gepubliceerd op 21 februari 2022
Uittreksel uit arrest nr. 157/2021 van 28 oktober 2021 Rolnummer 7434 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1 van de wet van 6 april 1847 « tot bestraffing van de beleedigingen aan den Koning », gesteld door de kamer van inbesc Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters J.(...)
Uittreksel uit arrest nr. 157/2021 van 28 oktober 2021 Rolnummer 7434 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1 van de wet van 6 april 1847 « tot bestraffing van de beleedigingen aan den Koning », gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters J.-P. Moerman, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters en S. de Bethune, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 15 september 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 september 2020, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1 van de Wet van 6 april 1847 tot bestraffing van de beleedigingen aan den Koning, dat onder meer in het openbaar uitgedrukte beledigende uitlatingen, kreten of bedreigingen aan ' den persoon van den Koning ' strafbaar stelt, artikel 19 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 10 EVRM ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1 van de wet van 6 april 1847 « tot bestraffing van de beleedigingen aan den Koning » (hierna : de wet van 6 april 1847) bepaalt : « Al wie, hetzij in openbare plaatsen of bijeenkomsten, door uitlatingen, kreten of bedreigingen, hetzij door welke geschriften, drukwerken, prenten of zinnebeelden ook, die aangeslagen, rondgedeeld of verkocht, te koop of voor de oogen van het publiek ten toon gesteld worden, zich schuldig maakt aan beleediging van den persoon van den Koning, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van 300 tot 3.000 frank ».
B.2. Het Hof wordt gevraagd te onderzoeken of die bepaling bestaanbaar is met artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.3. De zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van een door de magistraat-voorzitter van de strafkamer, tweede sectie, van het Nationaal Hof (Audiencia Nacional) te Madrid uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van een persoon van Spaanse nationaliteit die in België verblijft en die in Spanje werd veroordeeld wegens smaad aan en ernstige beledigingen van de Spaanse Kroon.
De gestelde prejudiciële vraag past in het kader van het onderzoek van het verwijzende rechtscollege naar het al dan niet voldaan zijn aan de aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel verbonden voorwaarde betreffende de dubbele strafbaarstelling, vervat in artikel 5, § 1, van de wet van 19 december 2003Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/12/2003 pub. 22/12/2003 numac 2003009950 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel type wet prom. 19/12/2003 pub. 21/10/2009 numac 2009000651 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel sluiten « betreffende het Europees aanhoudingsbevel ». Volgens die bepaling wordt de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel geweigerd « ingeval het feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, krachtens het Belgische recht niet strafbaar is ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.4. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft, omdat een antwoord op die vraag volgens hem klaarblijkelijk niet nuttig is voor de oplossing van het geschil dat hangende is voor het verwijzende rechtscollege. Hij meent dat, zelfs wanneer het Hof van oordeel zou zijn dat de in het geding zijnde bepaling ongrondwettig is, in de zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege voldaan is aan de voorwaarde van de dubbele strafbaarstelling, gelet op het feit dat de artikelen 443 en 448 van het Strafwetboek laster, eerroof en beledigingen strafbaar stellen.
B.5.1. In de regel komt het de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.5.2. Het is voldoende, zoals te dezen het geval is, dat een rechtscollege twijfels heeft over de grondwettigheid van de strafbepalingen die het meent te moeten toepassen, opdat een prejudiciële vraag die ertoe strekt die twijfels weg te nemen niet als klaarblijkelijk irrelevant voor de oplossing van het geschil kan worden beschouwd.
Het staat bovendien aan het verwijzende rechtscollege, en niet aan het Hof, om in het kader van het onderzoek naar het al dan niet voldaan zijn aan de voorwaarde betreffende de dubbele strafbaarstelling, te beoordelen of de feiten waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, al dan niet krachtens het Belgische recht strafbaar zijn. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het verwijzende rechtscollege van oordeel is « dat het in zijn oordeel omtrent het bestaan van een dubbele strafbaarheid voor het feit van smaad en ernstige beledigingen aan de (Spaanse) Kroon gebruik zal moeten maken van de Belgische Wet van 6 april 1847 tot bestraffing van beleedigingen aan den Koning ».
