Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 september 2022

Uittreksel uit arrest nr. 6/2022 van 20 januari 2022 Rolnummer 7472 In zake: de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 269 2 , § 1, en 279 1 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en 664 va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2022202385
pub.
09/09/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 6/2022 van 20 januari 2022 Rolnummer 7472 In zake: de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2692, § 1, en 2791 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en 664 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Giet, R. Leysen, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 1 december 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 december 2020, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de in samenhang gelezen artikelen 2691 [lees : 2692], § 1, en 279-1 [lees : 2791] van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en 664 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij niet voorzien in de mogelijkheid voor de rechter om de verweerder vrij te stellen van het rolrecht wanneer de rechter van oordeel is dat, hoewel de verweerder niet om het voordeel van de rechtsbijstand heeft verzocht, hij zich, wat zijn bestaansmiddelen betreft, in een toestand bevindt waarin hij een beroep zou kunnen doen op rechtsbijstand? » (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van de artikelen 2692, § 1, en 2791 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en van artikel 664 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de rechter niet de mogelijkheid bieden om de verweerder vrij te stellen van het rolrecht wanneer hij van oordeel is dat, hoewel die verweerder niet om het voordeel van rechtsbijstand heeft verzocht, hij, gelet op zijn bestaansmiddelen, een beroep zou kunnen doen op die bijstand.

Uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling dat de in het geding zijnde bepalingen doen ontstaan tussen twee categorieën van verweerders die in het ongelijk worden gesteld en die voldoen aan de grondvoorwaarden voor het verkrijgen van rechtsbijstand : enerzijds, diegenen welke die bijstand genieten en, anderzijds, diegenen welke die bijstand niet genieten omdat zij die niet hebben aangevraagd.

Hoewel de verweerders van die twee categorieën zich in eenzelfde situatie van behoeftigheid bevinden, moeten alleen de verweerders van de tweede categorie door de rechter worden veroordeeld tot betaling van het rolrecht.

B.2.1. De artikelen 2692, § 1, en 2791 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten bepalen : «

Art. 2692.§ 1. De rechter veroordeelt in zijn eindbeslissing de partij of de partijen die het recht verschuldigd zijn tot de betaling ervan of tot betaling van hun deel erin. Tegen de beslissing van de rechter kan geen rechtsmiddel worden aangewend.

Het recht is volledig verschuldigd door de partij die de zaak op de rol heeft doen stellen, behalve indien : 1° de verweerder in het ongelijk wordt gesteld, in welk geval het recht volledig verschuldigd is door de verweerder;2° de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld, in welk geval het recht ten dele door de eiser en ten dele door de verweerder verschuldigd is, volgens de beslissing van de rechter. Het recht wordt opeisbaar op de datum van de veroordeling ». «

Art. 2791.Zijn vrijgesteld van het rolrecht : 1° de inschrijvingen van zaken waarvan de vonnissen en arresten, krachtens artikelen 161 en 162 vrijstelling genieten van het recht of van de formaliteit der registratie. Het recht is echter verschuldigd voor de onder artikel 162, 13°, bedoelde procedures [...]; 2° de inschrijving van een zaak door de griffier van het gerecht waarnaar de zaak verwezen werd overeenkomstig de wet op het gebruik der talen in gerechtszaken of ingevolge een rechterlijke beslissing van onttrekking;3° de inschrijving van zaken die worden gebracht voor de arbeidsgerechten;4° de inschrijving van zaken die ingeleid worden in het kader van het boek XX van het Wetboek van economisch recht ». B.2.2. Artikel 664 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Rechtsbijstand bestaat erin degenen die niet over de nodige bestaansmiddelen beschikken om de kosten van rechtspleging, zelfs van een buitengerechtelijke rechtspleging, te bestrijden, geheel of ten dele te ontslaan van de betaling van de diverse rechten, registratie-, griffie- en uitgifterechten en van de andere kosten welke deze rechtspleging medebrengt. Hij verschaft aan de betrokkene ook kosteloos de tussenkomst van openbare en ministeriële ambtenaren onder de hierna bepaalde voorwaarden.

