen maar voor andere tenlasteleggingen, waarvoor enkel de burgerlijke partij de strafvordering heeft geïnitieerd, buiten vervolging wordt gesteld.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet niet in zoverre het ertoe leidt dat de burgerlijke partij die de strafvordering instelt door een klacht met burgerlijkepartijstelling bij de onderzoeksrechter, een rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is aan de inverdenkinggestelde die door het onderzoeksgerecht voor bepaalde tenlasteleggingen naar de strafrechter wordt doorverwezen maar voor andere tenlasteleggingen, waarvoor enkel de burgerlijke partij de strafvordering heeft geïnitieerd, buiten vervolging wordt gesteld.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 15 september 2022.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De wnd. voorzitter, J. Moerman