Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 augustus 2021

Uittreksel uit arrest nr. 53/2021 van 1 april 2021 Rolnummer 7270 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 345 van het oud Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021203209
pub.
16/08/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 53/2021 van 1 april 2021 Rolnummer 7270 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 345 van het oud Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne en D. Pieters, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 oktober 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 oktober 2019, heeft de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 345 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre het, als voorwaarde voor de adoptie van het kind van de - zelfs overleden - echtgenoot of samenwonende van de adoptant, een leeftijdsverschil van tien jaar bepaalt en in zoverre het derhalve belet dat een rechtsgevolg wordt gegeven aan een identieke duurzame affectieve relatie, om de enige reden dat er tussen de adoptant en de geadopteerde slechts een leeftijdsverschil van negen jaar en drie maanden is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 345 van het oud Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « De adoptant of de adoptanten moeten de leeftijd van vijfentwintig jaar hebben bereikt en ten minste vijftien jaar ouder zijn dan de geadopteerde.

Het volstaat evenwel de leeftijd van achttien jaar te hebben bereikt en ten minste tien jaar ouder te zijn dan de geadopteerde wanneer het gaat om een afstammeling in de eerste graad of om een geadopteerde van de echtgenoot, van de samenwonende of van de voormalige partner, zelfs overleden, van de adoptant.

Deze voorwaarden moeten vervuld zijn op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot adoptie ».

B.2.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij de rechter niet de mogelijkheid biedt om een adoptie uit te spreken wanneer het leeftijdsverschil tussen de adoptant - die de echtgenoot, de samenwonende of de voormalige partner van de moeder van de geadopteerde is - en de geadopteerde kleiner is dan tien jaar, en in zoverre zij bijgevolg verhindert dat een rechtsgevolg wordt toegekend aan een duurzame affectieve relatie. De prejudiciële vraag betreft dus het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling.

B.2.2. Bij zijn arrest nr. 131/2017 van 23 november 2017 heeft het Hof geoordeeld : « B.11. Gelet op de nauwe persoonlijke banden die moeten worden beschermd en gewaarborgd wanneer daaruit het bestaan van een effectief gezinsleven blijkt, is het niet redelijk verantwoord dat de voorwaarde van een leeftijdsverschil van vijftien jaar waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, de adoptie van een kind wanneer een duurzame affectieve relatie bestaat tussen de kandidaten voor een adoptie en er een leeftijdsverschil is dat overeenstemt met datgene dat is bepaald in artikel 345, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, op absolute wijze belet zonder dat voor de rechter de mogelijkheid bestaat om rekening te houden met het gezinsleven dat tussen die kandidaten bestaat.

Artikel 345, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is dus niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 22 van de Grondwet en met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens ».

Dat arrest heeft geen weerslag op de situatie van de verzoekende partij voor de verwijzende rechter, aangezien zij zich bevindt in de situatie bedoeld in het tweede lid van artikel 345 van het oud Burgerlijk Wetboek.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is, enerzijds, doordat zij de te vergelijken categorieën van personen niet voldoende nauwkeurig identificeert, en, anderzijds, doordat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van een rechtstreekse schending, door een wetskrachtige norm, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.4. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie veronderstelt onder meer de precieze identificatie van twee categorieën van personen die het voorwerp uitmaken van een verschillende of een gelijke behandeling.

De bewoordingen van de prejudiciële vraag waarin het Hof wordt verzocht een dergelijk onderzoek te verrichten, moeten dus de elementen bevatten die voor die identificatie nodig zijn. Het staat niet aan het Hof de grondwettigheid te onderzoeken van een verschil in behandeling of van een gelijke behandeling van twee categorieën van personen waarvan het zelf de contouren zou moeten bepalen, aangezien die bepaling in de prejudiciële vraag niet wordt gedaan.

B.5. Wanneer het Hof echter, zoals te dezen, wordt verzocht, in antwoord op een prejudiciële vraag, uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met grondrechten gewaarborgd in internationaalrechtelijke bepalingen, heeft de vraag betrekking op de grondwettigheid van een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personen die het slachtoffer zijn van de schending van die grondrechten en, anderzijds, de personen welke die rechten genieten, en bijgevolg moeten die twee categorieën van personen worden vergeleken.

Aldus verricht het Hof geen rechtstreekse toetsing van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde wetsbepaling met de internationaalrechtelijke bepalingen welke die grondrechten waarborgen.

B.6. De prejudiciële vraag is ontvankelijk.

