Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 juli 2022

Uittreksel uit arrest nr. 15/2022 van 3 februari 2022 Rolnummer 7525 In zake: de prejudiciële vragen betreffende boek I en artikel 136 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroe Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2022202433
pub.
26/07/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 15/2022 van 3 februari 2022 Rolnummer 7525 In zake: de prejudiciële vragen betreffende boek I en artikel 136 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters J.-P. Moerman, R. Leysen, Y. Kherbache, T. Detienne en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 25 februari 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 maart 2021, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt Boek 1 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 13 van het Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), in zoverre het aan de in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek beoogde persoon niet het recht toekent om in een opsporingsonderzoek dat na een jaar nog niet is afgesloten aan de kamer van inbeschuldigingstelling als een onafhankelijke rechtsinstantie te vragen een controle uit te oefenen op de voortgang van dit opsporingsonderzoek, terwijl een verdachte die het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijk onderzoek dat na een jaar nog niet is afgesloten wel deze mogelijkheid geniet ? »; « Schendt artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 13 van het Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), om reden dat een verdachte die het voorwerp uitmaakt van een opsporingsonderzoek dat na een jaar nog niet is afgesloten de kamer van inbeschuldigingstelling niet kan vatten teneinde controle uit te oefenen op de voortgang van de procedure, terwijl een verdachte die het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijk onderzoek dat na een jaar nog niet is afgesloten wel deze mogelijkheid geniet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Het verwijzende rechtscollege wenst van het Hof te vernemen of boek I van het Wetboek van strafvordering en artikel 136 van hetzelfde Wetboek bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij niet voorzien in het recht voor de verdachte in een opsporingsonderzoek om de kamer van inbeschuldigingstelling te verzoeken controle uit te oefenen op de voortgang van dat onderzoek, als het na een jaar nog niet is afgesloten.

B.1.2. Het Hof wordt verzocht die situatie te vergelijken met die van de inverdenkinggestelde in het kader van een gerechtelijk onderzoek die wel een dergelijk recht geniet. Als het gerechtelijk onderzoek na een jaar niet is afgesloten, kan de zaak immers bij de kamer van inbeschuldigingstelling aanhangig worden gemaakt op grond van artikel 136 van het Wetboek van strafvordering, dat bepaalt : « De kamer van inbeschuldigingstelling houdt ambtshalve toezicht op het verloop van de onderzoeken, kan verslag vragen over de stand van zaken en kan kennis nemen van de dossiers. Zij kan een van haar leden machtigen en uitspraak doen overeenkomstig de artikelen 235 en 235bis.

Als het gerechtelijk onderzoek na een jaar niet is afgesloten, kan de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aanhangig gemaakt door een aan de griffie van het hof van beroep gericht met redenen omkleed verzoekschrift uitgaande van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij. De kamer van inbeschuldigingstelling treedt op overeenkomstig het vorige lid en artikel 136bis. De kamer van inbeschuldigingstelling doet over het verzoekschrift uitspraak bij een met redenen omkleed arrest dat wordt medegedeeld aan de procureur-generaal, de verzoekende partij en de gehoorde partijen. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van zes maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing ».

B.2. De voormelde bepaling werd in het Wetboek van strafvordering ingevoegd bij artikel 31 van de wet van 12 maart 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/03/1998 pub. 02/04/1998 numac 1998009267 bron ministerie van justitie Wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek sluiten « tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek ». Met betrekking tot artikel 136 van het Wetboek van strafvordering vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Het werd [...] noodzakelijk geacht een zekere vorm van toezicht uit te oefenen op het verloop van de onderzoeken. Dit stemt overeen met de voornamelijkste functie die het ontwerp aan de kamer van inbeschuldigingstelling wil toeschrijven, en met de oorsprong van deze instelling die ' constitue le centre d'instruction des affaires criminelles et correctionnelles '. Het ontwerp beoogt dus, in artikel 136, de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid te verlenen om ambtshalve toezicht te houden op de afhandeling van de onderzoeken, verslag te vragen over de stand van de lopende zaken, kennis te nemen van de dossiers en uitspraak te doen overeenkomstig de bepalingen betreffende de inbeschuldigingstelling (hoofdstuk 1 van titel II van boek II). Bovendien werd aan de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de mogelijkheid gegeven de kamer van inbeschuldigingstelling te adiëren indien het gerechtelijk onderzoek na een jaar niet wordt gesloten. De kamer van inbeschuldigingstelling zal daarnaast ook beschikken over de bevoegdheden opgenomen in het huidige artikel 235bis van het Wetboek van Strafvordering (evocatierecht). Er zijn redenen om vast te houden aan de bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling om dit toezicht ambtshalve uit te oefenen » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, pp. 66-67).