Het antwoord op de prejudiciële vraag is aldus niet klaarblijkelijk onnuttig voor het oplossen van het geschil dat hangende is voor het verwijzende rechtscollege.
B.6.1. De Ministerraad voert eveneens aan dat, rekening houdend met het voorwerp van de zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege, het Hof uitsluitend wordt gevraagd of de strafbaarstelling van belediging van de Koning in de vorm van bedreigingen bestaanbaar is met de in die vraag vermelde referentienormen, en bijgevolg niet of de straffen waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, grondwettig zijn.
B.6.2. Het staat niet aan de partijen voor het Hof de draagwijdte van een prejudiciële vraag te wijzigen.
De prejudiciële vraag en de motivering van de verwijzingsbeslissing bevatten geen elementen waaruit blijkt dat het Hof uitsluitend zou worden gevraagd de in de in het geding zijnde bepaling vervatte strafbaarstelling, losgekoppeld van de in die bepaling voorgeschreven straffen, te toetsen aan de in die vraag vermelde referentienormen.
Een beoordeling van de in een strafbepaling opgenomen straffen maakt overigens een essentieel onderdeel uit van de toetsing van zulk een bepaling aan de vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd bij artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen bij artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.7. De excepties worden verworpen.
B.8. In zoverre J. A.B. aanvoert dat de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar is met het wettigheidsbeginsel in strafzaken en met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, zoals onder meer gewaarborgd bij de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, zijn die grieven, zoals de Ministerraad aanvoert, niet ontvankelijk. Het staat immers niet aan de partijen om de draagwijdte van een aan het Hof gestelde prejudiciële vraag uit te breiden.
Ten gronde B.9.1. Volgens de in het geding zijnde bepaling is het beledigen van de persoon van de Koning een misdrijf, wanneer de belediging gebeurt hetzij in openbare plaatsen of bijeenkomsten, door middel van uitlatingen, kreten of bedreigingen, hetzij door geschriften, drukwerken, prenten of zinnebeelden, die aangeplakt, rondgedeeld of verkocht, te koop of voor de ogen van het publiek tentoon worden gesteld.
Het misdrijf heeft uitsluitend betrekking op het beledigen van « de persoon » van de Koning der Belgen, en aldus niet op het bekritiseren van de monarchie als instituut of van handelingen die de Koning onder de verantwoordelijkheid van de ministers stelt.
B.9.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met het gebruik van het woord « belediging » een ruime invulling heeft willen geven aan het misdrijf. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « In artikel 1 heeft men het woord ' belediging ' gebruikt ter vervanging van de uitdrukkingen ' laster ' en ' smaad ', die in het persdecreet staan; het woord ' belediging ' [....] heeft tegenover de andere termen het voordeel dat het door de algemeenheid ervan kan worden toegepast op elk misdrijf van eerroof, smaad of grove belediging dat in het openbaar tegen de Kroon wordt gepleegd. Maar teneinde elke willekeurige interpretatie af te wenden, diende men de betekenis vast te leggen waarin het moest worden begrepen en het te karakteriseren in alle graden van toepassing ervan. Aldus is gesteld dat van belediging sprake zou zijn zowel bij dreigende gebaren als bij alle woorden of alle uitlatingen die worden uitgesproken in openbare plaatsen of bijeenkomsten, bij welke geschriften, drukwerken, prenten of zinnebeelden ook, die aangeplakt, rondgedeeld of verkocht, te koop of voor de ogen van het publiek tentoongesteld worden. Met die zo duidelijke, zo nauwkeurige definitie heeft het woord ' belediging ', dat alle mogelijke toepassingen biedt, de voorkeur verkregen boven elke andere uitdrukking dan ook » (Parl. St., Senaat, zitting van 30 maart 1847, nr. 197, p. 3; eigen vertaling).
De minister van Justitie verklaarde in de Kamer van volksvertegenwoordigers « dat om het even welke oneerbiedigheid moet worden bestraft, en dat het ruimste woord dat men kan gebruiken, noodzakelijkerwijs dat is dat dient te worden gekozen » (Hand., Kamer, zitting van 22 maart 1847, p. 1257; eigen vertaling).
