gepubliceerd op 28 november 2022
Uittreksel uit arrest nr. 83/2022 van 23 juni 2022 Rolnummer 7600 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2.1.5.0.1, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afde Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 83/2022 van 23 juni 2022 Rolnummer 7600 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2.1.5.0.1, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters J.-P. Moerman, Y. Kherbache, T. Detienne, S. de Bethune en W. Verrijdt, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 8 juni 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 juni 2021, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2.1.5.0.1, § 1, 2° VCF, in die zin geïnterpreteerd dat het hoe dan ook uitgesloten is dat de kinderen van gescheiden ouders op fiscaal vlak volgens het bevolkingsregister hun woonplaats tegelijkertijd hebben bij beide ouders, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en meer in het bijzonder het beginsel van gelijkheid van de Belgen, in zoverre het personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden verschillend behandelt, zijnde de ouder die zijn kinderen daadwerkelijk huisvest en bij wie ze zijn gedomicilieerd en de ouder die zijn kinderen daadwerkelijk huisvest en bij wie ze niet zijn gedomicilieerd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het verwijzende rechtscollege wenst van het Hof te vernemen of artikel 2.1.5.0.1, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre in het kader van een co-ouderschapsregeling enkel de ouder bij wie de kinderen zijn gedomicilieerd, een vermindering van de onroerende voorheffing kan genieten, terwijl de ouder bij wie de kinderen niet zijn gedomicilieerd maar die ze eveneens daadwerkelijk huisvest, die vermindering niet kan genieten.
B.2. Artikel 2.1.5.0.1, § 1, 2°, eerste lid, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit, zoals van toepassing in het bodemgeschil, bepaalt : « Er wordt een vermindering verleend van : [...] 2° de onroerende voorheffing berekend volgens de volgende tabel voor de kinderen die in aanmerking komen voor een kinderbijslag, voor de woning die op 1 januari van het aanslagjaar wordt betrokken door een gezin met ten minste twee kinderen die daar volgens het bevolkingsregister hun woonplaats hebben en die in aanmerking komen voor kinderbijslag.Daarbij wordt een gehandicapt kind voor twee gerekend ».
B.3. De in het geding zijnde bepaling voorziet in een vermindering van de onroerende voorheffing voor de woning die op 1 januari van het aanslagjaar wordt betrokken door een gezin met ten minste twee kinderen die daar volgens het bevolkingsregister hun woonplaats hebben en die in aanmerking komen voor kinderbijslag.
B.4. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het bodemgeschil betrekking heeft op de weigering van de Vlaamse belastingadministratie om de vermindering van de onroerende voorheffing op grond van artikel 2.1.5.0.1, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit toe te kennen, omdat de eisende partij niet voldoet aan de voorwaarde dat ten minste twee kinderen volgens het bevolkingsregister hun woonplaats in de gezinswoning moeten hebben. De kinderen van de eisende partij zijn immers ingeschreven in het bevolkingsregister bij de andere co-ouder, terwijl beide ouders samen het ouderlijk gezag uitoefenen en hun kinderen op gelijkmatig verdeelde wijze huisvesten. Het Hof beperkt zijn onderzoek van de prejudiciële vraag tot die situatie.
B.5.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5.2. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de decreetgever om, wanneer hij een belasting heft, de vrijstellingen en de modaliteiten daarvan te bepalen. De decreetgever kan evenwel, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, geen vrijstellingen of verminderingen van belasting verlenen aan sommige belastingplichtigen en ze weigeren aan anderen die met hen vergelijkbaar zijn, indien dat verschil in behandeling niet objectief en redelijk verantwoord is.
B.6.1. De vermindering van de onroerende voorheffing voor de woonplaats van een gezin met ten minste twee kinderen vindt haar oorsprong in artikel 41, § 4, van de wet van 20 november 1962 « houdende hervorming van de inkomstenbelastingen ». Tijdens de parlementaire voorbereiding van die wet werd verduidelijkt dat « de last [...] veel zwaarder [wordt] vanaf het tweede kind » (Parl. St., Kamer, 1961-1962, nr. 264/42, p. 180).