En : « Voorts kan de kamer van inbeschuldigingstelling, zodra het onderzoek meer dan een jaar duurt, ook worden geadieerd door de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij. Die mogelijkheid wordt ingevoerd voor het geval dat de procureur-generaal de kamer van inbeschuldigingstelling niet zou adiëren. De termijn van een jaar is bepaald om te voorkomen dat de partijen het werk van de onderzoeksrechter zouden bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, p. 16).

B.3. In de huidige wettelijke regeling kan de voorbereidende fase van het strafproces de vorm aannemen van ofwel een opsporingsonderzoek, ofwel een gerechtelijk onderzoek. In zoverre het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op het criterium van het stadium waarin de strafprocedure zich bevindt in haar voorbereidende fase, berust het op een objectief criterium van onderscheid.

Onderzocht dient nog te worden of dat criterium pertinent is in het licht van de bij artikel 136 van het Wetboek van strafvordering nagestreefde doelstelling om partijen de mogelijkheid te geven te waken over de afronding van de strafprocedure binnen een redelijke termijn, zonder dat ze hiermee het strafonderzoek zouden bemoeilijken of onmogelijk maken.

B.4.1. Het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn is van toepassing op de gehele procedure en kan al op onherstelbare wijze geschonden worden tijdens de fase van het strafrechtelijk vooronderzoek (EHRM, 15 juli 2002, Stratégies et communications en Dumoulin t. België, § 39).

B.4.2. De periode die in beschouwing moet worden genomen voor de redelijke termijn neemt een aanvang zodra een persoon zich bewust wordt van de vervolging, in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, of ingrijpend geraakt wordt door maatregelen genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek (zie onder meer EHRM, 27 februari 1980, Deweer t. België, § § 42-46; 22 juni 2000, Coeme e.a. t. België, § 133; 15 juli 2002, Stratégies et communications en Dumoulin t. België, § 42; 25 september 2007, De Clerck t. België, § 49).

B.4.3. De redelijke termijn van een strafprocedure dient steeds te worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van de zaak, rekening houdend met de volgende criteria : de complexiteit van de zaak, het gedrag van de verdachte en het gedrag van de bevoegde autoriteiten (zie onder meer EHRM, grote kamer, 25 maart 1999, Pélissier en Sassi t. Frankijk, § 67; 28 oktober 2014, Panju t.

België, § 81; 24 januari 2017, J.R. t. België, § 59; 14 september 2021, Brus t. België, § 41).

B.5.1. Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in samenhang gelezen met artikel 6 ervan, waarborgt het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie in geval van een verdedigbare klacht over de onredelijke duurtijd van een strafrechtelijke procedure. Het komt aan de bevoegde rechter toe, rekening houdend met de feitelijke elementen die eigen zijn aan het geschil, na te gaan of de duurtijd van het strafrechtelijk onderzoek prima facie een verdedigbare klacht uitmaakt (EHRM, 28 oktober 2014, Panju t. België, § 52).