Onder het begrip « belediging » vallen aldus alle uitingen die de eer of de goede naam van de Koning aantasten of die een oneerbiedigheid ten aanzien van Hem tot uitdrukking brengen, waaraan openbaarheid is verleend op de wijze omschreven in de in het geding zijnde bepaling.
B.9.3. De parlementaire voorbereiding doet eveneens ervan blijken dat het misdrijf geen kwaadwillig opzet vereist, zodat een algemeen opzet volstaat : « Men kan zich moeilijk een belediging indenken waarin niet een zekere mate van boosaardigheid zit; maar wat ook de beweegreden van de belediging is, diegene die zich haar ten aanzien van de Koning veroorlooft, mag niet aan straf ontsnappen.
Voor gewone misdrijven zal men misschien een tegengestelde stelling verdedigen, maar wanneer het gaat om uitzonderlijke misdrijven die het gevolg zijn van de uitzonderlijke positie van de persoon tegen wie de belediging is gericht, zal men wellicht erkennen dat speciale regels dienen te worden ingevoerd.
De persoon van de Koning is onschendbaar; hoe aanvaarden dat men straffeloos afbreuk kan doen aan die onschendbaarheid door aan te voeren dat er geen kwade bedoeling was ? Is het, om dat zo belangrijke grondwettelijke beginsel van de koninklijke onschendbaarheid ongeschonden te handhaven, niet noodzakelijk de persoon van de Koning te behoeden voor elke belediging, zonder het karakter van de bedoeling te moeten zoeken, behalve om de hoogte van de straf te bepalen ? » (Parl. St., Kamer, zitting van 18 februari 1847, nr. 163, p. 1; eigen vertaling).
B.9.4. Het misdrijf is een politiek misdrijf en, in voorkomend geval een drukpersmisdrijf, zodat de beoordeling ervan in beginsel behoort tot de bevoegdheid van het hof van assisen (artikel 150 van de Grondwet).
Volgens artikel 8 van de wet van 6 april 1847 worden de « vervolgingen wegens de door deze wet voorziene wanbedrijven [...] ambtshalve ingesteld ». De vervolgingen zijn aldus niet afhankelijk van het indienen van een klacht.
B.9.5. Personen die zich schuldig maken aan het misdrijf van het beledigen van de persoon van de Koning kunnen, krachtens de in het geding zijnde bepaling, worden gestraft met « gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van 300 tot 3.000 frank » en kunnen, krachtens artikel 3 van de wet van 6 april 1847, bovendien van de uitoefening van bepaalde rechten worden ontzet gedurende een tijdsverloop van twee tot vijf jaar.
Wat de in de in het geding zijnde bepaling opgenomen geldboete betreft, dient rekening te worden gehouden met artikel 2 van de wet van 26 juni 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/06/2000 pub. 29/07/2000 numac 2000003440 bron ministerie van financien Wet betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet sluiten « betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet », volgens hetwelk « de bedragen van de geldsommen waarop de opdeciemen bedoeld in de wet van 5 maart 1952 betreffende de opdeciemen op de strafrechtelijke geldboeten worden toegepast, worden geacht rechtstreeks te zijn uitgedrukt in euro, zonder omrekening ». De in het geding zijnde bepaling voorziet aldus in een geldboete van 300 tot 3 000 euro, vóór de toepassing van de opdeciemen.
B.10.1. Uit de in B.9.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de in het geding zijnde bepaling mede is ingegeven door het grondwettelijk statuut van de Koning, zoals thans geregeld in de artikelen 88 en 106 van de Grondwet, die bepalen : «
Art. 88.De persoon des Konings is onschendbaar; zijn ministers zijn verantwoordelijk ». «
Art. 106.Geen akte van de Koning kan gevolg hebben, wanneer zij niet medeondertekend is door een minister, die daardoor alleen reeds, ervoor verantwoordelijk wordt ».