B.6.2. Bij artikel 3 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 9 juni 1998 « houdende bepalingen tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen voor wat betreft de onroerende voorheffing » werd het in het geding zijnde criterium van woonplaats vermeld in het bevolkingsregister ingevoegd en als volgt verantwoord : « De huidige vermindering wegens kindslast vereist een specifieke controle. Er wordt geopteerd om deze vermindering te koppelen aan het al/dan niet recht hebben van kindergeld. Het nieuwe artikel 257, § 1, 3° W.I.B./92 heeft als vertrekpunt het begrip gezin weerhouden. Er wordt aan toegevoegd dat de betreffende kinderen de woning waarvoor vermindering verkregen of gevraagd wordt als woonplaats moeten hebben » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1997-1998, nr. 927/1, p. 3).
B.6.3. In hun antwoord op parlementaire vragen met betrekking tot de vermindering van de onroerende voorheffing bij co-ouderschap hebben de bevoegde ministers erop gewezen dat de automatische toekenning van de vermindering op basis van authentieke gegevensbronnen een verdeling van de vermindering tussen beide co-ouders bemoeilijkt : « Vooreerst wens ik nogmaals op te merken dat ik de nieuwe samenlevingssituaties en de problematiek van het co-ouderschap onderken, en dat ik samen met vele anderen een fiscale en operationeel uitvoerbare oplossing tegemoet kijk.
Dat de vermindering van onroerende voorheffing momenteel niet in aanmerking komt voor verrekening tussen de ouders van gemeenschappelijke kinderen die om welke reden dan ook niet meer samenleven en dus niet langer gezamenlijk belast worden, en die de huisvesting van kinderen gelijkmatig onder elkaar verdelen, is een gevolg van de huidige wetgeving. De Vlaamse Codex Fiscaliteit bepaalt immers in artikel 2.1.5.0.1, § 1, 2° dat de vermindering wordt toegekend voor de woning waar op 1 januari van het aanslagjaar minimum twee kinderbijslaggerechtigde kinderen gedomicilieerd zijn in het bevolkingsregister. Iemand kan echter maar op één plaats gedomicilieerd zijn. In het Waalse Gewest daarentegen wordt de vermindering toegekend ' voor elk kind ten laste onderworpen aan het gezamenlijk ouderlijk gezag waarvan de huisvesting gelijkmatig is verdeeld over de beide belastingplichtigen ' (art. 257, 3° van het WIB92 (Waals Gewest)).
De belastingvermindering is in het Vlaamse Gewest dus intrinsiek verbonden met een specifiek onroerend goed én met de domiciliëring van het kind in dit goed terwijl in het Waalse Gewest het ten laste zijn van het kind het criterium is.
We zullen op korte termijn onderzoeken in welke mate een aanpassing naar het voorbeeld van het Waalse Gewest mogelijk is, zowel op juridisch als uitvoerend vlak. Naar ik heb begrepen wordt de vermindering in het Waalse Gewest enkel verleend op uitdrukkelijke aanvraag en na voorlegging van de bewijsstukken en is het moeilijk om een actuele gezinssituatie bij te houden. Het Vlaamse Gewest streeft er zoals steeds naar om de vermindering automatisch toe te kennen. De gegevens over co-ouderschap en verblijfsregelingen dienen in dat geval dus ook volledig elektronisch aangeleverd te worden door authentieke gegevensbronnen » (Vlaams Parlement, 2016-2017, schriftelijke vraag nr. 75 van 15 november 2016), en « Ik wil er ook op wijzen dat in het Vlaamse Gewest het inkohieringsproces voor de onroerende voorheffing een zeer sterk geautomatiseerd proces is. De vermindering voor kinderbijslaggerechtigde kinderen wordt automatisch toegekend door het koppelen van authentieke gegevensbronnen van de Algemene Administratie Patrimoniumdocumentatie, de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid en het Rijksregister. Er is geen interventie van de belastingplichtige nodig om de vermindering te verkrijgen. Voor wat betreft gegevens over co-ouderschap en verblijfsregelingen is er op dit ogenblik echter geen afdoende authentieke bron.
Zonder in detail te willen treden over de premies waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen, is de automatische toekenning van een vermindering toch een groot verschil met een premie op aanvraag waar de betrokkene de nodige stavingstukken of verklaring kan toevoegen.
