Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 december 2021

Uittreksel uit arrest nr. 151/2021 van 21 oktober 2021 Rolnummer 7603 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht, ingesteld door Marianne De Fre. Het Grondwettelijk Hof, same wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzo(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021205187
pub.
13/12/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 151/2021 van 21 oktober 2021 Rolnummer 7603 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht, ingesteld door Marianne De Fre.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters J.-P. Moerman, R. Leysen, J. Moerman en Y. Kherbache, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 juni 2021 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 juni 2021, heeft Marianne De Fre, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.

D. Vantomme, advocaat bij de balie van West-Vlaanderen, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht.

Op 30 juni 2021 hebben de rechters-verslaggevers J. Moerman en J.-P. Moerman, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht.

Het beroep tot vernietiging wordt ingesteld op grond van artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, dat bepaalt dat voor onder meer iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die doet blijken van een belang, een nieuwe termijn van zes maanden openstaat voor het instellen van een beroep tot vernietiging tegen een wet, een decreet of een ordonnantie wanneer het Hof, uitspraak doende op een prejudiciële vraag, heeft verklaard dat die wet, dat decreet of die ordonnantie een van de in artikel 1 bedoelde regels of artikelen van de Grondwet schendt.

B.2. Bij zijn arrest nr. 62/2021 van 22 april 2021 heeft het Hof voor recht gezegd : « Artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de gefailleerde natuurlijke persoon die niet binnen de vervaltermijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis een verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, het recht op die kwijtschelding onherroepelijk verliest ».

De verzoekende partij is een natuurlijke persoon. Opdat haar beroep tot vernietiging dat is ingesteld op grond van artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten ontvankelijk zou zijn, is vereist dat zij doet blijken van een belang.

De verzoekende partij voert aan dat de Ondernemingsrechtbank te Gent, afdeling Kortrijk, bij vonnis van 17 maart 2020 haar verzoek tot kwijtschelding niet-ontvankelijk verklaarde op grond van de bestreden bepaling. Zij doet aldus blijken van een belang bij de vernietiging van de bestreden bepaling.

B.3. Het enige middel is afgeleid uit de schending, door de bestreden bepaling, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Bij zijn arrest nr. 62/2021 heeft het Hof geoordeeld : « B.1.2. De kwijtschelding van restschulden wordt geregeld in artikel XX.173 van het Wetboek van economisch recht, dat bepaalt : ' § 1. Indien de gefailleerde een natuurlijke persoon is, zal hij ten aanzien van de schuldeisers worden bevrijd van de restschulden, onverminderd de zakelijke zekerheden gesteld door de schuldenaar of derden.

De kwijtschelding heeft gevolgen voor de onderhoudsschulden van de gefailleerde noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft. § 2. De kwijtschelding wordt enkel toegekend door de rechtbank op verzoek van de gefailleerde, welk verzoekschrift hij dient te voegen bij zijn aangifte van het faillissement of dient neer te leggen in het register uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis, zelfs indien het faillissement is afgesloten voor het verstrijken van die termijn. Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator. Deze legt uiterlijk na één maand een verslag neer in het register over omstandigheden die kunnen aanleiding geven tot de vaststelling van kennelijk grove fouten, bedoeld in § 3.

Zonder de sluiting van het faillissement af te wachten en van zodra de termijn van zes maanden is verstreken, kan de gefailleerde de rechtbank verzoeken uitspraak te doen over de kwijtschelding. Op verzoek van de gefailleerde deelt de rechtbank aan deze laatste, via het register, binnen een termijn van een jaar vanaf de opening van het faillissement, de redenen mee die rechtvaardigen waarom ze zich niet over de kwijtschelding heeft uitgesproken zonder dat deze mededeling vooruitloopt op de latere beslissing inzake de kwijtschelding.

De rechtbank spreekt zich uit over het verzoek tot kwijtschelding uiterlijk bij de sluiting van het faillissement of, indien het verzoek bedoeld in het eerste lid nog niet is ingediend op het ogenblik van sluiting, binnen een maand na het verzoek.

Het vonnis dat de kwijtschelding van de schuldenaar beveelt wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator en in het register neergelegd. Het wordt door de curator bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. § 3. Elke belanghebbende met inbegrip van de curator en het openbaar ministerie kan, bij verzoekschrift waarvan door de griffier wordt kennis gegeven aan de gefailleerde, vanaf de bekendmaking van het faillissementsvonnis vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd bij gemotiveerde beslissing, indien de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement. Dezelfde vordering kan worden ingesteld bij wijze van derdenverzet bij verzoekschrift uiterlijk drie maanden na de publicatie van het vonnis van kwijtschelding.

Wanneer de gefailleerde beoefenaar is van een vrij beroep, dan stelt de griffier diens orde of instituut in kennis door een kopie te sturen van het vonnis waarin de kwijtschelding voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd '. [...] B.2.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht, in de interpretatie dat de termijn van drie maanden vanaf de bekendmaking van het faillissementsvonnis om een verzoek tot kwijtschelding in te dienen, een vervaltermijn is, bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre een gefailleerde natuurlijke persoon die binnen die termijn geen verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, zijn recht op kwijtschelding onherroepelijk verliest, terwijl een gefailleerde natuurlijke persoon die wel binnen die termijn een verzoek tot kwijtschelding indient, er nagenoeg zeker van kan zijn dat zijn restschulden zullen worden kwijtgescholden. [...] B.3. In de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft, voorziet artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht in een vervaltermijn van drie maanden om een verzoek tot kwijtschelding in te dienen.

