gepubliceerd op 24 oktober 2022
Uittreksel uit arrest nr. 76/2022 van 9 juni 2022 Rolnummer 7404 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 14 november 2019 « tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvorder Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)
Uittreksel uit arrest nr. 76/2022 van 9 juni 2022 Rolnummer 7404 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 14 november 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/11/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015803 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft type wet prom. 14/11/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040730 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft. - Duitse vertaling sluiten « tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft » en de wet van 5 december 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/12/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015802 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering type wet prom. 05/12/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040729 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering. - Duitse vertaling sluiten « tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering », ingesteld door de vzw « Ligue des droits humains » en de vzw « Association Syndicale des Magistrats ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune en E. Bribosia, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus rechter R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 juni 2020 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 juni 2020, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 14 november 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/11/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015803 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft type wet prom. 14/11/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040730 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft. - Duitse vertaling sluiten « tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft » en de wet van 5 december 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/12/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015802 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering type wet prom. 05/12/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040729 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering. - Duitse vertaling sluiten « tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 december 2019) door de vzw « Ligue des droits humains » en de vzw « Association Syndicale des Magistrats », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. A. Verhoustraeten, advocaat bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan B.1.1. Het beroep tot vernietiging ingesteld door de vzw « Ligue des droits humains » en de vzw « Association Syndicale des Magistrats » heeft betrekking op twee wetten die tot doel hebben de regeling aan te passen inzake de verjaring van de strafvordering ten aanzien van bepaalde strafrechtelijke misdrijven, inzonderheid de seksuele misdrijven op minderjarigen, die niet meer verjaren.
B.1.2. De artikelen 2 en 3 van de wet van 14 november 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/11/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015803 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft type wet prom. 14/11/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040730 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft. - Duitse vertaling sluiten « tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft » (hierna : de wet van 14 november 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/11/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015803 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft type wet prom. 14/11/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040730 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft. - Duitse vertaling sluiten) bepalen : «
Art. 2.In artikel 21, eerste lid, van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, vervangen bij de wet van 5 februari 2016 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 11 juli 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de woorden ' Behoudens wat de misdrijven betreft omschreven in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater van het Strafwetboek, en ' worden opgeheven;b) in de bepaling onder 1°, tweede gedachtestreepje, worden de woorden ' 376, eerste lid, ' opgeheven;c) in de bepaling onder 2° wordt het tweede gedachtestreepje opgeheven.
Art. 3.Artikel 21bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/04/1995 pub. 02/07/2009 numac 2009000438 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende bepalingen tot bestrijding van de mensenhandel en van de mensensmokkel. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, vervangen bij de wet van 5 februari 2016 en gewijzigd bij de wet van 5 mei 2019, wordt vervangen als volgt : '
Art. 21bis.De strafvordering verjaart niet in de gevallen bedoeld : 1° in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater van het Strafwetboek;2° in de artikelen 371/1 tot 377, 377quater, 379, 380, 383bis, § 1, 409 en 433quinquies, § 1, eerste lid, 1°, van het Strafwetboek, en de poging om dat laatste misdrijf te plegen, ingeval het is gepleegd op een persoon van minder dan achttien jaar ' ». B.1.3. De artikelen 2 en 3 van de wet van 5 december 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/12/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015802 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering type wet prom. 05/12/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040729 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering. - Duitse vertaling sluiten « tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering » (hierna : de wet van 5 december 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/12/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015802 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering type wet prom. 05/12/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040729 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering. - Duitse vertaling sluiten) bepalen : «
Art. 2.Artikel 21, eerste lid, 2°, van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, vervangen bij de wet van 5 februari 2016 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 14 november 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/11/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015803 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft type wet prom. 14/11/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040730 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft. - Duitse vertaling sluiten, wordt vervangen als volgt : ' 2° door verloop van vijftien jaren voor een van de misdaden bedoeld in 1°, tweede streepje, of in artikel 376, eerste lid, van het Strafwetboek, ingeval die is gepleegd op een persoon van minstens achttien jaar; '.
Art. 3.Deze wet treedt in werking op dezelfde dag als de wet van 14 november 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/11/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015803 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft type wet prom. 14/11/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040730 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft. - Duitse vertaling sluiten tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft ».