Hij biedt de betrokkene tevens de mogelijkheid kosteloos bijstand te genieten van een technisch adviseur bij gerechtelijke deskundigenonderzoeken ».

B.3. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Krachtens artikel 2692, § 1, eerste en tweede lid, 1°, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, veroordeelt de rechter, in zijn eindbeslissing, de verweerder die in het ongelijk wordt gesteld tot betaling van het rolrecht. Voordien werd het rolrecht geïnd op het ogenblik van de inschrijving van de zaak op de rol. Zoals het werd gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 14 oktober 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/10/2018 pub. 21/12/2018 numac 2018012962 bron federale overheidsdienst financien Wet tot wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten teneinde de griffierechten te hervormen type wet prom. 14/10/2018 pub. 20/12/2018 numac 2018015308 bron federale overheidsdienst financien Wet tot wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten teneinde de griffierechten te hervormen sluiten « tot wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten teneinde de griffierechten te hervormen », bepaalt artikel 2692, § 1, derde lid, van het voormelde Wetboek voortaan dat het recht opeisbaar wordt op de datum van de veroordeling. Bij artikel 2791 van hetzelfde Wetboek wordt de inschrijving van verschillende soorten zaken vrijgesteld van het rolrecht.

B.5. Krachtens artikel 664 van het Gerechtelijk Wetboek bestaat rechtsbijstand erin degenen die niet over de nodige bestaansmiddelen beschikken om de kosten van rechtspleging, zelfs van een buitengerechtelijke rechtspleging, te bestrijden, geheel of ten dele te ontslaan van de betaling van de diverse rechten, registratie-, griffie- en uitgifterechten en van de andere kosten welke die rechtspleging meebrengt.

Hij verschaft de betrokkenen ook kosteloos de tussenkomst van openbare en ministeriële ambtenaren, onder bepaalde voorwaarden, en biedt hun de mogelijkheid kosteloos bijstand te genieten van een technisch adviseur bij gerechtelijke deskundigenonderzoeken.

Rechtsbijstand kan worden verleend voor alle handelingen betreffende vorderingen die voor een rechter van de rechterlijke orde moeten worden gebracht of er aanhangig zijn (artikel 665, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek).

Het verzoek om rechtsbijstand moet worden gebracht voor het bureau van de rechtbank waarvoor het geschil aanhangig moet worden gemaakt of, naar gelang van het geval, van de plaats waar de handeling moet worden verricht (artikel 670, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

Artikel 673 van het Gerechtelijk Wetboek stelt de voorzitter van de rechtbank en, gedurende het geding, de rechter voor wie de zaak aanhangig is, in staat om, in spoedeisende gevallen en in alle zaken, op een zelfs mondeling verzoek, rechtsbijstand te verlenen voor de handelingen die zij bepalen.

B.6. Zoals zij door de verwijzende rechter worden geïnterpreteerd, bieden de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de rechtsbijstand, aan de verweerder die in het ongelijk wordt gesteld en die die bijstand geniet, de mogelijkheid om de betaling van het rolrecht niet te moeten dragen.

Die interpretatie is niet kennelijk verkeerd. Het Hof beantwoordt de prejudiciële vraag dus in de interpretatie van de verwijzende rechter.

B.7.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op het feit of de betrokken persoon het voordeel van de rechtsbijstand al dan niet heeft aangevraagd. Dat is een objectief criterium.

B.7.2. Dat criterium is pertinent, ten aanzien van het onderwerp van de maatregel. De rechtsbijstand die, zoals in de in B.6 vermelde interpretatie van de verwijzende rechter, de begunstigde ervan de mogelijkheid biedt om de betaling van het rolrecht niet te moeten dragen, wordt immers in beginsel toegekend op verzoek van de betrokkene gericht aan het bureau voor rechtsbijstand of aan de bevoegde rechter.

