Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 januari 2023

Uittreksel uit arrest nr. 86/2022 van 23 juni 2022 Rolnummer 7619 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht, gesteld door de Ondernemingsrechtbank te Gent, afdeling Brugge. H samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâ(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2022206528
pub.
16/01/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 86/2022 van 23 juni 2022 Rolnummer 7619 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht, gesteld door de Ondernemingsrechtbank te Gent, afdeling Brugge.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, D. Pieters en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 juni 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 augustus 2021, heeft de Ondernemingsrechtbank te Gent, afdeling Brugge, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel XX.173, § 2 WER in de interpretatie volgens welke het verzoek tot kwijtschelding slechts kan worden neergelegd tot aan de sluiting van het faillissement, behoudens wanneer het faillissement wordt gesloten binnen de drie maanden na de publicatie van het faillissementsvonnis, doordat de gefailleerde natuurlijke persoon die niet tijdig een verzoek tot kwijtschelding indient daarmee onherroepelijk en integraal het recht op kwijtschelding verliest, in tegenstelling tot de gefailleerde natuurlijke persoon die wel tijdig een verzoek tot kwijtschelding indient, en (bij gebreke van verzet conform artikel XX.173, § 3 WER) automatisch en zonder appreciatiebevoegdheid van de rechtbank de kwijtschelding zal verkrijgen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het tijdstip waarop een gefailleerde natuurlijke persoon dient te verzoeken om de kwijtschelding van de restschulden.

B.2.1. De kwijtschelding van restschulden wordt geregeld in artikel XX.173 van het Wetboek van economisch recht, dat bepaalt : « § 1. Indien de gefailleerde een natuurlijke persoon is, zal hij ten aanzien van de schuldeisers worden bevrijd van de restschulden, onverminderd de zakelijke zekerheden gesteld door de schuldenaar of derden.

De kwijtschelding heeft gevolgen voor de onderhoudsschulden van de gefailleerde noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft. § 2. De kwijtschelding wordt enkel toegekend door de rechtbank op verzoek van de gefailleerde, welk verzoekschrift hij dient te voegen bij zijn aangifte van het faillissement of dient neer te leggen in het register uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis, zelfs indien het faillissement is afgesloten voor het verstrijken van die termijn. Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator. Deze legt uiterlijk na één maand een verslag neer in het register over omstandigheden die kunnen aanleiding geven tot de vaststelling van kennelijk grove fouten, bedoeld in § 3.

Zonder de sluiting van het faillissement af te wachten en van zodra de termijn van zes maanden is verstreken, kan de gefailleerde de rechtbank verzoeken uitspraak te doen over de kwijtschelding. Op verzoek van de gefailleerde deelt de rechtbank aan deze laatste, via het register, binnen een termijn van een jaar vanaf de opening van het faillissement, de redenen mee die rechtvaardigen waarom ze zich niet over de kwijtschelding heeft uitgesproken zonder dat deze mededeling vooruitloopt op de latere beslissing inzake de kwijtschelding.

De rechtbank spreekt zich uit over het verzoek tot kwijtschelding uiterlijk bij de sluiting van het faillissement of, indien het verzoek bedoeld in het eerste lid nog niet is ingediend op het ogenblik van sluiting, binnen een maand na het verzoek.

Het vonnis dat de kwijtschelding van de schuldenaar beveelt wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator en in het register neergelegd. Het wordt door de curator bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. § 3. Elke belanghebbende met inbegrip van de curator en het openbaar ministerie kan, bij verzoekschrift waarvan door de griffier wordt kennis gegeven aan de gefailleerde, vanaf de bekendmaking van het faillissementsvonnis vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd bij gemotiveerde beslissing, indien de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement. Dezelfde vordering kan worden ingesteld bij wijze van derdenverzet bij verzoekschrift uiterlijk drie maanden na de publicatie van het vonnis van kwijtschelding.

Wanneer de gefailleerde beoefenaar is van een vrij beroep, dan stelt de griffier diens orde of instituut in kennis door een kopie te sturen van het vonnis waarin de kwijtschelding voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd ».

B.2.2. De kwijtschelding van restschulden is een subjectief recht van de gefailleerde. Het vonnis waarbij de kwijtschelding wordt toegekend heeft declaratoire werking en impliceert dat de restschulden die na de vereffening van de voor beslag vatbare goederen overblijven, gewist worden. Evenwel dient de gefailleerde uitdrukkelijk om de kwijtschelding te verzoeken en kunnen belanghebbenden in uitzonderingsgevallen daartegen opkomen (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2407/001, pp. 97-98).

B.2.3. Bij zijn arrest nr. 62/2021 van 22 april 2021 heeft het Hof, in antwoord op een prejudiciële vraag, geoordeeld dat artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre de gefailleerde natuurlijke persoon die niet binnen de vervaltermijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis een verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, het recht op die kwijtschelding onherroepelijk verliest. Artikel XX.173, § 2, werd vervolgens, bij het arrest nr. 151/2021 van 21 oktober 2021, vernietigd in dezelfde mate.

B.3. Volgens het verwijzende rechtscollege dient artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht zo te worden geïnterpreteerd dat een gefailleerde natuurlijke persoon het verzoek tot kwijtschelding moet indienen vóór de sluiting van het faillissement, behoudens wanneer die sluiting heeft plaatsgevonden binnen drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis. Aan het Hof wordt gevraagd of het bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dat een gefailleerde die het verzoek tot kwijtschelding laattijdig indient, onherroepelijk en integraal het recht op kwijtschelding verliest.