B.1.4. De twee bestreden wetten zijn in werking getreden op 30 december 2019.
B.2.1. Zoals vervangen bij artikel 3 van de wet van 14 november 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/11/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015803 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft type wet prom. 14/11/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040730 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft. - Duitse vertaling sluiten bepaalt artikel 21bis van de wet van 17 april 1878 « houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering » : « De strafvordering verjaart niet in de gevallen bedoeld : 1° in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater van het Strafwetboek;2° in de artikelen 371/1 tot 377, 377quater, 379, 380, 383bis, § 1, 409 en 433quinquies, § 1, eerste lid, 1°, van het Strafwetboek, en de poging om dat laatste misdrijf te plegen, ingeval het is gepleegd op een persoon van minder dan achttien jaar ». Uit het nieuwe 2° van die bepaling, dat het voorwerp uitmaakt van het beroep tot vernietiging, vloeit voort dat een bepaald aantal strafrechtelijke misdrijven voortaan onverjaarbaar zijn wanneer zij worden gepleegd op een minderjarige. Het gaat om voyeurisme (artikel 371/1 van het Strafwetboek, de aanranding van de eerbaarheid en verkrachting (artikelen 372 tot 377 van het Strafwetboek), het misdrijf van grooming of van cyberkinderlokkerij (artikel 377quater van het Strafwetboek), bederf van de jeugd en prostitutie (artikelen 379 en 380 van het Strafwetboek), het vervaardigen en verdelen van kinderpornografisch materiaal (artikel 383bis, § 1, van het Strafwetboek), de verminking van de genitaliën van een persoon van het vrouwelijk geslacht (artikel 409 van het Strafwetboek) en mensenhandel met als doel de uitbuiting van prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting (artikel 433quinquies, § 1, eerste lid, 1°, van het Strafwetboek).
B.2.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 14 november 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/11/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015803 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft type wet prom. 14/11/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040730 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft. - Duitse vertaling sluiten, die die misdrijven onverjaarbaar maakt, was een verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing op verkrachting of aanranding van de eerbaarheid met de dood van het slachtoffer tot gevolg, en was een verjaringstermijn van vijftien jaar van toepassing op alle andere seksuele misdrijven. Die verjaringstermijn ging bovendien in op de dag dat het slachtoffer de leeftijd van achttien jaar bereikte of, in geval van een collectief misdrijf, op de dag waarop het jongste slachtoffer de leeftijd van achttien jaar bereikte, behalve indien de termijn tussen die opeenvolgende misdrijven de verjaringstermijn overschreed.
B.3. De bestreden wetten vloeien voort uit wetsvoorstellen en werden niet voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Hun auteurs verantwoorden de strafrechtelijke onverjaarbaarheid van de in B.2.1 beoogde misdrijven als volgt : « In het verleden zijn reeds diverse debatten over de verjaringstermijnen gevoerd in dit huis naar aanleiding van de dossiers inzake kindermisbruik. Inzonderheid de oprichting van de bijzondere commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de Kerk [hierna : de commissie Adriaenssens], in 2010, maakte het debat actueel. Diverse voorstellen werden neergelegd om de verjaringstermijn te verlengen.
Het meest verregaande was het wetsvoorstel Landuyt (DOC 53 0314/001) dat feiten van kindermisbruik onverjaarbaar wilde maken.
Uiteraard gaan wij er mee akkoord dat slachtoffers van misbruik zo snel mogelijk aangifte moeten doen. Dat is de beste garantie om sporen en bewijzen te (kunnen) verzamelen en de dader(s) op te sporen en te berechten. Het is dan ook absoluut noodzakelijk maximaal te blijven inzetten op de bewustwording van slachtoffers over deze eerste en belangrijkste vereiste.
In de praktijk moeten wij evenwel vaststellen dat aangifte in een veel te groot deel van de gevallen niet of slechts lang na het misbruik gebeurt. Allerlei redenen (gezin in de nabijheid van de dader, vrees om de feiten aan te geven wegens de invloed van de dader of nog, wegens het trauma) maken dat het voor slachtoffers van dergelijke feiten vaak onmogelijk is om onmiddellijk na de feiten een klacht in te dienen.
Het is naar onze mening ten andere ook zeer de vraag of er ook maar enig verband bestaat tussen enerzijds de aangiftebereidheid en anderzijds verjaringstermijn.