Ten gronde B.7. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over het feit dat een rechter in geen geval kan afwijken van de voorwaarde betreffende het leeftijdsverschil van minimum tien jaar tussen adoptant en geadopteerde, om rekening te houden met het concrete gezinsleven dat tussen hen bestaat. Uit de formulering van de prejudiciële vraag en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat er te dezen een duurzame affectieve relatie bestaat tussen de adoptant en de geadopteerde, en dat het leeftijdsverschil tussen hen negen jaar en drie maanden is.

B.8. Over het vaststellen van de leeftijd van de adoptant en van het minimale leeftijdsverschil tussen adoptant en geadopteerde oordeelt de wetgever, die in dat opzicht over een keuzevrijheid beschikt die het Hof niet heeft.

B.9. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Artikel 14 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status ».

B.10.1. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens strekt in essentie ertoe het individu te beschermen tegen willekeurige inmengingen van de overheid. Die bepaling kan ook positieve verplichtingen met zich meebrengen die inherent zijn aan een daadwerkelijke eerbiediging van het gezinsleven (EHRM, grote kamer, 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, § 106).

De grens tussen de positieve verplichtingen en de negatieve verplichtingen die uit dat artikel 8 voortvloeien, leent zich echter niet tot een precieze definitie. De beginselen die op beide van toepassing zijn, zijn vergelijkbaar. In beide gevallen moet rekening worden gehouden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het betrokken individu en die van de samenleving (EHRM, grote kamer, 16 juli 2014, Hämäläinen t. Finland, § 65; grote kamer, 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, § 106; 16 december 2014, Chbihi Loudoudi en anderen t. België, § 92).

In bepaalde omstandigheden legt artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens de verdragsluitende Staten de positieve verplichting op om de vorming en de ontwikkeling van familiale banden mogelijk te maken (EHRM, 4 oktober 2012, Harroudj t. Frankrijk, § 41; 16 december 2014, Chbihi Loudoudi en anderen t. België, § 89). Wanneer een familiale band met een kind vaststaat, dienen de Staten zodanig op te treden dat die band zich kan ontwikkelen en dienen zij een juridische bescherming te verlenen die de integratie van het kind in zijn gezin mogelijk maakt (EHRM, 28 juni 2007, Wagner en J.M.W.L. t.

Luxemburg, § 119; 4 oktober 2012, Harroudj t. Frankrijk, § 41; 16 december 2014, Chbihi Loudoudi en anderen t. België, § 89).

B.10.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt noch het recht om een gezin te stichten of om te adopteren (EHRM, grote kamer, 22 januari 2008, E.B. t. Frankrijk, § 41; 15 maart 2012, Gas en Dubois t. Frankrijk, § 37; 16 december 2014, Chbihi Loudoudi en anderen t. België, § 89), noch het recht om te worden geadopteerd.

Wanneer de wetgever evenwel in de mogelijkheid van adoptie voorziet, dient hij daarbij het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te eerbiedigen.

B.10.3. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.11. Het minimale leeftijdsverschil van tien jaar tussen de adoptant en de geadopteerde is een objectief criterium van onderscheid.

Door de voorwaarde van een minimaal leeftijdsverschil tussen de adoptant en de geadopteerde in te voeren, wil de wetgever de plaats van elke generatie binnen de familie waarborgen, teneinde een parallellisme in te stellen tussen de biologische afstamming en de adoptieve afstamming. Het is relevant, ten aanzien van dat doel, dat de wetgever de invoering van een minimaal leeftijdsverschil van tien jaar noodzakelijk heeft geacht wanneer de adoptant de echtgenoot, de samenwonende of de voormalige partner van de ouder van de geadopteerde is, aangezien de aldus vastgestelde band met de ouder van het kind de plaats van elke generatie binnen de familie waarborgt.

De vaststelling dat een categorie van personen, zoals de verzoekende partij voor de verwijzende rechter, in tegenstelling tot andere categorieën van personen buiten het toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepaling valt, is het onvermijdelijke gevolg van de keuze die de wetgever inzake het minimale leeftijdsverschil tussen de adoptant en de geadopteerde heeft gemaakt, waarbij een dergelijke keuze ertoe noopt om ergens een grens te trekken.

B.12. Rekening houdend met de beoordelingsvrijheid waarover de wetgever inzake adoptie beschikt, is zijn keuze niet zonder redelijke verantwoording.

B.13. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 345, tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 1 april 2021.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut F. Daoût

^