De door die grondwetsbepalingen gewaarborgde onschendbaarheid en onverantwoordelijkheid van de Koning brengen met zich mee dat het niet mogelijk is tegen de persoon van de Koning een rechtsgeding te voeren, dat de Koning niet politiek ter verantwoording kan worden geroepen, dat de ministers verantwoordelijk zijn voor de handelingen van de Koning die rechtstreeks of onrechtstreeks een politieke weerslag hebben en dat de akten van de Koning die een dergelijke weerslag hebben, medeondertekend moeten worden door een minister. Handelingen die de Koning als privaat persoon stelt en die geen politieke weerslag hebben, vallen evenwel niet onder de regel van de medeondertekening door een minister, noch onder de ministeriële verantwoordelijkheid.
B.10.2. Uit de omstandigheid dat de in het geding zijnde bepaling mede is ingegeven door het grondwettelijk statuut van de Koning, kan niet worden afgeleid dat die bepaling voortvloeit uit een keuze van de Grondwetgever zelf. De grondwettelijke beginselen van de onschendbaarheid en onverantwoordelijkheid van de Koning vereisen immers op zich niet dat het beledigen van de persoon van de Koning strafbaar wordt gesteld onder de in de in het geding zijnde bepaling vervatte modaliteiten betreffende de draagwijdte van het misdrijf, het vereiste opzet en de strafmaat.
B.10.3. Het Hof is bijgevolg bevoegd te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.11.1. Artikel 19 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ».
Artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging van overheidswege en ongeacht grenzen. Dit artikel belet niet dat Staten radio-omroep-, bioscoop- of televisie-ondernemingen kunnen onderwerpen aan een systeem van vergunningen. 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen ». B.11.2. In zoverre artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het recht op vrije meningsuiting erkent, heeft het een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 19 van de Grondwet, dat de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, erkent.
De bij die bepalingen geboden waarborgen vormen derhalve, in die mate, een onlosmakelijk geheel.
B.12.1. De in die artikelen gewaarborgde vrijheid van meningsuiting is één van de pijlers van een democratische samenleving. Zij geldt niet alleen voor de « informatie » of de « ideeën » die gunstig worden onthaald of die als onschuldig of onverschillig worden beschouwd, maar ook voor die welke de Staat of een of andere groep van de bevolking « schokken, verontrusten of kwetsen ». Zo willen het het pluralisme, de verdraagzaamheid en de geest van openheid, zonder welke er geen democratische samenleving kan bestaan (EHRM, 7 december 1976, Handyside t. Verenigd Koninkrijk, § 49; 23 september 1998, Lehideux en Isorni t. Frankrijk, § 55; 28 september 1999, Öztürk t. Turkije, § 64; grote kamer, 13 juli 2012, Mouvement raëlien suisse t. Zwitserland, § 48).
B.12.2. Niettemin brengt de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bepaalde plichten en verantwoordelijkheden met zich mee (EHRM, 4 december 2003, Gündüz t. Turkije, § 37), onder meer de principiële plicht bepaalde grenzen « die meer bepaald de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen nastreven » niet te overschrijden (EHRM, 24 februari 1997, De Haes en Gijsels t. België, § 37; 21 januari 1999, Fressoz en Roire t. Frankrijk, § 45; 15 juli 2003, Ernst e.a. t.
België, § 92). De vrijheid van meningsuiting kan, krachtens artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, onder bepaalde voorwaarden worden onderworpen aan formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, met het oog op, onder meer, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. De uitzonderingen waarmee zij gepaard gaat, dienen echter « eng te worden geïnterpreteerd, en de noodzaak om haar te beperken moet op overtuigende wijze worden aangetoond » (EHRM, grote kamer, 20 oktober 2015, Pentikäinen t. Finland, § 87).
Artikel 19 van de Grondwet verbiedt dat de vrijheid van meningsuiting aan preventieve beperkingen wordt onderworpen, maar niet dat misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheid worden gepleegd, worden bestraft.
B.13.1. Door in het openbaar geuite beledigingen van de persoon van de Koning strafbaar te stellen, vormt artikel 1 van de wet van 6 april 1847 een inmenging in het recht op vrije meningsuiting.
B.13.2. Om in overeenstemming te zijn met de vrijheid van meningsuiting moet een dergelijke inmenging voldoen aan de bij artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalde voorwaarden, volgens welke de inmenging dient te zijn bepaald bij wet, zij een of meerdere van de in dat artikel vermelde doelstellingen dient na te streven en zij noodzakelijk dient te zijn in een democratische samenleving, wat veronderstelt dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde doelstellingen.