Er dient ook rekening gehouden te worden met de variabiliteit, de dynamiek en de complexiteit van de mogelijkheden tot regeling van co-ouderschap. De verblijfsregelingen zijn niet altijd hetzelfde, ook al gaat het om kinderen uit eenzelfde gezin. De regelingen zijn ook veranderlijk door wijzigingen in de persoonlijke situatie van de ouders (nieuwe job, nieuwe relatie,...). Er moet ook rekening worden gehouden met de gemeenschappelijke kinderen van één van de co-ouders en de nieuwe partner of de kinderen van deze nieuwe partner uit een vorige relatie. Dit zal onmiskenbaar dan ook een weerslag hebben op de beheerskosten.
Op basis van een afweging van alle hogervermelde elementen zie ik hiervoor binnen de fiscaliteit geen eenvoudige oplossing » (Vlaams Parlement, 2020-2021, schriftelijke vraag nr. 76 van 3 november 2020), en « Ik wil dan ook tegemoetkomen aan die problematiek [van de vermindering van de onroerende voorheffing bij co-ouderschap]. We willen daar een oplossing voor vinden. De Vlaamse Belastingdienst (VLABEL) is al een onderzoek gestart naar hoe we dat op de meest praktische manier kunnen implementeren, want het is voornamelijk daar dat het grote probleem zit. Dat neemt wat tijd in beslag, en ik wil toch even kaderen waarom dat zoveel tijd in beslag neemt.
Eerst en vooral : in tegenstelling tot Wallonië en Brussel is het systeem van de onroerende voorheffing in Vlaanderen volledig geautomatiseerd, inclusief de automatische toekenning van verminderingen. Dat bespaart ook de eigenaars-ouders veel administratieve last. Concreet heeft VLABEL nu via de koppeling aan het Rijksregister en de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid meteen alle juiste informatie om die belastingvermindering toe te passen. Dat is dus een automatische rechtentoekenning. Maar aangezien de nodige data en informatie over de verblijfsregeling van kinderen in geval van co-ouderschap niet beschikbaar is via een authentieke bron, zul je voor deze uitgesplitste vermindering sowieso opnieuw een aangiftesysteem moeten creëren dat dan manueel verwerkt wordt in de referentiedatabank van VLABEL. Dat is de eerste puur praktische moeilijkheid.
Bovendien is co-ouderschap in de praktijk zeer divers in zijn toepassing. Je hebt inderdaad regelingen waarbij het voor beide ouders week om week is, maar er bestaan evengoed regelingen van slechts één weekend om de twee weken of in de week bij een van de ouders vanwege school en dan afwisselend in het weekend bij de ene of de andere ouder. En zo zullen er ongetwijfeld nog minstens tien of twintig varianten op verblijfsregelingen bestaan. Ook heb je de situatie van de nieuw samengestelde gezinnen. De vraag rijst daar hoe de verdeling onder die kinderen moet gebeuren.
Door het bovenstaande wil ik enkel aantonen dat we hier niet met een vingerknip de regels kunnen veranderen en dat we hier grondig onderzoek naar moeten doen. Dat is zowel in het belang van de belastingplichtige als van de administratie. Maar zodra we de resultaten krijgen van het onderzoek van VLABEL gaan we hier dus verder mee aan de slag om tot een sluitende en werkbare oplossing te komen.
Ik vat het even samen. We zijn het principieel eens dat er zo'n regeling moet komen. Maar - en ik denk dat je dat de wet van de remmende voorsprong mag noemen - door het feit dat in Vlaanderen alles geautomatiseerd is, is de toepassing daarvan niet zo evident in de praktijk. Terwijl men in de andere gewesten in het land alles veel meer manueel gaat behandelen, is dat hier niet het geval. En dat zorgt voor een paar extra uitdagingen. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat we die moeten aangaan en er een oplossing voor moeten vinden » (Vlaams Parlement, 2021-2022, schriftelijke vraag nr. 149 van 21 oktober 2021).
B.7. Het in het geding zijnde verschil in behandeling tussen co-ouders die samen het ouderlijke gezag uitoefenen en hun kinderen op gelijkmatig verdeelde wijze huisvesten, berust op een objectief criterium, namelijk bij welke ouder de kinderen in het bevolkingsregister zijn ingeschreven.
Onderzocht dient nog te worden of het criterium van onderscheid pertinent is in het licht van de doelstellingen die de decreetgever nastreeft.