Dat is onder meer gebleken in het eindrapport van de commissie Adriaensens naar aanleiding van de bijzondere commissie : een ruime meerderheid maakt immers melding te betreuren dat er een verjaringstermijn bestaat. En in de publieke opinie was het gegeven dat een dader van misbruik na x aantal tijd niets meer gedaan kan worden - en zo ' gemoedsrust ' toebedeeld krijgt -duidelijk een onderwerp van maatschappelijke discussie. Nog recent nog werd door een slachtoffer van kindermisbruik verklaard dat hij niet kon begrijpen dat de feiten verjaren.
Daar waar de dader door het louter verloop van tijd als het ware ' penitentie ' krijgt, is dat helemaal niet het geval voor het slachtoffer dat de gevolgen - zowel fysiek als psychisch -van de enorm ingrijpende aantasting van haar of zijn integriteit de rest van het leven meedraagt en dient te verwerken.
Wij beseffen dat vele jaren na de feiten bewijzen niet meer te vinden zullen zijn en een juridische actie op een buitenvervolging zal uitmonden bij gebrek aan bewijs. Toch blijft naar onze mening het beschikken over de mogelijkheid om zich alsnog tot de rechtbank te wenden symbolisch belangrijk, niet alleen voor de maatschappij maar vooral voor het verwerkingsproces van de slachtoffers.
Zich te allen tijde tot het gerecht kunnen wenden beantwoordt zo aan de essentie van het recht : rechtvaardigheid bieden aan slachtoffers van ernstige seksuele misdrijven.
De invoering van de onverjaarbaarheid van de strafvordering ten aanzien van ernstige seksuele misdrijven, teneinde de slachtoffers de nodige tijd te bieden de feiten waarvan zij het slachtoffer werden aan te klagen, doet geen afbreuk aan de fundamentele rechten en vrijheden, zoals gewaarborgd door de het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaat de redelijke termijn pas in op het ogenblik dat een beschuldiging wordt ingebracht, en dus, in dit geval, op zijn vroegst op het moment dat het slachtoffer een klacht indient of dat de feiten worden aangegeven bij de procureur des Konings. Bovendien heeft de rechter overeenkomstig artikel 21ter van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering de mogelijkheid om de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring uit te spreken of een straf uit te spreken die lager is dan de wettelijke minimumstraf, indien de duur van de strafvervolging de redelijke termijn overschrijdt.
Wij menen dan ook dat de verjaring inzake ernstige seksuele misdrijven maatschappelijk niet langer verantwoord is. Wij stellen dan ook de onverjaarbaarheid voor van de in artikel 21bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering opgesomde misdrijven toe te voegen aan de lijst van onverjaarbare misdrijven » (Parl. St., Kamer, 2019, DOC 55-0439/001,pp. 3-5).
Ten aanzien van het belang B.4.1. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar statutair doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.
B.4.2. Volgens haar statuten heeft de tweede verzoekende partij, de vzw « Ligue des droits humains », tot doel « het bestrijden van onrecht en van elke willekeurige inbreuk op de rechten van een individu of een gemeenschap. Zij verdedigt de beginselen van gelijkheid, vrijheid, solidariteit en humanisme waarop de democratische samenlevingen zijn gegrondvest en die zijn afgekondigd onder meer door de Belgische Grondwet [en] het Europees Verdrag voor de rechten van de mens [...] ».
B.4.3. Er kan worden aangenomen dat bepalingen die een einde maken aan de verjaringstermijn in strafzaken voor sommige categorieën van rechtsonderhorigen van dien aard zijn dat zij het statutair doel van de voornoemde vereniging kunnen raken.