B.14. Uit wat is vermeld in B.9.1 tot B.9.5, blijkt dat de inmenging in de vrijheid van meningsuiting is bepaald bij een voldoende toegankelijke en nauwkeurige wet : het misdrijf betreft het beledigen van de persoon van de Koning der Belgen in de in het geding zijnde bepaling omschreven omstandigheden, waarbij het begrip « belediging » slaat op alle uitingen die de eer of de goede naam van de Koning aantasten of die een oneerbiedigheid ten aanzien van Hem tot uitdrukking brengen, en waarbij geen kwaadwillig opzet vanwege de dader is vereist. De omstandigheid dat de wetgever aan het misdrijf een zeer ruime draagwijdte heeft willen verlenen, doet op zich geen afbreuk aan de vaststelling dat de inmenging in de vrijheid van meningsuiting is bepaald bij wet.
B.15.1. Er kan worden aangenomen dat de door de in het geding zijnde bepaling veroorzaakte inmenging in de vrijheid van meningsuiting de in artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vermelde doelstelling betreffende de « bescherming van de goede naam of de rechten van anderen », te dezen van de Koning, nastreeft.
Die doelstelling is wettig.
B.15.2. Uit de parlementaire voorbereiding kan worden afgeleid dat de wetgever nog andere doelstellingen heeft nagestreefd. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De noodzaak om het staatshoofd te behoeden voor kwaadwillige aanvallen is door alle volkeren erkend, en de daartoe genomen maatregelen, verre van te zijn ingegeven door ophemelarij, zijn absoluut geboden door de maatschappelijke belangen. Overal waar het Koningschap straffeloos zwaar is beledigd, heeft het misprijzen zich uiteindelijk tegen de andere instellingen gericht waarvan het de aanvulling en de bescherming is; overal waar de orde is hersteld na hevige politieke schokken, is het startpunt de waarborg van de koninklijke onschendbaarheid geweest en men kan over het algemeen de grondwettelijke stabiliteit van een natie afmeten aan het respect dat de macht die de leiding heeft over de uitvoering van de wetten, inboezemt » (Parl. St., Senaat, zitting van 30 maart 1847, nr. 197, p. 1; eigen vertaling).
Daaruit blijkt dat de wetgever met de in het geding zijnde bepaling eveneens de onschendbaarheid van de Koning en de stabiliteit van het grondwettelijk bestel heeft willen waarborgen. Rekening houdend met de historische context waarin de in het geding zijnde bepaling werd aangenomen, zou kunnen worden aanvaard dat de aldus nagestreefde doelstellingen passen in het kader van de in artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vermelde doelstellingen betreffende « 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde » en betreffende het « voorkomen van strafbare feiten ».
Hoewel met een inmenging in de vrijheid van meningsuiting die is ingegeven door redenen van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde of het voorkomen van strafbare feiten, in beginsel een wettig doel wordt nagestreefd, dient te dezen rekening te worden gehouden met, enerzijds, het feit dat de in het geding zijnde bepaling werd aangenomen in een historische context die fundamenteel verschilt van de huidige context en met, anderzijds, de evolutie van de opvattingen over wat noodzakelijk kan worden geacht in een democratische samenleving. Het onderzoek van het wettig karakter van de voormelde nagestreefde doelstellingen valt om die reden samen met het onderzoek naar de noodzakelijkheid van de inmenging in een democratische samenleving.
B.16.1. Bij de beoordeling van de vraag of een inmenging in de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is en beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte, beschikken de Staten volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in beginsel over een bepaalde appreciatiemarge, zij het dat die marge beperkt is wanneer het gaat om meningen die worden geuit in het kader van een politiek debat of in het kader van een debat over aangelegenheden van algemeen belang (EHRM, 15 maart 2011, Otegi Mondragon t. Spanje, §§ 49-50; 13 maart 2018, Stern Taulats en Roura Capellera t. Spanje, § § 31-32).