B.4. Het staat in de regel aan het verwijzende rechtscollege om de bepalingen die het toepast te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling.

B.5. Uit de tekst van artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht volgt niet dat het verzoek tot kwijtschelding moet worden ingediend voorafgaand aan de sluiting van het faillissement, ongeacht of de sluiting plaatsvindt binnen drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis. Het derde lid van die bepaling luidt integendeel dat wanneer het verzoek nog niet is ingediend op het ogenblik van de sluiting, de rechtbank zich daarover uitspreekt binnen een maand na het verzoek.

B.6.1. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de aan het Hof voorgelegde interpretatie van artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht, volgens welke de mogelijkheid om een verzoek tot kwijtschelding in te dienen na de sluiting van het faillissement uitsluitend bestaat wanneer de sluiting heeft plaatsgevonden binnen drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis, steunt op de parlementaire voorbereiding van die bepaling.

B.6.2. In het initiële wetsontwerp bepaalde het derde lid van de in het geding zijnde bepaling dat « als het verzoekschrift tot kwijtschelding slechts wordt ingediend na sluiting van het faillissement, [...] de rechtbank de kwijtschelding [toekent] » (Parl.

St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2407/001, p. 412).

De memorie van toelichting vermeldt daarover : « Het artikel maakt een onderscheid tussen het verzoek tot kwijtschelding dat gedaan wordt samen met de aangifte van het faillissement, of het gescheiden verzoek. Dit laatste moet gedaan worden in een periode van drie maand na de faillietverklaring. Als dit verzoek tijdig en regelmatig is gedaan zal de gefailleerde vrijgesteld zijn door het vonnis zelf dat de sluiting beveelt. Indien de sluiting bevolen wordt binnen een periode van drie maand na de faillietverklaring, kan de gefailleerde nog in die termijn een verzoek richten aan de rechtbank om die kwijtschelding toe te kennen » (ibid., p. 97). Bij amendement werd het derde lid van de in het geding zijnde bepaling vervangen door de huidige tekst ervan, volgens welke « de rechtbank [...] zich [uitspreekt] over het verzoek tot kwijtschelding uiterlijk bij de sluiting van het faillissement of, indien het verzoek bedoeld in het eerste lid nog niet is ingediend op het ogenblik van sluiting, binnen een maand na het verzoek » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2407/006, p. 68).

De verantwoording bij dat amendement, waarnaar in het bijzonder wordt verwezen in de verwijzingsbeslissing, vermeldt : « [Er] wordt verduidelijkt in het derde lid dat het verzoek wel degelijk steeds binnen de drie maanden vanaf publicatie van het faillissementsvonnis moet zijn ingediend en dat dit lid enkel de zeer uitzonderlijke situatie betreft waar het faillissement reeds is gesloten binnen de drie maanden na opening » (ibid., p. 70).

B.6.3. De vermelding in de parlementaire voorbereiding dat artikel XX.173, § 2, derde lid, van het Wetboek van economisch recht « enkel de zeer uitzonderlijke situatie betreft waar het faillissement reeds is gesloten binnen de drie maanden na opening », kan niet los worden gezien van de vervaltermijn van drie maanden die aanvankelijk krachtens artikel XX.173, § 2, eerste lid, gold om een verzoek tot kwijtschelding in te dienen. De wetgever wenste te verduidelijken dat de toepassing van die vervaltermijn in de praktijk ertoe zou leiden dat het verzoek tot kwijtschelding slechts in uitzonderlijke situaties zou kunnen worden ingediend na de sluiting van het faillissement. In de meeste gevallen neemt de faillissementsprocedure immers meer tijd dan drie maanden in beslag, waardoor de sluiting doorgaans zou plaatsvinden na het verstrijken van de vervaltermijn voor de gefailleerde om de kwijtschelding te vragen.

Zoals is vermeld in B.2.3, heeft het Hof bij zijn arrest nr. 151/2021 van 21 oktober 2021 artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht vernietigd in zoverre het bepaalt dat de gefailleerde natuurlijke persoon die niet binnen de vervaltermijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis een verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, het recht op die kwijtschelding onherroepelijk verliest. Als gevolg van die rechtspraak is een gefailleerde natuurlijke persoon niet langer gebonden aan een specifieke vervaltermijn om het verzoek tot kwijtschelding in te dienen. De voormelde verduidelijking in de parlementaire voorbereiding, waarop de aan het Hof voorgelegde interpretatie van artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht steunt, is daardoor achterhaald.

B.6.4. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht kan bijgevolg niet worden afgeleid dat de wetgever de bedoeling had om op algemene wijze, onafhankelijk van de vervaltermijn van drie maanden waarbinnen het verzoekschrift tot kwijtschelding zou moeten worden neergelegd, te verhinderen dat een gefailleerde na de sluiting van het faillissement nog om de kwijtschelding zou kunnen verzoeken.

B.7.1. Uit het bovenstaande volgt dat de prejudiciële vraag, in zoverre het verwijzende rechtscollege ervan uitgaat dat het verzoek tot kwijtschelding niet kan worden ingediend na de sluiting van het faillissement behoudens wanneer die sluiting heeft plaatsgevonden binnen drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis, berust op een uitgangspunt dat geen steun vindt in de tekst van de in het geding zijnde bepaling, noch in de parlementaire voorbereiding ervan.

B.7.2. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 juni 2022.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut L. Lavrysen

^