B.4.4. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de eerste verzoekende partij belang heeft bij het beroep. Daar zij belang heeft bij het beroep, dient het Hof niet na te gaan of de andere verzoekende partij eveneens doet blijken van het vereiste belang.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.5. De verzoekende partijen leiden een eerste middel af uit de schending, door de bestreden wetten, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij meerdere verschillen in behandeling zouden doen ontstaan die een schending van het recht op een eerlijk proces zouden inhouden. De verzoekende partijen wijzen op een eerste verschil in behandeling tussen de verdachte van een seksueel misdrijf op een minderjarige en de persoon die verdacht wordt van hetzelfde misdrijf op een meerderjarige. In verband met het tweede verschil in behandeling vergelijken de verzoekende partijen de persoon die verdacht wordt van een seksueel misdrijf op een minderjarige en de persoon die verdacht wordt van een niet-seksueel misdrijf op een minderjarige. In het kader van het derde opgeworpen verschil in behandeling vergelijken zij het minderjarige slachtoffer van een seksueel misdrijf en het meerderjarige slachtoffer van hetzelfde misdrijf. Ten slotte, wat het vierde aangevoerde verschil in behandeling betreft, vergelijken zij het minderjarige slachtoffer van een seksueel misdrijf en het minderjarige slachtoffer van een niet-seksueel misdrijf.
B.6. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.7. Er bestaat geen algemeen beginsel dat de verjaring van de strafvordering waarborgt. Onder voorbehoud dat hij geen maatregelen mag nemen die kennelijk onredelijk zijn, vermag de democratisch gekozen wetgever het repressief beleid zelf vast te stellen, beleid dat de beoordeling omvat van de ernst van een tekortkoming en de zwaarwichtigheid waarmee die tekortkoming kan worden bestraft, met inbegrip van de mogelijkheden tot individualisering van de straf en de daaraan verbonden gevolgen en vorderingen, maar tevens de vaststelling van de verschillende verjaringstermijnen naar gelang van het beschouwde misdrijf. De wetgever vermag zich ook streng op te stellen in aangelegenheden waarin de misdrijven de grondrechten van de burger en de belangen van de gemeenschap ernstig kunnen aantasten.
Gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de wetgever ter zake beschikt, kan hij, wanneer hij het toepasselijke verjaringsstelsel onderscheidt volgens de betrokken misdrijven, rekening houden met een ander criterium dan dat van de ernst van de straf die de dader kan oplopen, op voorwaarde dat het gekozen criterium objectief en relevant is en dat de rechten van de betrokken personen niet in onevenredige mate worden beperkt.
B.8. De in B.5 vermelde verschillen in behandeling steunen op een dubbel criterium : het seksuele karakter van de misdrijven en de minderjarigheid van het slachtoffer. Dat dubbel criterium is objectief.
B.9.1. Uit de parlementaire voorbereiding die in B.3 wordt aangehaald, blijkt dat de bestreden wetten ertoe strekken de straffeloosheid van de daders van seksuele misdrijven op minderjarigen te bestrijden, die laatstgenoemden te beschermen door hun voldoende tijd te geven om de feiten aan te klagen en meer druk uit te oefenen op de daders van die daden teneinde het plegen en het herhalen ervan te voorkomen. Gelet op de kwetsbaarheid van de categorie van de beoogde slachtoffers, zijn de nagestreefde doelstellingen, met name om die slachtoffers toegang te verlenen tot een rechter ondanks het verstrijken van de tijd, gewettigd.
B.9.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, volstaat het gedeeltelijk symbolische karakter van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen niet om te besluiten tot de onwettigheid ervan. Hetzelfde geldt wat betreft de eventuele onwerkzaamheid van de vervolgingen in de toekomst. Benevens het feit dat dat argument berust op gissingen die onmogelijk kunnen worden nagegaan, vormt de doeltreffendheid van een strafwet afgemeten aan de toepassing ervan door de rechtscolleges en de uitgesproken veroordelingen, op zich geen voorwaarde voor de bestaanbaarheid ervan met de in het middel aangehaalde grondwets- en verdragsbepalingen. De in de tijd onbeperkte mogelijkheid om een strafbaar gedrag te vervolgen, omdat het door de wetgever onbestaanbaar wordt geacht met de fundamentele waarden van de democratie, kan ook een educatief en preventief effect hebben. Het nastreven van dat effect, dat per definitie niet objectief meetbaar is, kan in beginsel de aanneming van maatregelen van strafrechtelijke aard verantwoorden.
B.10.1. Er dient onderzocht te worden of het in B.8 vermelde dubbele criterium van onderscheid pertinent is in het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.