B.16.2. Kritische meningsuitingen over openbare instellingen of persoonlijkheden, waaronder de Koning, of over het grondwettelijk bestel van een Staat, vallen, ook wanneer zij schokkend, verontrustend of kwetsend zijn, als deel uitmakend van een politiek debat of van een debat over aangelegenheden van algemeen belang in beginsel onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting, behoudens wanneer het gaat om uitingen die aanzetten tot geweld of die een haatdiscours vormen, waarbij die laatste term « in die zin moet worden begrepen dat hij alle uitdrukkingsvormen dekt die rassenhaat, xenofobie, antisemitisme of andere op onverdraagzaamheid gestoelde vormen van haat propageren, ertoe aanzetten, bevorderen of verantwoorden " (EHRM, 13 maart 2018, Stern Taulats en Roura Capellera t. Spanje, § 41).
In dit kader heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens eveneens geoordeeld dat « een gevangenisstraf die wordt opgelegd voor een misdrijf dat is gepleegd op het gebied van het politieke discours, slechts in uitzonderlijke omstandigheden verenigbaar is met de bij artikel 10 van het Verdrag gewaarborgde vrijheid van meningsuiting, met name wanneer andere grondrechten ernstig zijn geschonden, zoals in het geval van, bijvoorbeeld, het verspreiden van een haatdiscours of van het aanzetten tot geweld » (EHRM, 22 juni 2010, Bingöl t. Turkije, § 41; 15 maart 2011, Otegi Mondragon t. Spanje, § 59).
B.17. De uitoefening van de vrijheid van meningsuiting brengt niettemin, ook in het kader van een politiek debat of van een debat over aangelegenheden van algemeen belang, bepaalde plichten en verantwoordelijkheden met zich mee, onder meer de principiële plicht bepaalde grenzen die de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen nastreven, niet te overschrijden.
B.18.1. Met betrekking tot strafbepalingen die voorzien in een specifieke regeling voor het beledigen van een staatshoofd, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld : « Inzake belediging van een staatshoofd heeft het Hof reeds verklaard dat een uitgebreidere bescherming door een bijzondere wet inzake belediging in principe niet conform is met de geest van het Verdrag (Colombani e.a. t. Frankrijk, nr. 51279/99, § § 66-69, EHRM 2002-V, Pakdemirli t. Turkije, nr. 35839/97, § § 51-52, 22 februari 2005, Artun en Güvener t. Turkije, nr. 75510/01, § 31, 26 juni 2007, en Otegi Mondragon t. Spanje, nr. 2034/07, § § 55-56, EHRM 2011).
Inderdaad, het belang van een Staat om de reputatie van zijn eigen staatshoofd te beschermen, kan het feit om aan die laatste een voorrecht of een bijzondere bescherming toe te kennen tegenover het recht op het verspreiden van informatie en op vrije meningsuiting over het staatshoofd niet verantwoorden (Otegi Mondragon, voormeld, § 55) » (EHRM, 13 maart 2018, Stern Taulats en Roura Capellera t. Spanje, § 35).
Hoewel een staatshoofd als persoon, net als andere personen, recht heeft op bescherming van zijn reputatie, is het aldus in beginsel niet verantwoord om voor dat staatshoofd te voorzien in een bescherming die verder gaat dan die waarin is voorzien voor andere personen, en dit ongeacht of het gaat om een staatshoofd van een republiek (EHRM, 22 februari 2005, Pakdemirli t. Turkije, § 52; 26 juni 2007, Artun en Güvener t. Turkije, § 31), dan wel om een staatshoofd van een monarchie (EHRM, 15 maart 2011, Otegi Mondragon t. Spanje, § § 55-56; 13 maart 2018, Stern Taulats en Roura Capellera t. Spanje, § 35).
B.18.2. Daar het belang dat een Staat erbij zou kunnen hebben om de reputatie van het staatshoofd te beschermen, volgens de voormelde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, geen verantwoording kan vormen voor het verlenen aan het staatshoofd van een voorrecht of van een bijzondere bescherming tegen de hem betreffende meningsuitingen, zouden de in B.15.2 vermelde doelstellingen betreffende het waarborgen van de onschendbaarheid van de Koning en van de stabiliteit van het grondwettelijk bestel, de door de in het geding zijnde bepaling veroorzaakte inmenging in de vrijheid van meningsuiting niet kunnen verantwoorden, in zoverre die bepaling aan de Koning een ruimere bescherming zou bieden dan die welke aan andere personen wordt geboden.