B.5.2. Een preventief rechtsmiddel geniet de voorkeur, aangezien een compensatoir rechtsmiddel louter toelaat een schadevergoeding te krijgen voor vertragingen die reeds hebben plaatsgevonden en de procedure niet bespoedigt (EHRM, 28 oktober 2014, Panju t. België, § 53; 24 januari 2017, J.R. t. België, § 71; 24 januari 2017, Hiernaux t. België, § 50). B.6.1. De mogelijkheid die artikel 136, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering biedt aan de inverdenkinggestelde in een gerechtelijk onderzoek om de kamer van inbeschuldigingstelling te adiëren indien dat onderzoek na een jaar niet is afgesloten, vormt een preventief rechtsmiddel dat erop gericht is een lopend gerechtelijk onderzoek te doen versnellen (EHRM, 24 januari 2017, Hiernaux t.

België, § 51; 24 januari 2017, J.R. t. België, § 77).

B.6.2. Bij het toezicht op langdurige onderzoeken kan de kamer van inbeschuldigingstelling maatregelen nemen om de procedure te bespoedigen, overeenkomstig de artikelen 136, 136bis, 235 en 235bis van het Wetboek van strafvordering. Dit houdt onder meer in dat zij de onderzoeksrechter kan opdragen bepaalde maatregelen te nemen of, in ernstige situaties, de zaak aan zich kan trekken (artikel 235 van het Wetboek van strafvordering) en het dossier kan zuiveren (artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering). Voorts kan zij de onderzoeksrechter, evenals de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun advocaten horen (artikel 136bis, vijfde lid, van het Wetboek van strafvordering).

B.6.3. Een dergelijk rechtsmiddel kan doeltreffend zijn bij een verdedigbare klacht over de onredelijke duurtijd van een strafrechtelijk onderzoek, al dient de doeltreffendheid ervan om een lopend onderzoek te bespoedigen, in de omstandigheden van het voorliggende geval, te worden aangetoond (EHRM, 24 januari 2017, Hiernaux t. België, § 52; 24 januari 2017, J.R. t. België, § § 78-79).

B.7.1. Het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn kan op onherstelbare wijze worden geschonden tijdens de voorbereidende fase van het strafproces (cf. B.3), ongeacht of zulks de vorm aanneemt van een opsporingsonderzoek dan wel van een gerechtelijk onderzoek. In beide gevallen kan dat onderzoek immers ingrijpende gevolgen hebben voor de fundamentele rechten van de beoogde personen, wat des te meer het geval zal zijn indien het niet wordt afgerond binnen een redelijke termijn.

B.7.2. Daarenboven kan niet worden aangenomen dat opsporingsonderzoeken per definitie minder complex van aard zijn en daardoor geen onredelijk lange duurtijd zouden kunnen kennen. Zo kan de procureur des Konings, krachtens artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering, dat het zogenoemde « mini-onderzoek » invoert, van de onderzoeksrechter vorderen onderzoekshandelingen te verrichten waarvoor alleen die rechter bevoegd is, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld.

B.7.3. Het ontbreken van een preventief rechtsmiddel voor de verdachte bij een langdurig opsporingsonderzoek, terwijl wel daarin voorzien is voor de inverdenkinggestelde in het kader van een gerechtelijk onderzoek, is bijgevolg niet pertinent.

B.8.1. Het komt bijgevolg de wetgever toe te voorzien in een dergelijk preventief rechtsmiddel waarbij hij in het bijzonder erop dient toe te zien dat het doeltreffend is en dat de maatregelen die kunnen worden genomen in het kader van een langdurig strafrechtelijk onderzoek, specifiek gericht zijn op het bespoedigen van de voortgang van het lopende onderzoek (zie EHRM, 28 oktober 2014, Panju t. België, § 72).

B.8.2. Aangezien de in B.7.3 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende precieze en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepaling toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, komt het evenwel, in afwachting van het optreden van de wetgever, het verwijzende rechtscollege toe een einde te maken aan de schending van die normen, door artikel 136, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering bij analogie toe te passen in het kader van een opsporingsonderzoek.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 136, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het niet voorziet in een daadwerkelijk preventief rechtsmiddel voor de verdachte, dat erop gericht is een lopend opsporingsonderzoek te doen versnellen, indien dat onderzoek na een jaar niet is afgesloten.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 3 februari 2022.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen

^