B.10.2. De minderjarigen die het slachtoffer zijn van een seksueel misdrijf bevinden zich in een specifieke situatie die, in vergelijking met de situatie van meerderjarige slachtoffers van een seksueel misdrijf of met de situatie van minderjarige slachtoffers van enig ander misdrijf, in verschillende opzichten uniek is. In de parlementaire voorbereiding wordt verwezen naar een « zwijgen », dat inzonderheid de kinderen treft die het slachtoffer zijn van seksuele misdrijven : « kindermisbruik [is] bij uitstek een misdrijf dat het zwijgen omvat.
Dat is wellicht moeilijk te begrijpen voor mensen die het niet hebben meegemaakt, maar niet voor de velen die het wel hebben meegemaakt. [...] het kind [leert] vaak pas decennia later [...] spreken over wat het overkomen is. [...] Velen zijn van oordeel dat slachtoffers moeten worden aangespoord om snel aangifte te doen van het misbruik en dat met het afschaffen van de verjaringstermijn de druk om dit te doen wordt verminderd. Haar werk als psycholoog en seksuoloog met slachtoffers van seksuele misdrijven zowel in binnen- als in buitenland hebben haar evenwel duidelijk gemaakt dat deze benaderingswijze diametraal tegenover het gevoel van de slachtoffers staat. [...] 90 % van de slachtoffers doet geen aangifte van het misbruik; bij kinderen zal dit cijfer nog hoger liggen. Dit houdt verband met de manipulatie door de daders. De maatschappij mag hieraan niet meewerken » (Parl. St., Kamer, 2019-2020, DOC 55-0439/003, pp. 8-9).
Dat zwijgen is juist verbonden met de jonge leeftijd van de slachtoffers en met het traumatiserende aspect van een aantasting van hun seksuele integriteit.
Bovendien zijn die situaties bijzonder, in zoverre de dader van het seksueel misdrijf op een minderjarige in het merendeel van de gevallen een afstammings- of gezagsverhouding ten opzichte van zijn slachtoffer heeft.
B.10.3. Het specifieke karakter van de categorie van seksuele misdrijven is erkend door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat ter zake een positieve verplichting heeft vastgesteld voor de lidstaten om een daadwerkelijke bestraffing te regelen (EHRM, 15 maart 2016, M.G.C. t. Roemenië, § 59; 24 januari 2012, P.M. t.
Bulgarije, § 63; 4 december 2003, M.C. t. Bulgarije, § 166).
B.10.4. Kinderen worden al heel lang door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als bijzonder kwetsbaar beschouwd en de bescherming die de lidstaten hun bieden tegen ernstige aantastingen van hun persoonlijke integriteit moet daadwerkelijk zijn (EHRM, 15 maart 2016, M.G.C. t. Roemenië, § 56; 10 mei 2012, R.I.P. en D.L.P. t.
Roemenië, § 58; 15 november 2011, M. P. en anderen t. Bulgarije, § 108; 3 juni 2004, BatCi en anderen t. Turkije, § 133). Het Verdrag eist dat het hoger belang van het kind in acht wordt genomen, alsook dat bijzondere aandacht uitgaat naar het recht op een menswaardig leven en op psychologische integriteit wanneer het kind slachtoffer is van geweld (EHRM, 20 maart 2012, C.A.S. en C.S. t. Roemenië, § 82).
B.10.5. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens verbindt overigens de twee in B.8 vermelde criteria aan elkaar. Sinds 1996 heeft het vastgesteld dat « men zich meer en meer bewust wordt van alle problemen die door seksuele mishandelingen ten aanzien van kinderen worden veroorzaakt en van de psychologische weerslag daarvan op de slachtoffers » en dat het « mogelijk is dat de lidstaten van de Raad van Europa in de nabije toekomst de regels betreffende de verjaring van de vorderingen die zij toepassen, moeten aanpassen teneinde voor die groep van klagers bijzondere bepalingen uit te vaardigen » (EHRM, 22 oktober 1996, Stubbings en anderen t. Verenigd Koninkrijk, § 56). Evenzo heeft het geoordeeld dat « een daadwerkelijke ontrading ten aanzien van een dermate ernstige daad als verkrachting, waarbij de fundamentele waarden en essentiële aspecten van het privéleven op het spel worden gezet, doeltreffende strafrechtelijke bepalingen vergt. Inzonderheid kinderen en andere kwetsbare personen moeten een daadwerkelijke bescherming genieten » (EHRM, 4 decembre 2003, M.C. t. Bulgarije, § 150).