B.18.3. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft bovendien geoordeeld : « Het Hof is van mening dat het feit dat de Koning in het politieke debat een neutrale positie inneemt, een positie als scheidsrechter en symbool van de eenheid van de Staat, hem niet kan behoeden voor elke kritiek bij de uitoefening van zijn officiële functies of - zoals te dezen - als vertegenwoordiger van de Staat, waarvan hij het symbool is, met name vanwege diegenen die de grondwettelijke structuren van die Staat wettig betwisten, inclusief het monarchale stelsel ervan. [...] Bovendien is het Hof van mening dat het feit dat de Koning krachtens de Spaanse Grondwet ' onverantwoordelijk ' is, met name op strafrechtelijk gebied, op zich niet in de weg kan staan aan het vrije debat over zijn eventuele institutionele, en zelfs symbolische, verantwoordelijkheid aan het hoofd van de Staat, binnen de grenzen van de eerbiediging van zijn reputatie als persoon » (EHRM, 15 maart 2011, Otegi Mondragon t. Spanje, § 56).
Noch de onverantwoordelijkheid van de Koning, noch de symbolische positie die Hij inneemt in de Staat, kunnen een verantwoording vormen voor het installeren van een bescherming van de reputatie van de Koning die verder gaat dan de bescherming van de reputatie van andere personen. De omstandigheid dat de Koning niet in de mogelijkheid is om zonder akkoord van een minister een klacht in te dienen wanneer die klacht rechtstreeks of onrechtstreeks een politieke weerslag kan hebben, zou in voorkomend geval een verantwoording kunnen vormen voor het aannemen van bijzondere procedureregels, maar zou de door de in het geding zijnde bepaling veroorzaakte inmenging in de vrijheid van meningsuiting niet kunnen verantwoorden, in zoverre die bepaling aan de Koning een ruimere bescherming zou bieden dan de bescherming die aan andere personen wordt geboden.
B.19. Doordat de in het geding zijnde bepaling erin voorziet dat personen die zich schuldig maken aan het erin omschreven misdrijf, kunnen worden gestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar, bevat die bepaling een bijzonder zware straf die, rekening houdend met wat is vermeld in B.16.2, op zich in beginsel onbestaanbaar is met de vrijheid van meningsuiting wanneer ze wordt opgelegd naar aanleiding van een in het kader van een politiek debat of van een debat over aangelegenheden van algemeen belang geuite meningen. Door te voorzien in een gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar biedt de in geding zijnde bepaling bovendien een bescherming aan de Koning die verder gaat dan de bescherming die door de artikelen 275, 276, 277, 444, 445, 448 en 449 van het Strafwetboek, die voorzien in merkelijk minder zware gevangenisstraffen, wordt geboden aan andere personen op het vlak van de aanranding van hun eer of goede naam.
Ook wat de strafrechtelijke geldboete betreft, bevat de in het geding zijnde bepaling straffen die zwaarder zijn dan die welke zijn bepaald in de voormelde artikelen van het Strafwetboek.
De bescherming van het staatshoofd gaat bovendien verder dan de bescherming geboden aan andere personen, doordat het misdrijf van het beledigen van de persoon van de Koning een ruimere draagwijdte heeft dan de in de voormelde artikelen van het Strafwetboek omschreven misdrijven en geen kwaadwillig opzet vereist.
B.20. Uit het voorgaande volgt dat de in het geding zijnde bepaling, zowel op het vlak van de draagwijdte van het misdrijf als op het vlak van de strafmaat, voorziet in een bescherming van de reputatie van de persoon van de Koning die verder gaat dan de bescherming van de reputatie van anderen. Die bepaling beantwoordt niet aan een dwingende maatschappelijke behoefte en is onevenredig ten aanzien van de doelstelling de reputatie van de persoon van de Koning te beschermen.
B.21. De in het geding zijnde bepaling is niet bestaanbaar met artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1 van de wet van 6 april 1847 « tot bestraffing van de beleedigingen aan den Koning » schendt artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 28 oktober 2021.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen