Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 juli 2022

Uittreksel uit arrest nr. 181/2021 van 9 december 2021 Rolnummer 7524 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 1 en 60 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de artikelen 13 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2022201805
pub.
01/07/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 181/2021 van 9 december 2021 Rolnummer 7524 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 1 en 60 van de organieke wet van 8 juli 1976Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/07/1976 pub. 18/04/2016 numac 2016000231 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. - Officieuze coördinatie in het Duits van de versie toepasselijk op de inwoners van het Duitse taalgebied sluiten betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de artikelen 1344ter en volgende en de artikelen 1344novies en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 46 en 50 van het Vlaamse decreet van 9 november 2018 « houdende bepalingen betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan » en artikel 3.32 van de Vlaamse Codex Wonen van 2021, gesteld door de Vrederechter van het tweede kanton Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters J.-P. Moerman, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 25 februari 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 maart 2021, heeft de Vrederechter van het tweede kanton Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « - Kan de OCMW-wet van 8 april 1974 [lees : 8 juli 1976], en dan met name de artikel 1 en 60, zo geïnterpreteerd worden dat deze wet toestaat dat het OCMW aan personen die recht hebben op maatschappelijke dienstverlening en nood hebben aan huisvesting andere hulp biedt dan maatschappelijke dienstverlening, met name huisvesting middels een kortlopende Overeenkomst van precaire bezetting (bezetting ter bede), en leidt deze interpretatie niet tot een ongelijke behandeling binnen één en dezelfde categorie van personen, namelijk de personen die recht hebben op maatschappelijke dienstverlening en nood hebben aan huisvesting en die de huisvesting krijgen onder de vorm van maatschappelijke dienstverlening en de personen die recht hebben op maatschappelijke dienstverlening en nood hebben aan huisvesting en die geen huisvesting bekomen onder de vorm van maatschappelijke dienstverlening maar wel onder de vorm van een kortlopende Overeenkomst van precaire bezetting (bezetting ter bede) ? - Kunnen artikel 1344ter e.v. Gerechtelijk Wetboek, artikel 1344novies e.v. Gerechtelijk Wetboek, artikel 46 en 50 van het Vlaams Huurdecreet en artikel 3.32 Vlaamse Codex Wonen 2021 zo geïnterpreteerd worden dat zij het OCMW toestaan om met een andere categorie van personen, met name personen die recht hebben op maatschappelijke dienstverlening en nood hebben aan huisvesting, een kortlopende Overeenkomst van precaire bezetting (bezetting ter bede) af te sluiten zonder dat deze overeenkomst als maatschappelijke dienstverlening is te beschouwen, en leidt deze interpretatie niet tot een niet toelaatbare gelijke behandeling van niet vergelijkbare categorieën van personen, namelijk zij die geen recht hebben op maatschappelijke dienstverlening maar wel nood hebben aan (tijdelijke) huisvesting en zij die wel recht hebben op maatschappelijke dienstverlening en nood hebben aan huisvesting ? - In ontkennend geval leidt het afsluiten door het OCMW met personen die recht hebben op maatschappelijke dienstverlening en nood hebben aan huisvesting van een kortlopende Overeenkomst van precaire bezetting (bezetting ter bede) waarbij deze huisvesting niet wordt verleend onder de vorm van maatschappelijke dienstverlening niet tot een inbreuk op het recht op een behoorlijke huisvesting gegarandeerd door artikel 23 lid 3 3° van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen B.1. De eisende partij voor de verwijzende rechter voert aan dat de eerste en de tweede prejudiciële vragen zo zijn geformuleerd dat zij het Hof verzoeken de voorgelegde wetsbepalingen te interpreteren. Zij voert aan dat de derde prejudiciële vraag het Hof verzoekt de bestaanbaarheid van een praktijk met artikel 23 van de Grondwet na te gaan.

B.2. Krachtens artikel 142, tweede lid, van de Grondwet en artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof is het Hof bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op vragen omtrent de schending, door een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, van de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en van de artikelen 143, § 1, 170, 172 en 191 van de Grondwet.

B.3.1. Wanneer een prejudiciële vraag aan het Hof wordt voorgelegd, dient de verwijzende rechter de wetsbepalingen waarover hij het Hof wenst te bevragen, in voorkomend geval in een door die rechter vermelde interpretatie, en de normen waaraan die wetsbepalingen dienen te worden getoetst, te identificeren.

Daarnaast dient de verwijzende rechter de eventuele ongrondwettigheid uiteen te zetten in de voorgelegde prejudiciële vragen.

B.3.2. Wat de eerste en tweede prejudiciële vraag betreft, identificeert de verwijzende rechter de wetsbepalingen (artikelen 1 en 60 van de organieke wet van 8 juli 1976Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/07/1976 pub. 18/04/2016 numac 2016000231 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. - Officieuze coördinatie in het Duits van de versie toepasselijk op de inwoners van het Duitse taalgebied sluiten betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : de OCMW-wet), de artikelen 1344ter en 1344novies van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 46 en 50 van het Vlaamse decreet van 9 november 2018 « houdende bepalingen betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan » (hierna : het Vlaams Woninghuurdecreet) en artikel 3.32 van de Vlaamse Codex Wonen van 2021) waarover zij het Hof wenst te ondervragen, geeft zij een interpretatie aan die wetsbepalingen en zet zij uiteen hoe en in welke zin de wetsbepalingen niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet zouden zijn.

Niettegenstaande de formulering van de prejudiciële vragen prima facie een andere indruk zouden kunnen wekken, blijkt aldus uit de combinatie van die prejudiciële vragen met de overwegingen van de verwijzingsbeslissing, dat de verwijzende rechter in wezen vragen stelt over de grondwettigheid van wetsbepalingen, in een eveneens door die rechter gepreciseerde interpretatie.

B.3.3. De derde prejudiciële vraag is als volgt geformuleerd : « In ontkennend geval leidt het afsluiten door het OCMW met personen die recht hebben op maatschappelijke dienstverlening en nood hebben aan huisvesting van een kortlopende Overeenkomst van precaire bezetting (bezetting ter bede) waarbij deze huisvesting niet wordt verleend onder de vorm van maatschappelijke dienstverlening niet tot een inbreuk op het recht op een behoorlijke huisvesting gegarandeerd door artikel 23 lid 3 3° van de Grondwet ? ».

Die vraag betreft het afsluiten, door het OCMW, van een kortlopende overeenkomst van precaire bezetting (bezetting ter bede) met bepaalde personen.

B.3.4. De derde prejudiciële vraag heeft bijgevolg betrekking op een of meer individuele maatregelen die vallen onder de eventuele toepassing van de in het geding zijnde bepalingen.

Het Hof is niet bevoegd om zich uit te spreken over de manier waarop bepalingen van wetgevende aard worden toegepast, ongeacht of die vraag de algemene toepassing ervan betreft dan wel de toepassing ervan op het voor de verwijzende rechter hangende geschil.

B.3.5. De derde prejudiciële vraag valt niet onder de bevoegdheid van het Hof.

Ten gronde Wat betreft de eerste prejudiciële vraag B.4. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 1 en 60 van de organieke wet van 8 juli 1976Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/07/1976 pub. 18/04/2016 numac 2016000231 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. - Officieuze coördinatie in het Duits van de versie toepasselijk op de inwoners van het Duitse taalgebied sluiten betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : de OCMW-Wet).

Artikel 1 van de OCMW-Wet bepaalt : « Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.

Er worden openbare centra voor maatschappelijk welzijn opgericht die, onder de door deze wet bepaalde voorwaarden, tot opdracht hebben deze dienstverlening te verzekeren ».

Artikel 60 van de OCMW-Wet bepaalt : « § 1. De tussenkomst van het centrum is, zo nodig, voorafgegaan van een sociaal onderzoek dat besluit met een nauwkeurige diagnose nopens het bestaan en de omvang van de behoefte aan dienstverlening en de meest passende middelen voorstelt om daarin te voorzien.

De betrokkene is ertoe gehouden elke nuttige inlichting nopens zijn toestand te geven, alsmede het centrum op de hoogte te brengen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op de hulp die hem wordt verleend.

Het verslag van het sociaal onderzoek opgesteld door een maatschappelijk werker bedoeld in artikel 44 geldt tot bewijs van het tegendeel wat betreft de feitelijke vaststellingen die daarin op tegensprekelijke wijze zijn opgetekend.

Het centrum dat een asielzoeker steunt die niet daadwerkelijk verblijft op het grondgebied van de gemeente die het centrum bedient, kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de werkelijke verblijfplaats van de betrokken asielzoeker verzoeken het sociaal onderzoek uit te voeren. Dit laatste centrum is ertoe gehouden het verslag van het sociaal onderzoek over te zenden aan het centrum dat erom vraagt, binnen de door de Koning vastgestelde termijn. De Koning kan het tarief bepalen waarmee het verzoekend centrum de prestaties vergoedt van het centrum dat het sociaal onderzoek heeft uitgevoerd. De Koning kan ook de minimale voorwaarden bepalen waaraan het sociaal onderzoek van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de werkelijke verblijfplaats, evenals het verslag ervan, moeten voldoen. § 2. Het centrum verstrekt alle nuttige raadgevingen en inlichtingen en doet de stappen om aan de betrokkenen alle rechten en voordelen te verlenen waarop zij krachtens de Belgische of de buitenlandse wetten aanspraak kunnen maken. § 3. Het verstrekt materiële hulp in de meest passende vorm.

De financiële hulpverlening kan bij beslissing van het centrum worden onderworpen aan de voorwaarden vermeld in de artikelen 3, 5° en 6°, 4, 11 en 13, § 2, van de wet van 26 mei 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/05/2002 pub. 31/07/2002 numac 2002022559 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie sluiten betreffende het recht op maatschappelijke integratie.

Indien deze voorwaarden niet worden nageleefd kan het recht op financiële hulp, op voorstel van de maatschappelijk werker belast met het dossier, worden geweigerd of geheel of gedeeltelijk worden geschorst voor een periode van ten hoogste een maand.

In geval van herhaling binnen een termijn van ten hoogste een jaar kan het recht op financiële hulp voor een periode van ten hoogste drie maanden worden geschorst. [...] ».

B.5. In de procedure voor de verwijzende rechter wordt de uithuiszetting gevorderd door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (hierna : het OCMW) van een persoon met wie het OCMW een thans afgelopen overeenkomst strekkende tot bezetting ter bede had gesloten teneinde die persoon tijdelijk een onroerend eigendom als huisvesting ter beschikking te stellen. In het kader van die vordering is er in het bodemgeschil discussie over de rechtmatigheid van dat contractuele optreden van het OCMW - oorzaak en grondslag van de voormelde vordering -, de kwalificatie van de overeenkomst als « maatschappelijke dienstverlening » en in het licht daarvan, over de rechtsgrond daarvoor.

De verwijzende rechter onderzoekt vanuit het uitgangspunt dat de onderliggende verhouding tussen de partijen in het bodemgeschil berust op (een effectief recht op) « maatschappelijke dienstverlening », de geldigheid van de bezettingsovereenkomst, die de aanleiding en grondslag vormt voor de vordering tot uithuiszetting.

In dat opzicht worden door de verwijzende rechter in het kader van de eerste prejudiciële vraag de artikelen 1 en 60 van de OCMW-Wet als grond voor het contractuele optreden van het OCMW in aanmerking genomen.

B.6. Uit de overwegingen van de verwijzingsbeslissing en de formulering van de eerste prejudiciële vraag blijkt voorts dat de feiten enkel betrekking hebben op een rechtsverhouding inzake het ter beschikking stellen van huisvesting. Het Hof beperkt zijn onderzoek dan ook tot de artikelen 1 en 60, § 3, eerste lid, van de OCMW-Wet.

B.7. De verwijzende rechter interpreteert, gelet op hetgeen in B.5 is vermeld, de artikelen 1 en 60, § 3, eerste lid, van de OCMW-Wet in die zin dat zij het OCMW toelaten aan personen die recht hebben op « maatschappelijke dienstverlening » en nood aan huisvesting hebben andere hulp te bieden dan « maatschappelijke dienstverlening », met name huisvesting door middel van een kortlopende overeenkomst van precaire bezetting (bezetting ter bede).

B.8. De voormelde « maatschappelijke dienstverlening » is een onderdeel van de sociale bijstand, ten aanzien waarvan het recht daarop (artikel 1 van de OCMW-Wet) en de passende vorm (o.a. artikel 60, § 3, van de OCMW-Wet) overeenkomstig de wettelijke bepalingen respectievelijk dienen te worden uitgeoefend en vastgesteld.

Artikel 58, § 1, van de OCMW-Wet bepaalt : « Een aanvraag betreffende maatschappelijke dienstverlening, waarover het centrum een beslissing moet nemen, wordt, de dag van haar ontvangst, chronologisch ingeschreven in het daartoe door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn gehouden register.

De schriftelijke aanvraag wordt ondertekend door de belanghebbende of de persoon die hij schriftelijk heeft aangewezen.

Wanneer de aanvraag mondeling wordt gedaan, ondertekent de belanghebbende of de schriftelijk aangewezen persoon in het daartoe voorziene vak van het register bedoeld in het eerste lid ».

Artikel 62bis van de OCMW-Wet bepaalt : « De beslissing inzake individuele hulpverlening genomen door de raad voor maatschappelijk welzijn, door de voorzitter van het bijzonder comité voor de sociale dienst ingevolge artikel 114 en 552 van het decreet van 22 december 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 22/12/2017 pub. 15/02/2018 numac 2018030427 bron vlaamse overheid Decreet over het lokaal bestuur sluiten over het lokaal bestuur of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen, wordt aan de persoon die de hulp heeft aangevraagd schriftelijk en aangetekend of tegen ontvangstbewijs meegedeeld, op de wijze die door de Koning kan worden bepaald.

De beslissing is met redenen omkleed en vermeldt de mogelijkheid tot het instellen van beroep, de beroepstermijn, de vorm van het verzoekschrift, het adres van de bevoegde beroepsinstantie en de dienst of persoon, die binnen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kan gecontacteerd worden voor het geven van toelichting ».

Artikel 71 van de OCMW-wet bepaalt : « Eenieder kan bij de arbeidsrechtbank in beroep gaan tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening te zijnen opzichte genomen door de raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, door de voorzitter van het bijzonder comité voor de sociale dienst ingevolge artikel 114 en 552 van het decreet van 22 december 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 22/12/2017 pub. 15/02/2018 numac 2018030427 bron vlaamse overheid Decreet over het lokaal bestuur sluiten over het lokaal bestuur of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen.

Hetzelfde geldt wanneer één der organen van het centrum één maand, te rekenen van de ontvangst van het verzoek, heeft laten verstrijken zonder een beslissing te nemen. Deze termijn van één maand loopt, in het geval bedoeld in artikel 58, § 3, eerste lid, vanaf de dag van de overzending.

Het beroep moet, op straffe van verval, worden ingesteld binnen de drie maanden na hetzij de kennisgeving van de beslissing, hetzij de datum van het ontvangstbewijs.

Bij ontstentenis van een beslissing van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn binnen de in het tweede lid bepaalde termijn, moet het beroep, op straffe van verval, worden ingediend binnen de drie maanden na de vaststelling van deze ontstentenis van een beslissing.

Het beroep werkt niet schorsend.

Wanneer het beroep aanhangig is gemaakt door een dakloze persoon, wijst de arbeidsrechtbank, zo nodig, het bevoegde openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn aan, na dit centrum in de zaak te hebben geroepen en onder voorbehoud van de uiteindelijke tenlasteneming van de verstrekte dienstverlening door een ander centrum of door de Staat overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ».

B.9. Uit de in B.4 en B.8 vermelde bepalingen volgt dat het recht op « maatschappelijke dienstverlening » geen automatisch of absoluut recht is, maar dat die dienstverlening door de betrokkene bij het OCMW dient te worden aangevraagd, waarna het OCMW vervolgens na een individueel sociaal onderzoek betreffende, enerzijds, diens nood aan en de omvang van diens behoefte aan dienstverlening en, anderzijds, de meest passende middelen, beslist over de aanvraag en de te bieden hulp. Zo bestaat het recht op « maatschappelijke dienstverlening », gewaarborgd door de OCMW-Wet, pas (1) indien en zolang de betrokkene zich in een situatie bevindt waarin hij of zij niet over de middelen beschikt die nodig zijn om een menswaardig leven te leiden en (2) indien het OCMW daarover een beslissing heeft genomen. In dat verband komt het aan het OCMW toe om met betrekking tot iedere aanvraag afzonderlijk te oordelen of aan die voorwaarde voldaan is en, zo ja, om te oordelen welke vorm of wijze de hulpverlening moet aannemen.

Met andere woorden, zowel de toekenning als de wijziging of beëindiging van die hulp - hetgeen aldus de hoedanigheid van rechthebbende op « maatschappelijke dienstverlening » bepaalt - vereist een beoordeling door en een formele beslissing van de bevoegde instantie van het OCMW. Die beslissing dient overigens te worden gemotiveerd en ter kennis gebracht van de aanvrager. Tegen die beslissing is een beroep mogelijk bij de arbeidsrechtbank.

B.10. De verwijzende rechter wenst te vernemen of de artikelen 1 en 60, § 3, eerste lid, van de OCMW-Wet, in de in B.7 vermelde interpretatie, bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij een verschil in behandeling instellen tussen, enerzijds, de personen die recht hebben op « maatschappelijke dienstverlening » en nood aan huisvesting hebben en die de huisvesting krijgen in de vorm van « maatschappelijke dienstverlening » en, anderzijds, de personen die recht hebben op « maatschappelijke dienstverlening » en nood hebben aan huisvesting en die geen huisvesting verkrijgen in de vorm van « maatschappelijke dienstverlening », maar wel in de vorm van een kortlopende overeenkomst van precaire bezetting (bezetting ter bede).

In het eerstgenoemde geval betreft het materiële hulp in de zin van artikel 60, § 3, eerste lid, van de OCMW-Wet in de vorm van huisvesting, die slechts onder wettelijke voorwaarden door een beslissing van het OCMW aan een persoon kan worden toegekend of ontnomen. In het laatstgenoemde geval betreft het hulp in de vorm van huisvesting via een overeenkomst die van rechtswege (zonder enige beslissing van het bevoegde orgaan van het OCMW) eindigt na afloop van de vooraf bepaalde duur, ongeacht of de betrokkene al dan niet voldoet aan de voorwaarden voor « maatschappelijk dienstverlening ». Die overeenkomst wordt louter door de algemene regels van het contractenrecht beheerst. Aldus strekt de prejudiciële vraag ertoe na te gaan of een verschil in behandeling inzake bescherming binnen dezelfde categorie van personen naar gelang van de aard van de hulpverlening gerechtvaardigd is.

B.11.1. Volgens de eisende partij voor de verwijzende rechter behoeft de eerste prejudiciële vraag geen antwoord, omdat het niet dienstig zou zijn voor de oplossing van het geschil. Meer in het bijzonder merkt zij op dat de bepalingen waarover het Hof wordt ondervraagd, niet van toepassing zijn op de feiten in het bodemgeschil.

B.11.2. De door de verwijzende rechter voorgelegde eerste prejudiciële vraag berust op het uitgangspunt dat de artikelen 1 en 60, § 3, eerste lid, van de OCMW-Wet, in de in B.7 vermelde interpretatie, van toepassing zijn op het voor de verwijzende rechter hangende geschil, hetgeen een hoedanigheid van rechthebbende op « maatschappelijke dienstverlening » veronderstelt.

B.11.3. In de regel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil.

Wanneer evenwel aan het Hof bepalingen worden voorgelegd die klaarblijkelijk niet op dat geschil kunnen worden toegepast, onderzoekt het Hof de grondwettigheid van zulke bepalingen niet.

Enkel wanneer het antwoord klaarblijkelijk niet nuttig is om het geschil te beslechten, met name omdat de in het geding zijnde norm klaarblijkelijk niet erop van toepassing is, vermag het Hof te beslissen dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft.

B.11.4. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de bevoegde instantie van het OCMW bij formele beslissing aan de verwerende partij voor de verwijzende rechter in het kader van de wet van 26 mei 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/05/2002 pub. 31/07/2002 numac 2002022559 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie sluiten « betreffende het recht op maatschappelijke integratie » een leefloon heeft toegekend.

Aangezien een formele beslissing inzake de toekenning, evenals een formele beslissing tot de wijziging of beëindiging van « maatschappelijke dienstverlening » in de zin van artikel 60, § 3, eerste lid, van de OCMW-Wet ontbreekt, blijkt, rekening houdend met hetgeen in B.9 is vermeld, niet dat de overeenkomst tot stand is gekomen in het kader van een rechtsverhouding inzake « maatschappelijke dienstverlening » tussen de partijen in het bodemgeschil. De hoedanigheid van rechthebbende op « maatschappelijk dienstverlening » is immers niet bij formele beslissing van het OCMW vastgesteld.

Het feit dat de verwerende partij voor de verwijzende rechter de facto mogelijkerwijs in aanmerking zou kunnen komen voor een rechtsverhouding in het kader van een recht op « maatschappelijke dienstverlening » in de zin van de artikelen 1 en 60, § 3, van de OCMW-Wet leidt niet tot een andere conclusie aangezien de hoedanigheid van rechthebbende op « maatschappelijke dienstverlening » wordt bepaald via een beslissing door het OCMW, waarbij na een sociaal onderzoek uitspraak wordt gedaan over een aanvraag, onder het rechterlijk toezicht van de arbeidsrechtbank.

De prejudiciële vraag van de verwijzende rechter berust op het verkeerde uitgangspunt dat de rechtsverhouding tussen de partijen in het bodemgeschil wordt beheerst door de bepalingen waarover het Hof wordt ondervraagd.

B.11.5. Bijgevolg behoeft de eerste prejudiciële vraag geen antwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.12. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 1344ter en 1344novies van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 46 en 50 van het Vlaams Woninghuurdecreet en artikel 3.32 van de Vlaamse Codex Wonen van 2021.

Artikel 1344ter Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « § 1. Dit artikel is van toepassing op elke vordering ingeleid bij verzoekschrift, bij dagvaarding of bij vrijwillige verschijning waarbij de uithuiszetting wordt gevorderd van een natuurlijk persoon die een huurovereenkomst heeft gesloten als bedoeld in afdeling II of afdeling IIbis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II van het Burgerlijk Wetboek, uit een goed dat blijkens de inleidende akte de huurder tot woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, tot verblijfplaats dient. [...] § 5. Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn biedt, op de meest aangewezen wijze, aan om, binnen zijn wettelijke opdracht, hulp te bieden ».

Artikel 1344novies van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « § 1. Dit artikel is van toepassing op elke vordering ingeleid bij verzoekschrift, bij dagvaarding of bij gezamenlijk verzoekschrift waarbij de uithuiszetting wordt gevorderd van een natuurlijke persoon die zonder recht of titel een plaats betrekt. [...] § 5. Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn biedt, op de meest aangewezen wijze, aan om, binnen zijn wettelijke opdracht, hulp te bieden ».

De decreetgever heeft de artikelen 1344ter en 1344sexies van het Gerechtelijk Wetboek overgenomen in het Vlaams Woninghuurdecreet, zonder grote wijzigingen door te voeren.

Artikel 46 van het Vlaams Woninghuurdecreet bepaalt : « § 1. Dit artikel is van toepassing op elke vordering die ingeleid wordt bij verzoekschrift, bij dagvaarding of bij vrijwillige verschijning waarbij de uithuiszetting wordt gevorderd van een natuurlijk persoon die een huurovereenkomst heeft gesloten waarop deze titel van toepassing is. § 2. Als de vordering bij verzoekschrift of bij vrijwillige verschijning aanhangig wordt gemaakt, zendt de griffier onverwijld via enige vorm van telecommunicatie, te bevestigen met een aangetekende brief met ontvangstbewijs, een afschrift van het verzoekschrift naar het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van de woonplaats of, bij gebrek aan een woonplaats, van de verblijfplaats van de huurder.

Als de vordering bij dagvaarding aanhangig wordt gemaakt, zendt de gerechtsdeurwaarder onverwijld via enige vorm van telecommunicatie, te bevestigen met een aangetekende brief met ontvangstbewijs, een afschrift van de dagvaarding naar het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van de woonplaats of, bij gebrek aan een woonplaats, van de verblijfplaats van de huurder. § 3. Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn biedt op de meest aangewezen wijze en binnen zijn wettelijke opdracht hulp aan ».

Artikel 50 van hetzelfde decreet bepaalt : « Bij de betekening van elk vonnis tot uithuiszetting zendt de gerechtsdeurwaarder onverwijld met een aangetekende brief met ontvangstbewijs, een afschrift van het vonnis naar het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van de plaats waar het goed gelegen is.

Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn biedt op de meest aangewezen wijze en binnen zijn wettelijke opdracht hulp aan ».

Artikel 3.32 van de Vlaamse Codex Wonen van 2021 bepaalt : « Als de bewoners van een onbewoonbare of overbewoonde woning of van een goed als vermeld in artikel 3.35, geherhuisvest moeten worden omdat dit noodzakelijk is wegens mensonwaardige levensomstandigheden, ernstige risico's voor hun veiligheid en gezondheid en de bepalingen van artikel 3.30, § 2, niet toegepast kunnen worden, neemt de burgemeester de nodige maatregelen voor de bewoners die voldoen aan de voorwaarden die de Vlaamse Regering vaststelt. Hij kan daarbij onder meer de gemeentelijke huisvestingsmogelijkheden benutten of een beroep doen op de medewerking van het OCMW of van de sociale woonorganisaties, waarvan het werkingsgebied zich uitstrekt tot het grondgebied van de gemeente.

De Vlaamse Regering kan, binnen de kredieten die daartoe ingeschreven worden op de begroting van het Vlaamse Gewest en onder de voorwaarden die ze bepaalt, initiatieven nemen om de ontwikkeling van gemeentelijke herhuisvestingsmogelijkheden aan te moedigen of te ondersteunen ».

B.13.1. Volgens de eisende partij voor de verwijzende rechter behoeft de tweede prejudiciële vraag geen antwoord, omdat het niet dienstig zou zijn voor de oplossing van het geschil. Meer in het bijzonder merkt zij op dat de bepalingen waarover het Hof wordt ondervraagd, niet van toepassing zijn op de feiten in het bodemgeschil.

B.13.2. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter aanneemt dat de in B.12 vermelde bepalingen als rechtsgrond voor het optreden van het OCMW (de overeenkomst inzake een bezetting ter bede) ten aanzien van rechthebbenden op « maatschappelijke dienstverlening » van toepassing zijn op de onderliggende rechtsverhouding tussen de partijen in het voor haar hangende geschil.

B.13.3. In de regel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil.

Wanneer evenwel aan het Hof bepalingen worden voorgelegd die klaarblijkelijk niet op dat geschil kunnen worden toegepast, onderzoekt het Hof de grondwettigheid van zulke bepalingen niet.

Enkel wanneer het antwoord klaarblijkelijk niet nuttig is om het geschil te beslechten, met name omdat de in het geding zijnde norm klaarblijkelijk niet erop van toepassing is, vermag het Hof te beslissen dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft.

B.13.4. Uit hetgeen in B.11.4 is vermeld, blijkt dat de rechtsverhouding tussen de partijen in het bodemgeschil niet kan worden gekwalificeerd als « maatschappelijke dienstverlening » in de zin van de artikelen 1 en 60 van de OCMW-Wet. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt voorts dat de overeenkomst noch tot stand is gekomen naar aanleiding van een hulpverlening in het kader van een procedure tot uithuiszetting, noch naar aanleiding van een herhuisvesting.

Om dezelfde redenen als die welke in B.11.4 zijn vermeld, en gelet op het voorgaande, zijn de bepalingen waarover het Hof wordt bevraagd kennelijk niet van toepassing op de feiten in het bodemgeschil. Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag is derhalve niet nuttig voor de oplossing van het bodemgeschil.

B.13.5. Bijgevolg behoeft de tweede prejudiciële vraag geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De eerste en de tweede prejudiciële vraag behoeven geen antwoord. - De derde prejudiciële vraag valt niet onder de bevoegdheid van het Hof.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 9 december 2021.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen

^