In dat verband dient te worden onderstreept dat het coherent is het voordeel van de rechtsbijstand afhankelijk te stellen van de verplichting, voor de betrokkene, om daartoe vooraf een verzoek in te dienen. Het komt het bureau voor rechtsbijstand of de bevoegde rechter toe na te gaan of de verzoeker al dan niet voldoet aan de voorwaarden inzake rechtsbijstand en, in het bijzonder, of hij kan aantonen dat zijn bestaansmiddelen ontoereikend zijn - met dien verstande dat de beslissing van het bureau voor juridische bijstand waarbij gedeeltelijk of volledig kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt verleend, zulk een bewijs vormt (artikel 667 van het Gerechtelijk Wetboek).

Het Hof dient nog te onderzoeken of het in het geding zijnde verschil in behandeling geen onevenredige gevolgen heeft voor een verweerder die geen verzoek om rechtsbijstand heeft ingediend maar juridische tweedelijnsbijstand geniet.

B.7.3. Overeenkomstig artikel 675 van het Gerechtelijk Wetboek kan een verzoek om rechtsbijstand mondeling of schriftelijk worden gedaan en is het aan geen andere formaliteiten onderworpen. Aldus wordt van de betrokkene geen bijzondere inspanning vereist om een dergelijk verzoek in te dienen.

Gelet op het feit dat het voor de betrokkenen relatief eenvoudig is om het voordeel van de rechtsbijstand aan te vragen, ook tijdens de rechtspleging - zoals in B.5 is vermeld -, leidt het verschil in behandeling op zich niet tot onevenredige gevolgen voor de persoon die voldoet aan de voorwaarden om rechtsbijstand te genieten maar die daartoe geen verzoek heeft gedaan en bijgevolg de betaling van het rolrecht moet dragen.

Ook al heeft een verweerder, zoals de verwijzende rechter onderstreept, wegens zijn bijzondere procedurele positie niet noodzakelijk belang bij een verzoek om rechtsbijstand gedurende de rechtspleging, lijkt het niet buitensporig, noch onredelijk van hem te verwachten dat hij anticipeert op een eventuele veroordeling, met als doel de betaling van het rolrecht te vermijden.

B.7.4. Evenwel dient er op te worden gewezen dat de voor de verwijzende rechter hangende zaak betrekking heeft op een verweerder die juridische tweedelijnsbijstand geniet. Krachtens artikel 667, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, « [vormt] de beslissing van het bureau voor juridische bijstand waarbij gedeeltelijk of volledig kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt verleend, [...] het bewijs voor ontoereikende bestaansmiddelen », dat het recht op rechtsbijstand opent.

In dergelijke omstandigheden is het onevenredig dat de rechter aan de betrokkene geen rechtsbijstand zou kunnen verlenen voor de betaling van het rolrecht, zelfs zonder een verzoek vanwege die laatste, aangezien de rechter weet dat hij aan de voorwaarden inzake rechtsbijstand voldoet en dat het niet nodig is daartoe een aanvullend onderzoek te verrichten.

B.8. De artikelen 2692, § 1, en 2791 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en artikel 664 van het Gerechtelijk Wetboek zijn dus niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij niet in de mogelijkheid voorzien voor de rechter, om een verweerder die juridische tweedelijnsbijstand geniet het voordeel van de rechtsbijstand te verlenen voor de betaling van het rolrecht, ook al heeft de verweerder niet om de rechtsbijstand verzocht.

B.9. Aangezien de in B.8 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepalingen toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de schending van die normen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 2692, § 1, en 2791 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en artikel 664 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij niet in de mogelijkheid voorzien voor de rechter, om een verweerder die juridische tweedelijnsbijstand geniet het voordeel van de rechtsbijstand te verlenen voor de betaling van het rolrecht, ook al heeft de verweerder niet om de rechtsbijstand verzocht.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 20 januari 2022.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, P. Nihoul

^