Het staat in de regel aan de verwijzende rechter om de bepalingen die hij van toepassing acht te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling, wat te dezen niet het geval is. Hoewel de in het geding zijnde bepaling dit niet uitdrukkelijk vermeldt, dient de termijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis om de kwijtschelding van restschulden te vorderen, als een vervaltermijn te worden beschouwd.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt immers dat ' als zij niet gevraagd is bij de aangifte van faillissement of binnen een zekere tijd erna, [...] de schuldenaar elk recht daarop [heeft] verloren ' (ibid., p. 89).

Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepaling bijgevolg in de interpretatie die de verwijzende rechter heeft voorgelegd.

B.4.1. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan eveneens worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dat zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven en indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière t. België, § 36; 29 maart 2011, RTBF t. België, § 69; 18 oktober 2016, Miessen t.

België, § 64; 17 juli 2018, Ronald Vermeulen t. België, § 43).

Meer in het bijzonder zijn de regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.

Bovendien ' dienen de rechtbanken, bij het toepassen van de procedureregels, zowel een overdreven formalisme dat afbreuk zou doen aan het eerlijke karakter van de procedure, als een buitensporige soepelheid die zou leiden tot het afschaffen van de bij de wet vastgestelde procedurele vereisten, te vermijden ' (EHRM, 26 juli 2007, Walchli t. Frankrijk, § 29; 25 mei 2004, Kadlec en anderen t.

Tsjechische Republiek, § 26). ' Het recht op toegang tot een rechter wordt immers aangetast wanneer de reglementering ervan niet langer de doelstellingen van de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient en een soort van hinderpaal vormt die de rechtzoekende verhindert zijn geschil ten gronde door het bevoegde rechtscollege beslecht te zien ' (EHRM, 24 mei 2011, Sabri Günes t. Turkije, § 58; 13 januari 2011, Evaggelou t. Griekenland, § 19; 18 oktober 2016, Miessen t. België, § 66).

B.4.2. Inzake vervaltermijnen moet de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid kunnen beschikken. Het verschil in behandeling tussen personen die hun rechten binnen de toepasselijke vervaltermijn uitoefenen en personen die dat niet doen, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien de toepassing van de vervaltermijn een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.5.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt niet waarom de wetgever ervoor heeft gekozen de uitspraak over de kwijtschelding van restschulden afhankelijk te maken van een uitdrukkelijk verzoek van de gefailleerde, noch waarom hij dat verzoek aan een vervaltermijn onderwerpt. Overigens houdt de wetgever er geen rekening mee dat de noodzaak van de kwijtschelding pas later tot uiting zou kunnen komen.

B.5.2. Niettegenstaande de laagdrempelige manier waarop de kwijtschelding van restschulden door de gefailleerde kan worden gevraagd, legt de in het geding zijnde bepaling een vormvereiste op waaraan hij dient te voldoen, op straffe van verval, om voor die kwijtschelding in aanmerking te komen. Daaruit volgt dat, wanneer de gefailleerde nalaat tijdig een kwijtschelding van restschulden te vragen, de door de wetgever nagestreefde doelstelling het tweedekansondernemerschap te bevorderen, die als essentieel wordt beschouwd, in het gedrang komt als gevolg van de in het geding zijnde bepaling.

B.5.3. Het tijdstip waarop de gefailleerde om die kwijtschelding verzoekt, heeft geen invloed op het beheer van de boedel, op de aangifte en de verificatie van de schuldvorderingen of op de vereffening van het faillissement.

Ook het tijdstip waarop de schuldeisers, het openbaar ministerie of de curator krachtens artikel XX.173, § 3, van het Wetboek van economisch recht vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig wordt geweigerd, heeft daarop geen invloed. Die bepaling laat hun overigens toe die vordering al in te stellen vanaf de bekendmaking van het faillissementsvonnis, zelfs indien de gefailleerde op dat ogenblik nog niet om kwijtschelding heeft verzocht. Die bepaling onderwerpt hun vordering tijdens de faillissementsprocedure overigens niet aan enige vervaltermijn en laat hun zelfs toe haar bij wijze van derdenverzet in te stellen uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het vonnis van kwijtschelding.

Hoewel het verzoek tot kwijtschelding krachtens de in het geding zijnde bepaling uitgaat van de gefailleerde, rust de bewijslast van de kennelijk grove fouten die hebben bijgedragen tot het faillissement overigens bij de partijen die zich tegen de volledige kwijtschelding verzetten.

In die omstandigheden kan de in het geding zijnde vervaltermijn niet als een pertinente maatregel voor de spoedige afwikkeling van het faillissement worden beschouwd.

B.5.4. Bovendien heeft het overschrijden van de in het geding zijnde vervaltermijn onevenredige gevolgen voor de gefailleerde natuurlijke persoon, die daardoor elke mogelijkheid verliest om een rechter over de kwijtschelding van zijn restschulden te laten oordelen en bijgevolg onherroepelijk met zijn ganse vermogen moet blijven instaan voor de schulden die niet zijn afgelost door de vereffening van de boedel.

B.5.5. De in het geding zijnde bepaling heeft eveneens onevenredige gevolgen voor de echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende partner van de gefailleerde die persoonlijk verbonden is voor de schuld die de gefailleerde tijdens de duur van het huwelijk of de duur van de wettelijke samenwoning was aangegaan.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord ».

B.4. Om redenen die identiek zijn aan die welke vervat zijn in het voormelde arrest nr. 62/2021, is het enige middel gegrond.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht in zoverre het bepaalt dat de gefailleerde natuurlijke persoon die niet binnen de vervaltermijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis een verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, het recht op die kwijtschelding onherroepelijk verliest.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 21 oktober 2021.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen

^