B.10.6. De onverjaarbaarheid van de in de bestreden wetten beoogde misdrijven vormt bijgevolg een relevante maatregel om het gerecht toe te laten die zaken te behandelen zonder te lijden onder een verjaringstermijn die, gelet op de bijzondere situatie van de slachtoffers en op de soms aanzienlijke termijn waarover zij moeten beschikken om zich bewust te zijn van de ernst van de feiten die zij hebben ondergaan en om die aan te klagen, zeer regelmatig wordt overschreden voor dergelijke feiten.
B.11. Voorts staat het aan het Hof na te gaan of de bestreden wetten geen onevenredige gevolgen hebben ten aanzien van sommige categorieën van personen, inzonderheid wat betreft het recht op een eerlijk proces van de personen die worden verdacht van die misdrijven.
B.12.1. De verjaring beoogt zowel de van een misdrijf verdachte persoon te beschermen tegen niet-tijdige vervolgingen, als de maatschappelijke orde te vrijwaren door het ogenblik te bepalen waarop moet worden geopteerd voor de rechtszekerheid en de sociale rust veeleer dan voor het vervolgen van de misdrijven.
B.12.2. Noch de Grondwet noch het Europees Verdrag voor de rechten van de mens voorzien evenwel in een verplichting voor de lidstaten om een systeem van verjaring in strafzaken in te voeren.
Hoewel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het mogelijke belang van dergelijke termijnen onderstreept, redeneert het ter zake in het licht van de andere rechten die zijn afgeleid uit het Verdrag.
Het heeft geoordeeld : « 50. Het Hof herinnert eraan dat de wettelijke verval- of verjaringstermijnen, die zijn opgenomen onder de wettelijke beperkingen van het recht op een rechter, verschillende belangrijke doelen nastreven : de rechtszekerheid waarborgen door een eindpunt vast te stellen voor de vorderingen, de mogelijke verweerders beschermen tegen niet-tijdige klachten die misschien moeilijk tegen te gaan zijn, en de onrechtvaardigheid verhinderen die zou kunnen ontstaan wanneer rechtbanken zich moeten uitspreken over gebeurtenissen die zich in een ver verleden hebben voorgedaan, op grond van bewijselementen waaraan niet langer geloof zou kunnen worden gehecht en die onvolledig zouden zijn vanwege de sindsdien verstreken termijn (zie, onder meer, Stubbings en anderen t. Verenigd Koninkrijk, 22 oktober 1996, § § 51-52, Recueil des arrêts et décisions 1996-IV, Stagno t. België, nr. 1062/07, § 26, 7 juli 2009, en Howald Moor en anderen t. Zwitserland, nrs. 52067/10 en 41072/11, § § 71-72, 11 maart 2014). [...] 56. We bevinden ons te dezen dus in een situatie waarin een recht dat een persoon uit het Verdrag afleidt, wordt geconfronteerd met een recht van een andere persoon dat eveneens uit het Verdrag wordt afgeleid : het recht op rechtszekerheid van de verzoekende vennootschap aan de ene kant en het recht van X op een rechter aan de andere kant.57. In een dergelijk geval is het moeilijk om tegenstrijdige belangen van de enen en de anderen af te wegen, hetgeen pleit voor de erkenning van een grote beoordelingsmarge voor de Staat (zie, bijvoorbeeld, mutatis mutandis, MGN Limited t.Verenigd Koninkrijk, nr. 39401/04, § 142, 18 januari 2011, en Ashby Donald en anderen t. Frankrijk, nr. 36769/08, § 40, 10 januari 2013). Wat inzonderheid de afweging betreft in de context van de verjaring van de herstelvordering tussen het recht op toegang tot de rechter van het slachtoffer en het recht op rechtszekerheid van de verweerder, heeft het Hof overigens gepreciseerd dat, door de relevante procedureregels toe te passen, de interne rechtscolleges zowel een overdreven formalisme, dat afbreuk zou doen aan het eerlijke karakter van de procedure, als een buitensporige soepelheid, die zou leiden tot de afschaffing van de bij de wetten vastgestelde procedurevoorwaarden, moesten vermijden (Esim, voormeld, § 21) » (EHRM, 13 februari 2020, Sanofi Pasteur t.
Frankrijk, alsook 9 januari 2013, Oleksandr Volkov t. Oekraïne, § 137).