B.8.1. Het Hof heeft zich reeds uitgesproken over een soortgelijk verschil in behandeling ten aanzien van de vermindering van de onroerende voorheffing bij co-ouderschap zoals het destijds van toepassing was in het Waalse Gewest en in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, bij zijn arresten nrs. 63/2011, 153/2012 en 23/2018.
B.8.2. In het kader van de Waalse wetgeving diende het Hof zich eveneens uit te spreken over de bestaanbaarheid van het verschil in behandeling met betrekking tot de vermindering van de onroerende voorheffing tussen co-ouders naargelang de kinderen al dan niet bij hen waren gedomicilieerd (zie overwegingen B.2.1 en B.2.2 van het arrest nr. 63/2011 van 5 mei 2011). Het Hof oordeelde bij dat arrest dat aangezien de vermindering van de onroerende voorheffing voor kinderen ten laste tot doel heeft de belastingplichtigen te helpen die de financiële last van hun kinderen dragen, het loutere gegeven dat die laatsten geen deel zouden uitmaken van het gezin van een alleenstaande belastingplichtige omdat zij niet bij hem zouden zijn gedomicilieerd, niet verantwoordt dat dat voordeel die belastingplichtige onder geen enkele voorwaarde gedeeltelijk ten goede kan komen, wanneer beide ouders op gelijke wijze instaan voor de last van de kinderen, waarbij beiden hun kinderen werkelijk en op gelijkmatig verdeelde wijze huisvesten (zie overweging B.4.2).
Bij het voormelde arrest heeft het Hof voor recht gezegd : « Artikel 136 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met de artikelen 257 en 258 ervan zoals zij in het Waalse Gewest van toepassing zijn, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de alleenstaande belastingplichtige, die zijn kinderen op gelijkmatig gedeelde wijze huisvest, onder geen enkele voorwaarde de mogelijkheid biedt om een gedeeltelijke vermindering van de onroerende voorheffing te genieten in verband met het onroerend goed dat hij betrekt ».
B.8.3. In het kader van een beroep tot vernietiging dat met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof was ingesteld ingevolge het voormelde arrest nr. 63/2011, heeft het Hof bij zijn arrest nr. 153/2012 van 13 december 2012 « artikel 136 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met de artikelen 257 en 258 ervan zoals zij in het Waalse Gewest van toepassing zijn, [vernietigd] in zoverre het de belastingplichtige die zijn kinderen op gelijkmatig gedeelde wijze huisvest, onder geen enkele voorwaarde de mogelijkheid biedt om een gedeeltelijke vermindering van de onroerende voorheffing te genieten in verband met het onroerend goed dat hij betrekt ».
B.8.4. Om dezelfde redenen als die welke in het voormelde arrest nr. 63/2011 zijn vermeld, heeft het Hof bij zijn arrest nr. 23/2018 van 22 februari 2018 voor recht gezegd dat artikel 136 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 257 van hetzelfde Wetboek, zoals zij in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van toepassing zijn, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het de alleenstaande belastingplichtige die zijn kinderen op gelijkmatig gedeelde wijze huisvest, onder geen enkele voorwaarde de mogelijkheid biedt om een gedeeltelijke vermindering van de onroerende voorheffing te genieten in verband met het onroerend goed dat hij betrekt.
B.9. In tegenstelling tot wat de Vlaamse Regering beweert, vloeit het in het geding zijnde verschil in behandeling niet voort uit het keuze van de co-ouders om al dan niet een overeenkomst te sluiten over de verdeling van de vermindering van de onroerende voorheffing. Net zoals de voormalige regeling in het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, waarover het Hof zich heeft uitgesproken bij de arresten nrs. 63/2011, 153/2012 en 23/2018, ligt het thans in het geding zijnde verschil in behandeling immers besloten in de onmogelijkheid die uit de in het geding zijnde bepaling voortvloeit om het voordeel van de vermindering van de onroerende voorheffing gedeeltelijk ten goede te doen komen aan de co-ouder waarbij de kinderen niet gedomicilieerd zijn. Zoals de bevoegde minister heeft aangegeven in een antwoord op een parlementaire vraag, is die « belastingvermindering [...] in het Vlaamse Gewest [...] intrinsiek verbonden met een specifiek onroerend goed én met de domiciliëring van het kind » (Vlaams Parlement, 2016-2017, schriftelijke vraag nr. 75 van 15 november 2016). Evenmin kan worden aangenomen dat ouders die kiezen voor een co-ouderschapsregeling waarbij de kinderen op gelijkmatig gedeelde wijze worden gehuisvest, uit vrije wil afstand zouden doen van bepaalde fiscale voordelen.
B.10.1. Zoals is vermeld in B.6.2 en B.6.3, is de voorwaarde dat ten minste twee kinderen volgens het bevolkingsregister hun woonplaats moeten hebben in de gezinswoning om de vermindering van de onroerende voorheffing te genieten, mede ingegeven door de bezorgdheid van de Vlaamse decreetgever om een effectieve controle te kunnen uitoefenen en de automatische toekenning van de vermindering toe te passen aan de hand van een authentieke gegevensbron.
B.10.2. Hoewel de decreetgever in fiscale zaken de verscheidenheid aan situaties kan opvangen in categorieën die, noodzakelijkerwijze, slechts bij benadering met de werkelijkheid overeenstemmen, moeten het belastingtarief en de modaliteiten ervan op gelijke wijze worden toegepast ten aanzien van eenieder die zich ten opzichte van de maatregel en het nagestreefde doel in een soortgelijke positie bevindt.
B.10.3. Een dergelijke benadering van de werkelijkheid mag niet ertoe leiden dat co-ouders die hun kinderen op gelijkmatig gedeelde wijze huisvesten en zich dus ten opzichte van de maatregel en het nagestreefde doel in een soortgelijke positie bevinden, van dat voordeel worden uitgesloten louter omdat dit de automatische toekenning van de vermindering aan de hand van een authentieke gegevensbron zou bemoeilijken. De bezorgdheid om de administratieve last van belastingplichtigen te verminderen aan de hand van automatisering, mag niet tot gevolg hebben dat een vergelijkbare categorie van belastingplichtigen niet dat systeem kan genieten.
B.10.4. Overigens blijkt geenszins uit de antwoorden op de parlementaire vragen door de bevoegde ministers, zoals weergegeven in B.6.3, dat de implementatie van een co-ouderschapsregeling tot gevolg zou hebben dat de huidige automatisering uitgehold zou worden.
B.10.5. Evenmin is het in het geding zijnde domiciliëringscriterium noodzakelijk om de effectieve controle op de toekenning van de vermindering te waarborgen bij co-ouders die de kinderen op gelijkmatig gedeelde wijze huisvesten. Het bestaan van het gezamenlijk ouderlijk gezag en de gelijkmatige huisvesting kan onder meer worden aangetoond aan de hand van een geregistreerde of door een rechter gehomologeerde overeenkomst of een rechterlijke beslising.
B.11. De bezorgdheid van de Vlaamse decreetgever om een effectieve controle te kunnen uitoefenen en de automatische toekenning van de vermindering te verzekeren aan de hand van een authentieke gegevensbron, verantwoordt dan ook niet dat het voordeel van de vermindering van de onroerende voorheffing de co-ouder waarbij de kinderen niet gedomicilieerd zijn, onder geen enkele voorwaarde gedeeltelijk ten goede kan komen, wanneer beide ouders op gelijke wijze instaan voor de last van de kinderen en hen op gelijkmatig verdeelde wijze huisvesten. Een dergelijk criterium van onderscheid is niet pertinent in het licht van de nagestreefde doelstelling om de belastingplichtigen bij te staan die de financiële last van hun kinderen dragen.
B.12. Artikel 2.1.5.0.1, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de co-ouder die de kinderen op gelijkmatig gedeelde wijze huisvest, onder geen enkele voorwaarde de mogelijkheid biedt om een gedeeltelijke vermindering van de onroerende voorheffing te genieten voor het onroerend goed dat hij betrekt.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2.1.5.0.1, § 1, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de co-ouder die de kinderen op gelijkmatig gedeelde wijze huisvest, onder geen enkele voorwaarde de mogelijkheid biedt om een gedeeltelijke vermindering van de onroerende voorheffing te genieten voor het onroerend goed dat hij betrekt.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 juni 2022.
De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut L. Lavrysen