B.13. De bestreden wetten hebben op zich geen onevenredige gevolgen ten aanzien van het recht op een eerlijk proces, daar het vaststaat dat de afschaffing van de verjaringstermijn van de strafvordering niet tot gevolg zal kunnen hebben eventuele nalatigheden vanwege de autoriteiten die belast zijn met de vervolging van die misdrijven te verhelpen, noch de wetgever ervan vrij te stellen de adequate wetgevende maatregelen te nemen en aan die autoriteiten de middelen te verschaffen die noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van hun opdrachten. Evenzo verdwijnen de andere waarborgen die inherent zijn aan het eerlijk proces, zoals die met name die zijn verankerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet door de loutere aanneming van de bestreden wetten. Zo dienen de onderzoeksgerechten en de vonnisgerechten die vaststellen dat, als gevolg van het lange tijdsverloop, de bewijsvoering of het recht van verdediging van de beklaagde ernstig en onherstelbaar zijn aangetast, zodat een eerlijk strafproces niet meer mogelijk is, de onontvankelijkheid van de strafvordering vast te stellen. Zelfs indien het recht op een eerlijk proces niet ernstig en onherstelbaar is aangetast, dient de vonnisrechter die vaststelt dat de bewijsvoering à charge of à décharge als gevolg van het lange tijdsverloop onmogelijk is geworden daaruit de gevolgen te trekken. Ten slotte, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, komt het vermoeden van onschuld evenmin in het gedrang louter door de maatregel van onverjaarbaarheid.
B.14. Het eerste middel is niet gegrond.
Wat het tweede middel betreft B.15.1. De verzoekende partijen leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre artikel 21bis, 2°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 14 november 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/11/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015803 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft type wet prom. 14/11/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040730 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft. - Duitse vertaling sluiten, dubbelzinnig zou zijn en verschillende vergissingen zou bevatten.
B.15.2. De verzoekende partijen beogen specifiek, in de Franse versie van het voormeld artikel 21bis, 2°, de aanwezigheid van het persoonlijk voornaamwoord « elle », verkeerdelijk gebruikt om te verwijzen naar het woord « cas », alsook de afwezigheid van een komma tussen de woorden « dernière infraction » en « elle », waardoor zou kunnen worden begrepen dat de voorwaarde van de minderjarigheid van het slachtoffer alleen betrekking heeft op de poging tot misdrijf bepaald in artikel 433quinquies, § 1, eerste lid, 1°, van het Strafwetboek. Die vergissingen bestaan niet in de Nederlandse versie van dezelfde tekst.
B.16.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
B.16.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken dat uit de voormelde grondwetsbepaling voortvloeit, gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het vereist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtsonderhorige, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten voor welke handelingen en welke verzuimen hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.
B.17. Uit de bewoordingen van de wet van 14 november 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/11/2019 pub. 20/12/2019 numac 2019015803 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft type wet prom. 14/11/2019 pub. 27/05/2022 numac 2022040730 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat de afschaffing van de verjaring van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen betreft. - Duitse vertaling sluiten, die specifiek ertoe strekt de verjaring « van ernstige seksuele misdrijven op minderjarigen », alsook uit de Nederlandse versie van de tekst, blijkt genoegzaam dat de voorwaarde van de minderjarigheid van het slachtoffer is verbonden aan alle in artikel 21bis, 2°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering opgesomde misdrijven. Niets laat toe ervan uit te gaan dat de rechtscolleges een tegenovergestelde interpretatie zouden kunnen geven.
B.18. Het tweede middel is niet gegrond.
Wat het derde middel betreft B.19. De verzoekende partijen leiden een derde middel af uit de schending, door de bestreden wetten, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de zorgvuldigheidsplicht en met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in zoverre geen kwalitatief debat heeft plaatsgehad vóór de aanneming van de bestreden wetten.
B.20. Behalve ten aanzien van de mechanismen van samenwerkingsfederalisme bedoeld in artikel 30bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, is het Hof niet bevoegd om de wijze of de nadere regels van totstandkoming van een wet te toetsen.
B.21. Daar de grief van de verzoekende partijen betrekking heeft op de afwezigheid van een debat dat voorafgaat aan de aanneming van de bestreden wetten is het derde middel niet ontvankelijk.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 9 juni 2022.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, P. Nihoul