Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 juli 2021

Uittreksel uit arrest nr. 39/2021 van 4 maart 2021 Rolnummer 7396 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 47 van de wet van 20 juli 1990 « betreffende de voorlopige hechtenis » en de artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021202710
pub.
23/07/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 39/2021 van 4 maart 2021 Rolnummer 7396 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 47 van de wet van 20 juli 1990 « betreffende de voorlopige hechtenis » en de artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977, gesteld door een onderzoeksrechter van de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne en D. Pieters, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beschikking van 13 mei 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 juni 2020, heeft een onderzoeksrechter van de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 47 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, dat een afwijkende regeling van bestraffing van bedrog inzake douane en accijnzen instelt, en de artikelen 247 en 248 van de wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, doordat zij voorzien in de mogelijkheid voor de ambtenaren om de fraudeurs zonder bekend domicilie binnen het Rijk, die de artikelen 220 en 224 hebben overtreden, in verzekerde bewaring te nemen teneinde onmiddellijk ter beschikking te worden gesteld van de rechter, alsook in de mogelijkheid om de fraudeurs steeds voorlopig aan te houden, wanneer het misdrijf aanleiding geeft tot toepassing van de gevangenisstraf, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsook, in ondergeschikte orde, artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre : eerste onderdeel : de mogelijkheid, voor een onderzoeksrechter, om een bevel tot aanhouding uit te vaardigen op grond van artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis de mogelijkheid om een bevel tot aanhouding uit te vaardigen afhankelijk maakt van de volgende cumulatieve voorwaarden : - het bevel tot aanhouding moet volstrekt noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid (artikel 16, § 1, eerste lid); - het feit dat het bevel tot aanhouding verantwoordt, moet voor de verdachte een correctionele gevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg hebben (artikel 16, § 1, eerste lid); - indien het maximum van de straf vijftien jaar opsluiting niet te boven gaat, moeten er, naast de volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid, ernstige redenen bestaan om te vrezen dat de in vrijheid gelaten verdachte nieuwe misdaden en wanbedrijven zou plegen, zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken, bewijzen zou pogen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden (artikel 16, § , derde lid [lees : § 1, vierde lid]); tweede onderdeel : de toetsing van de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding en de noodzaak om de voorlopige hechtenis langer dan vijf dagen te handhaven, zoals geregeld bij artikel 21 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, inhoudt dat die twee punten worden voorgelegd aan de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg binnen vijf dagen na de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding, met een mogelijk beroep tegen de beslissing van de raadkamer voor de kamer van inbeschuldigingstelling (hof van beroep) en vervolgens een mogelijkheid tot beroep voor het Hof van Cassatie (artikelen 30 en 31 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis) ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.1.1. De Ministerraad werpt een exceptie van onontvankelijkheid van de prejudiciële vraag op, om reden dat het Hof niet bevoegd zou zijn om kennis te nemen van een vraag die is gesteld door een onderzoeksrechter bij wie een vordering tot uitvaardiging van een bevel tot aanhouding is aanhangig gemaakt.

B.1.2. Krachtens artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 26, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof kunnen enkel de rechtscolleges prejudiciële vragen aanhangig maken bij het Hof. Hoewel de parlementaire voorbereiding van die bepalingen geen enkele definitie bevat van het begrip « rechtscollege » dat ertoe is gemachtigd een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen, kan uit het doel dat met de invoering van de prejudiciële procedure is nagestreefd, worden afgeleid dat aan dat begrip een ruime interpretatie moet worden gegeven.

B.1.3. De onderzoeksrechter is een rechter van de rechtbank van eerste aanleg, hij is onafhankelijk en onpartijdig en hij dient met name dwangmaatregelen toe te staan of te bevelen. Ook al hebben de beslissingen die hij neemt, geen gezag van gewijsde, toch vloeien zij voort uit de uitoefening van de rechtsprekende functie en passen zij in het kader van een gerechtelijke procedure. Die vaststelling geldt a fortiori in het kader van de uitvaardiging van een bevel tot aanhouding. De onderzoeksrechter dient bijgevolg in beginsel te worden beschouwd als een rechtscollege in de zin van de voormelde bepalingen.

B.1.4. In de regel komt het de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft, hetgeen te dezen niet het geval is.

B.1.5. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.2.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 47 van de wet van 20 juli 1990 « betreffende de voorlopige hechtenis » (hierna : de wet van 20 juli 1990) en op de artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977 (hierna : de algemene wet inzake douane en accijnzen).

B.2.2. Artikel 47 van de wet van 20 juli 1990, dat dat voorkomt onder titel II « Slot-, wijzigings- en opheffingsbepalingen », bepaalt : « Deze wet brengt geen wijziging aan in de wetten betreffende de bestraffing van bedrog inzake douane en accijnzen ».

B.2.3. De artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, die voorkomen in hoofdstuk XXIV « Boeten en straffen in het algemeen » van die, bepalen : «

Art. 247.Bij overtreding zoals vermeld in de artikelen 220 en 224, zullen de daders, die niet vallen onder de toepassing van artikel 228 wanneer zij geen bij de ambtenaren bekend domicilie binnen het Rijk hebben, door de ambtenaren in verzekerde bewaring kunnen worden genomen, om onmiddellijk ter beschikking te worden gesteld van de rechter.

Art. 248.§ 1. Bij uitbreiding van artikel 247, mogen de smokkelaars altijd voorlopig worden aangehouden, wanneer het misdrijf aanleiding geeft tot toepassing van de gevangenisstraf. § 2. Het bepaalde in § 1 is eveneens toepasselijk op het stuk van accijnzen en daarmede gelijkgestelde taksen wanneer het misdrijf in hoofdzaak aanleiding geeft tot gevangenisstraf ».

B.3. Het Hof wordt verzocht om de bestaanbaarheid te onderzoeken van de in het geding zijnde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die bepalingen aan de personen die het voorwerp uitmaken van een voorlopige hechtenis wegens een douane- en accijnsmisdrijf, niet dezelfde rechten en waarborgen bieden als aan de personen die het voorwerp uitmaken van een voorlopige hechtenis wegens een gemeenrechtelijk strafrechtelijk misdrijf.

Allereerst wordt de mogelijkheid, voor een onderzoeksrechter, om een bevel tot aanhouding uit te vaardigen met toepassing van artikel 16 van de wet van 20 juli 1990, afhankelijk gemaakt van de inachtneming van de volgende cumulatieve voorwaarden : (1) het bevel tot aanhouding moet volstrekt noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid (artikel 16, § 1, eerste lid), (2) het feit dat het bevel tot aanhouding verantwoordt, moet voor de verdachte een correctionele gevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg hebben (artikel 16, § 1, eerste lid), en (3) indien het maximum van de straf vijftien jaar opsluiting niet te boven gaat, moeten er, naast de volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid, ernstige redenen bestaan om te vrezen dat de in vrijheid gelaten verdachte nieuwe misdaden en wanbedrijven zou plegen, zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken, bewijzen zou pogen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden (artikel 16, § 1, vierde lid) (eerste onderdeel van de prejudiciële vraag).

Bovendien houdt de toetsing van de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding en van de noodzaak om de voorlopige hechtenis langer dan vijf dagen te handhaven, overeenkomstig artikel 21 van de wet van 20 juli 1990, in dat die twee punten worden voorgelegd aan de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg binnen vijf dagen na de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding, met een mogelijk beroep tegen de beslissing van de raadkamer voor de kamer van inbeschuldigingstelling en een mogelijkheid tot beroep voor het Hof van Cassatie, overeenkomstig de artikelen 30 en 31 van de wet van 20 juli 1990 (tweede onderdeel van de prejudiciële vraag).

B.4.1. Inzake douane en accijnzen wordt een regeling van voorlopige hechtenis mogelijk gemaakt en georganiseerd die afwijkt van die welke, in het gemeen recht, bij de wet van 20 juli 1990 wordt georganiseerd, respectievelijk bij artikel 47 van de wet van 20 juli 1990 en bij de artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen.

Die regeling van voorlopige hechtenis inzake douane en accijnzen bestaat naast de regeling waarin de wet van 20 juli 1990 voorziet. Die regeling volgt een logica die haar eigen is, zonder te zijn geïnspireerd op de beginselen en waarborgen die zijn vastgesteld bij de regeling waarin de wet van 20 juli 1990 voorziet, die is ingevoerd na de regeing waarin inzake douane en accijnzen is voorzien.

B.4.2. Het Hof dient te onderzoeken of de verschillen in behandeling tussen de personen die aan de regeling van voorlopige hechtenis inzake douane en accijnzen zijn onderworpen en die welke aan de gemeenrechtelijke regeling van voorlopige hechtenis zijn onderworpen, wat betreft, enerzijds, de voorwaarden voor het uitvaardigen van het bevel tot aanhouding en, anderzijds, de jurisdictionele toetsing van dat bevel en van de handhaving van de voorlopige hechtenis, bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.5.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.2.1. Sinds de herziening van 24 oktober 2017 bepaalt artikel 12, derde lid, van de Grondwet : « Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter dat uiterlijk binnen achtenveertig uren te rekenen van de vrijheidsberoving moet worden betekend en enkel tot voorlopige inhechtenisneming kan strekken ».

Artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid.

Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : [...] c) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gevangen gehouden teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer redelijke termen aanwezig zijn om te vermoeden, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat het noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan; [...] 3. Eenieder die gearresteerd is of gevangen wordt gehouden, overeenkomstig lid 1 c) van dit artikel moet onmiddellijk voor een rechter worden geleid of voor een andere autoriteit die door de wet bevoegd verklaard is om rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld.De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene in rechte. 4. Eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd heeft het recht voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is. [...] ».

B.5.2.2. Wanneer een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een van de grondwetsbepalingen waarvan de toetsing tot de bevoegdheid van het Hof behoort en waarvan de schending wordt aangevoerd, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.

B.5.2.3. Aangezien zowel artikel 12 van de Grondwet als artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het recht op individuele vrijheid waarborgen, dient het Hof, bij de toetsing aan die verdragsbepaling, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eveneens rekening te houden met de voormelde grondwetsbepaling.

B.5.3. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de aard van de in het geding zijnde beginselen en met het feit dat de voorlopige hechtenis afbreuk doet aan de individuele vrijheid. Gelet op het fundamentele belang van de habeas corpus dienen alle beperkingen op de individuele vrijheid restrictief te worden geïnterpreteerd en dient hun grondwettigheid met de grootste omzichtigheid te worden onderzocht.

B.6.1. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 1990 wordt aangegeven dat de algemene filosofie van de doorgevoerde hervorming zich toespitste op drie fundamentele hoofdlijnen - het uitzonderlijke karakter van de voorlopige hechtenis moest worden beklemtoond, er moesten meer waarborgen komen voor de rechten van de verdediging en alternatieve maatregelen voor de voorlopige hechtenis moesten worden ingesteld (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/2, p. 6; Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1255/2, p. 2).

Daarenboven, hoewel het ontwerp dat de wet van 20 juli 1990 is geworden, « het hele vraagstuk van de vrijheidsbeneming [herzag] », werden de « grote beginselen van de huidige wetgeving, die ernstige waarborgen bieden voor de rechten van het individu », gehandhaafd, namelijk de beslissing van de onderzoeksrechter overeenkomstig de Grondwet, de tussenkomst van een andere rechter binnen vijf dagen en de systematische maandelijkse controle van de voorlopige hechtenis door de raadkamer (ibid., p. 3).

B.6.2. Wat betreft de samenhang van de bij de wet van 20 juli 1990 vastgestelde nieuwe regeling met de regeling waarin inzake douane en accijnzen is voorzien, blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de afdeling wetgeving van de Raad van State de wetgever had aanbevolen om de algemene wet inzake douane en accijnzen te wijzigen teneinde de nieuwe wet op de voorlopige hechtenis te doen toepassen « op de vervolging wegens misdrijven terzake van douane en accijnzen » (Parl.

St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/1, p. 71).

De afdeling wetgeving had opgemerkt : « Onder de voordragende ministers moet ook de Minister van Financiën voorkomen, gelet op de in de algemene douane- en accijnswet aan te brengen wijzigingen » (ibid., p. 68).

B.6.3. De wetgever heeft het beginsel volgens hetwelk de nieuwe wet op de voorlopige hechtenis niet van toepassing zou zijn inzake douane en accijnzen, evenwel gehandhaafd : « Artikel 47 van het ontwerp bepaalt dat het stelsel dat van toepassing is inzake douane en accijnzen ongewijzigd blijft (zoals artikel 22 van de huidige wet).

Inderdaad, indien men een einde wenst te maken aan de bijzondere regeling die van toepassing is in deze aangelegenheden, zou moeten overgegaan worden tot een herziening van de algemene wet op de douane en accijnzen, wat de Minister van Financiën momenteel niet wenst » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1255/2, p. 15; zie eveneens Parl.

St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/2, p. 15).

In de parlementaire voorbereiding wordt dienaangaande uitgelegd : « In dit ontwerp herneemt artikel 49 de tekst van artikel 22 der bestaande voorlopige hechteniswet.

Een commissielid stelde vast dat inzake douanen en accijnzen de regeling met betrekking tot de aanhouding veel strenger was. Het stelde dan ook voor de nieuwe wet ook van toepassing te verklaren inzake douane en accijnzen.

Een ander lid sloot zich hierbij aan, verwijzende naar het gelijkluidend advies van de Raad van State.

De Minister van Justitie, die het voorstel wel genegen was, vroeg de Commissie om toch de oorspronkelijke ontwerptekst te handhaven gezien hij geen instemming had van zijn ter zake bevoegde collega van Financiën om een wijziging door te voeren.

De Commissie besloot in te gaan op de vraag van de Minister van Justitie, maar gaf haar Voorzitter de opdracht om in een brief aan de Minister van Financiën het andersluidende standpunt van de Commissie mede te delen.

Onder voorbehoud van het antwoord van de Minister van Financiën werd artikel 49 aangenomen met eenparigheid van de 16 aanwezige leden » (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/2, pp. 116-117).

Wat het ontworpen artikel 47 betreft, werd daarenboven gepreciseerd : « Op vraag van [...] verduidelijkt de Minister dat dit artikel verwijst naar een andere procedure voor de voorlopige hechtenis die ingeschreven is in de wetten betreffende de bestraffing van bedrog inzake douane en accijnzen. In vergelijking met onderhavig ontwerp komt die procedure als exorbitant over.

De bedoelde wetgeving behoort tot de bevoegdheid van de Minister van Financiën, die de materie momenteel niet wenst te wijzigen; vandaar deze vermelding in het ontwerp.

De heer [...] acht het een anomalie dat een procedure, waarbij geraakt wordt aan de fundamentele vrijheden van de persoon, verschillend geregeld wordt, naargelang de wetgeving die wordt overtreden. Een optreden van de wetgever is hier meer dan wenselijk » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1255/2, p. 46).

B.6.4. Uit het voorgaande blijkt dat de minister van Justitie en de Commissie voor de Justitie die aan het ontwerp van hervorming had gewerkt, bij het aannemen van de wet van 20 juli 1990 de nieuwe regeling van toepassing wilden maken inzake douane en accijnzen, maar die bedoeling kon niet worden geconcretiseerd, wegens de hervorming van de douane- en accijnswetgeving die een dergelijke regeling vereiste, en die de toenmalige minister van Financiën op dat ogenblik niet wenste.

B.7.1. Het behoud van een specifieke regeling van voorlopige hechtenis in het kader van douane- en accijnsmisdrijven wordt dus niet verantwoord door de principiële bedoeling van de wetgever om twee onderscheiden regelingen te behouden, maar enkel door de nood aan een hervorming van de douane- en accijnswetgeving, die niet werd gewenst door de minister die bevoegd was bij het aannemen van de wet van 20 juli 1990 waarbij een algehele hervorming van de voorlopige hechtenis is doorgevoerd.

De verschillen in behandeling die daaruit voortvloeien, naargelang de regeling van voorlopige hechtenis valt onder de wet van 20 juli 1990 of onder de algemene wet inzake douane en accijnzen, zijn bijgevolg gegrond op een criterium van onderscheid dat, volgens de wil van de wetgever die bij het aannemen van de wet van 20 juli 1990 is uitgedrukt, bestemd was om te verdwijnen zodra de douane- en accijnswetgeving zou zijn hervormd.

B.7.2. Het staat aan de wetgever te beslissen of een algehele hervorming van de wet inzake douane en accijnzen opportuun is, teneinde rekening te houden met de beginselen en waarborgen die bij de hervorming van de voorlopige hechtenis in 1990 zijn vastgesteld. Een dergelijke hervorming kan immers keuzes van het repressieve beleid vereisen, die tot de ruime beoordelingsmarge van de wetgever behoren.

De tijd waarover de wetgever vermag te beschikken om een einde te maken aan verschillen in behandeling die hij maar tijdelijk wenste te behouden, is niet onbegrensd, zodat het behoud van twee parallelle regelingen inzake voorlopige hechtenis steeds minder verantwoord kan blijken. Het Hof zou zijn oordeel evenwel in de plaats van dat van een democratisch verkozen vergadering stellen indien het de ontstentenis van een algehele hervorming van de wet inzake douane en accijnzen, waartoe enkel de wetgever kan beslissen, thans zou afkeuren.

B.7.3. Rekening houdend met hetgeen in B.7.2 is vermeld, dient het Hof dan ook te onderzoeken of de bekritiseerde verschillen in behandeling, geen onevenredige gevolgen met zich meebrengen voor personen die aan de regeling van voorlopige hechtenis inzake douane en accijnzen worden onderworpen, zoals die regeling thans bestaat.

Ten aanzien van de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding B.8. Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag noopt tot het vergelijken van de grondvoorwaarden voor de uitvaardiging van een bevel tot aanhouding, naargelang de voorlopige hechtenis wordt geregeld bij artikel 16, § 1, van de wet van 20 juli 1990 of bij de artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen.

B.9.1. Artikel 16, § 1, van de wet van 20 juli 1990 bepaalt : « Slechts in geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid en indien het feit voor de verdachte een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, kan de onderzoeksrechter een bevel tot aanhouding verlenen. [...] Indien het maximum van de van toepassing zijnde straf vijftien jaar opsluiting niet te boven gaat, mag het bevel slechts worden verleend als er ernstige redenen bestaan om te vrezen dat de in vrijheid gelaten verdachte nieuwe misdaden of wanbedrijven zou plegen, zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken, bewijzen zou pogen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden. Bij misdrijven bedoeld in boek II, titel Iter, van het Strafwetboek waarop het maximum van de van toepassing zijnde straf vijf jaar gevangenisstraf te boven gaat, moeten deze redenen niet vervuld zijn ».

B.9.2. Artikel 247 van de algemene wet inzake douane en accijnzen voorziet in de mogelijkheid voor de ambtenaren om de vermeende daders zonder bekend domicilie binnen het Rijk, die de artikelen 220 en 224 hebben overtreden en voor wie de zaak niet werd afgedaan met een transactie overeenkomstig artikel 228, in verzekerde bewaring te nemen, om onmiddellijk ter beschikking te worden gesteld van de rechter. De bedoelde overtredingen worden bestraft met een gevangenisstraf van ten minste vier maanden tot ten hoogste één jaar, die op vijf jaar wordt gebracht bij ernstige fiscale fraude, het schaden van de belangen van de Europese Unie of in geval van herhaling. Artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen bepaalt daarenboven dat, in de bij artikel 220 bepaalde gevallen, de goederen in beslag worden genomen en verbeurd worden verklaard, en de overtreders een geldboete oplopen.

Artikel 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen voorziet bovendien erin dat de vermeende smokkelaars altijd voorlopig mogen worden aangehouden, wanneer het misdrijf aanleiding geeft tot toepassing van de gevangenisstraf.

B.9.3. Die bepalingen maken deel uit van het douanestrafrecht, dat behoort tot het bijzonder strafrecht en waarmee de wetgever, via een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging, de omvang en de frequentie van de fraude wil bestrijden in een bijzonder technische en vaak grensoverschrijdende materie die mede grotendeels door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst.

Een dergelijke legitieme doelstelling ontslaat de wetgever evenwel niet van de verplichting de grondrechten van de betrokken personen te eerbiedigen.

B.10.1. Artikel 16, § 1, eerste lid, van de wet van 20 juli 1990 stelt de minimumdrempel op één jaar gevangenisstraf vast opdat voorlopige hechtenis mogelijk is.

Uit die vereiste blijkt de wil om « nog alleen een bevel tot aanhouding [uit te vaardigen] voor zeer ernstige gevallen, zonder daarom de grens onvoorzichtig op te trekken. Dat zou de onderzoeksrechter immers beletten gebruik te maken van de voorlopige hechtenis, die soms helaas noodzakelijk is » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1255/2, p. 4; zie eveneens Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/2, p. 7).

B.10.2. De in het geding zijnde artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen staan de voorlopige hechtenis toe van vermeende daders zonder bekend domicilie, die een gevangenisstraf van ten minste vier maanden riskeren (artikel 247), of van vermeende smokkelaars die een gevangenisstraf riskeren, ongeacht de duur ervan (artikel 248).

Met betrekking tot de misdrijven die een voorlopige hechtenis kunnen verantwoorden, brengen die bepalingen dus een verschil in behandeling teweeg tussen de personen die onder de douane- en accijnsregeling vallen en die welke onder de gemeenrechtelijke regeling vallen.

B.10.3. Zoals in B.9.3 is vermeld, maken de in het geding zijnde bepalingen deel uit van het douanestrafrecht, dat behoort tot het bijzonder strafrecht en waarmee de wetgever, via een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging, de omvang en de frequentie van de fraude wil bestrijden in een bijzonder technische en vaak grensoverschrijdende materie die mede grotendeels door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst.

De vaststelling van de inbreuken inzake douane- en accijnzen wordt vaak bemoeilijkt door het hoge aantal personen dat bij de handel is betrokken en door de mobiliteit van de goederen waarop de rechten verschuldigd zijn.

In dat kader vormen de gevangenisstraffen niet het bevoorrechte instrument voor de douane- en accijnsmisdrijven, aangezien de wetgever de voorkeur eraan geeft douane- en accijnsmisdrijven te bestraffen met zware geldboeten om te beletten dat fraude zou worden gepleegd met het oog op de enorme winst die men ermee kan maken.

B.10.4. Het repressiebeleid waaronder de vaststelling van de ernst van een tekortkoming en de zwaarwichtigheid waarmee zij kan worden bestraft, behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever.

Rekening houdend met de keuzes van repressiebeleid inzake douane en accijnzen, is het niet kennelijk onevenredig om niet, zoals in het gemeen recht, een minimumdrempel of dezelfde minimumdrempel met betrekking tot de gevangenisstraf vast te stellen opdat de voorlopige hechtenis kan worden bevolen.

B.11.1. Artikel 16, § 1, eerste lid, van de wet van 20 juli 1990 bepaalt voorts dat het bevel tot aanhouding slechts in geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid mag worden verleend.

B.11.2. In verband met de voorwaarde volgens welke het bevel tot aanhouding slechts kan worden verleend in geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 1990 dat de wetgever het uitzonderlijke karakter van de voorlopige hechtenis heeft willen beklemtonen en de oneigenlijke toepassing van voorlopige hechtenis heeft willen uitsluiten (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1255/2, p. 2).

Voortaan « [zal] de onderzoeksrechter [...] elk geval afzonderlijk kunnen beoordelen en [...] zijn beslissing steeds moeten motiveren » (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/2, p. 8). Het begrip « volstrekte noodzakelijkheid » is in dat verband « een algemene aanduiding van de restrictieve toepassing die van de instelling mag gemaakt worden » (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/1, p. 6).

Aldus blijkt dat de voorwaarde volgens welke het bevel tot aanhouding slechts kan worden verleend in geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid, de uiting is van de algemene bekommernis van de wetgever om de voorlopige hechtenis maximaal te beperken.

B.11.3. Hoewel de vereiste van de volstrekte noodzakelijkheid niet uitdrukkelijk wordt vermeld in de algemene wet inzake douane en accijnzen moet, rekening houdend met het ingrijpende karakter van de vrijheidsberoving en met hetgeen hiervoor is vermeld, worden aangenomen dat de onderzoeksrechter, na een vrijheidsberoving op grond van de artikelen 247 en 248 van de voormelde wet, slechts een bevel tot aanhouding kan verlenen wanneer de volstrekte noodzakelijkheid daartoe blijkt. Aldus geïnterpreteerd bestaat er geen verschil in behandeling met betrekking tot die algemene grondvoorwaarde voor het verlenen van een bevel tot aanhouding.

B.11.4. Inzake de grondvoorwaarden voor het verlenen van een bevel tot aanhouding bepaalt artikel 16, § 1, vierde lid, van de wet van 20 juli 1990 tenslotte nog dat indien het maximum van de straf vijftien jaar opsluiting niet te boven gaat, er, naast de volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid, ernstige redenen dienen te bestaan om te vrezen dat de in vrijheid gelaten verdachte nieuwe misdaden en wanbedrijven zou plegen, zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken, bewijzen zou pogen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden. Die bijkomende voorwaarden zijn alternatief en niet cumulatief (Cass., 20 maart 1996, P.96.354.F; 12 februari 1997, P.97.161.F).

De algemene wet inzake douane en accijnzen voorziet niet in dergelijke vereisten voor wat de grondvoorwaarden voor het verlenen van een bevel tot aanhouding betreft.

B.11.5. De vrijheidsberoving op grond van de artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen heeft betrekking op vermeende daders die geen bekend domicilie in België hebben of op vermeende smokkelaars die een gevangenisstraf riskeren.

B.11.6. Hoewel de wetgever ervan kon uitgaan dat in een dergelijk geval er ernstige redenen bestaan om te vrezen dat de in vrijheid gelaten verdachte zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken of bewijzen zou pogen te laten verdwijnen, kan zulks de onderzoeksrechter niet ervan ontslaan om een dergelijk gevaar daadwerkelijk vast te stellen en om het bevel tot aanhouding dienovereenkomstig te motiveren, zonder aan de rechten van de betrokken verdachte afbreuk te doen.

B.11.7. Bovendien maakt artikel 12, derde lid, van de Grondwet, sinds de herziening van 24 oktober 2017, het slechts mogelijk afbreuk te doen aan het bij het eerste lid ervan gewaarborgde recht op de vrijheid van de persoon voor zover de persoon wordt aangehouden op grond van een met redenen omkleed bevel van een rechter dat binnen 48 uren te rekenen vanaf de vrijheidsberoving moet worden betekend.

In de parlementaire voorbereiding met betrekking tot de grondwetsherziening van 24 oktober 2017 wordt in dat verband vermeld : « Het nieuwe derde lid van artikel 12 van de Grondwet geeft dus duidelijk aan dat geen enkele uitzondering, zelfs bij wet, op de algemene regel van achtenveertig uren mogelijk zal zijn. Immers uit de nieuwe bewoordingen is duidelijk te begrijpen dat binnen de 48 uren na de arrestatie het bevel tot aanhouding vanwege de rechter strekkende tot voorlopige inhechtenisneming moet zijn betekend. Een bevel tot verlenging van de arrestatietermijn van maximum 48 uren, onder de verantwoordelijkheid van de procureur des Konings, is voortaan uitgesloten » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2611/001, p. 5).

B.11.8.1. Hoewel de artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen niet uitdrukkelijk erin voorzien dat het bevel tot aanhouding met redenen omkleed moet zijn, legt artikel 12, derde lid, van de Grondwet de verplichting op dat het bevel tot aanhouding dat door een onderzoeksrechter inzake douane en accijnzen is verleend, binnen 48 uur na de aanhouding moet worden betekend, en dat het met redenen omkleed moet zijn.

Die motivering dient met name betrekking te hebben op de verantwoording van een vrijheidsberoving door een voorlopige hechtenis, ten aanzien van de algemene filosofie van die maatregel.

B.11.8.2. Bovendien heeft de wetgever zelf de redenen willen bepalen waarom de voorlopige hechtenis kan worden bevolen, ook voor de gevallen waarin de verdachte geen daadwerkelijke verblijfplaats in België heeft (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/1, p. 7) : « Als algemeen beginsel geldt dat een beslissing van voorlopige hechtenis met redenen moet omkleed zijn, anders dan met stijlformules of gemeenplaatsen. [...] De bedoeling, bij het opleggen van een motiveringsplicht, is het verwezenlijken van een effectieve rechtsbescherming voor de enkeling en niet het nodeloos bemoeilijken van de te nemen beslissingen.

Voor de gevallen waarin de verdachte geen verblijfplaats in België heeft, voorziet de huidige wet in een vereenvoudigde verantwoording van het bevel tot aanhouding. Het lijkt niet aangewezen voor deze gevallen een aparte regeling te treffen » (ibid., pp. 7-8).

Er werd eveneens beklemtoond : « Thans moet de onderzoeksrechter zijn aanhoudingsbevel niet motiveren wanneer de verdachte geen verblijf in België heeft.

Dit onderscheid tussen verdachten die hun verblijf in België hebben en verdachten die geen verblijf in België hebben, wordt afgeschaft.

Die verdachte moet immers dezelfde rechtsbescherming genieten als elke andere Belgische of buitenlandse burger.

Het bevel tot aanhouding zal dus steeds behoorlijk gemotiveerd moeten worden » (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/2, p. 8).

B.11.8.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het inzake douane en accijnzen uitgevaardigde bevel tot aanhouding slechts kan worden verleend in geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid, en wanneer er ernstige redenen zijn om te vrezen dat de in vrijheid gelaten verdachte nieuwe misdaden en wanbedrijven zou plegen, zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken, bewijzen zou pogen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden. Bovendien dient uit de motivering van het bevel tot aanhouding te blijken dat aan die voorwaarden is voldaan.

B.11.9. Onder voorbehoud van de interpretatie die in B.11.8.3 is vermeld, is het verschil in behandeling, wat betreft de grondvoorwaarden en de motivering van het bevel tot aanhouding, onbestaande.

Ten aanzien van de toetsing van het bevel tot aanhouding en van de handhaving van de hechtenis B.12. In zijn verwijzingsbeschikking is de verwijzende rechter van oordeel dat de artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, in tegenstelling tot hetgeen bepaald is in de wet van 20 juli 1990, niet voorzien in enige toetsing van de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding, noch van de noodzaak om de hechtenis te handhaven, door de raadkamer, met een mogelijkheid tot hoger beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling, en een mogelijkheid tot beroep voor het Hof van Cassatie. Dat gebrek aan jurisdictionele toetsing zou onbestaanbaar zijn met artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.13.1. Op grond van artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens heeft eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, het recht voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is. Een systeem van automatische periodieke herziening van de rechtmatigheid van de gevangenhouding zonder dat de persoon in voorlopige hechtenis over de mogelijkheid beschikt om tussentijds een verzoekschrift tot herziening in te dienen, is op zich niet onverenigbaar met artikel 5, lid 4, op voorwaarde dat de herziening binnen redelijke tussenpozen geschiedt (EHRM, 24 september 1992, Herczegfalvy t. Oostenrijk, § 75; 2 oktober 2012, Abdulkhakov t. Rusland, § § 209 en 210).

Naargelang de aard van de betrokken vrijheidsbeneming dient daarenboven een jurisdictionele toetsing van de wettigheid van het voortduren van de gevangenhouding plaats te vinden « binnen redelijke tussenpozen ». De motieven die de gevangenhouding aanvankelijk rechtvaardigden, kunnen immers opgehouden zijn te bestaan (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 55; 19 mei 2016, D.L. t.

Bulgarije, § 87).

Een voorlopige hechtenis, zijnde een maatregel die volgens het Europees Verdrag van strikt beperkte duur moet zijn, vereist korte tussenpozen (EHRM, 25 oktober 1989, Bezicheri t. Italië, § 21;

Abdulkhakov t. Rusland, voormeld, § 213).

B.13.2. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de tussenpozen, waardoor wordt voldaan aan het vereiste van een beslissing « op korte termijn » zoals bedoeld in het voormelde artikel 5, lid 4, dient rekening te worden gehouden met de verschillende procedurebepalingen en -termijnen zoals daarin is voorzien in het interne recht (EHRM, 21 april 2009, Raducu t. Roemenië, § 82).

B.13.3. Uit artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat voor eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, het recht waarborgt om een voorziening te vragen bij de rechter, vloeit evenwel geen recht voort op een rechtsmiddel tegen de gerechtelijke beslissingen waarbij een aanhouding wordt bevolen of verlengd. Op grond van artikel 5, lid 4, volstaat het optreden van één rechtsinstantie, op voorwaarde dat de gevolgde procedure een gerechtelijk karakter heeft en aan de betrokken persoon waarborgen biedt die aangepast zijn aan de aard van de betrokken vrijheidsberoving (EHRM, 18 juni 1971, De Wilde, Ooms en Versyp t. België, § 76; 31 juli 2000, Jécius t. Litouwen, § 100).

B.14.1. De artikelen 250 tot 252 van de algemene wet inzake douane en accijnzen voorzien in een versnelde procedure inzake douane en accijnzen.

Die artikelen bepalen : «

Art. 250.De ambtenaren der douane en accijnzen zullen de personen, welke zij, ingevolge artikelen 247 tot 249, in bewaring nemen, kunnen ter beschikking stellen van de rechter in de politierechtbank van het kanton, waarin de arrestatie is gedaan, of aan de officieren van de federale politie, daar, waar die aanwezig zijn; in dat geval zal de rechter in de politierechtbank of zullen de officieren van de federale politie verplicht zijn, de gearresteerden, zo spoedig mogelijk, voor de procureur des Konings te doen overbrengen.

Art. 251.De ambtenaren der douane en accijnzen zullen verplicht zijn, om, dadelijk bij de arrestatie, of zo spoedig mogelijk, en uiterlijk binnen drie dagen, aan de rechter in de politierechtbank of procureur des Konings te doen toekomen een kopie van het proces-verbaal van het vastgestelde misdrijf.

Art. 252.Indien binnen de veertien dagen, nadat de gearresteerde persoon in de gevangenis is gekomen, en nadat daarvan aan de adviseur-generaal die aangewezen is voor de administratie bevoegd voor de geschillen is kennis gegeven, door of namens de Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen, geen vordering voor de correctionele rechtbank is gebracht, zal de procureur des Konings verplicht zijn, om de gearresteerde dadelijk doch slechts voorlopig uit zijn hechtenis te ontslaan, en van dat ontslag terstond de gewestelijke directeur te verwittigen ».

Artikel 252 van de algemene wet inzake douane en accijnzen bepaalt dat, indien geen vordering voor de correctionele rechtbank is gebracht binnen de veertien dagen nadat de gearresteerde persoon in de gevangenis is gekomen en nadat daarvan aan de adviseur-generaal die aangewezen is voor de administratie bevoegd voor de geschillen, kennis is gegeven - waarbij die informatie moet worden geacht samen te vallen met het ogenblik waarop de gearresteerde persoon in de gevangenis is gekomen -, de procureur des Konings « verplicht [zal] zijn, om de gearresteerde dadelijk doch slechts voorlopig uit zijn hechtenis te ontslaan ».

Uit artikel 252 van de algemene wet inzake douane en accijnzen vloeit voort dat de duur van de voorlopige hechtenis in beginsel strikt beperkt is in de tijd, aangezien, indien geen vordering voor de correctionele rechtbank is gebracht binnen de veertien dagen na de aankomst van de persoon in de gevangenis, de voorlopige hechtenis zal worden beëindigd door een voorlopige invrijheidstelling.

B.14.2. De mogelijkheden om een jurisdictioneel beroep in te stellen tegen het bevel tot aanhouding inzake douane en accijnzen moeten bijgevolg worden beoordeeld ten aanzien van die strikt beperkte duur tussen de aanhouding en de aanhangigmaking bij de correctionele rechtbank.

B.14.3. Door de toepassing van de wet van 20 juli 1990 uit te sluiten, ontzeggen de in het geding zijnde bepalingen de persoon die inzake douane en accijnzen in voorlopige hechtenis is genomen de toetsing van de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding en die van de regelmatigheid van de handhaving van de voorlopige hechtenis, binnen vijf dagen na de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding, door de raadkamer, bedoeld in artikel 21 van de wet van 20 juli 1990, en de stelselmatige toetsing, van maand tot maand, door de raadkamer, van de handhaving van de voorlopige hechtenis, overeenkomstig artikel 22 van dezelfde wet.

B.15. Aangezien, zoals in B.14.1 is vermeld, de duur tussen de aanhouding van de persoon en de aanhangigmaking bij de correctionele rechtbank strikt beperkt is en bijgevolg geen maand kan bedragen, is het coherent om inzake douane en accijnzen niet te voorzien in een stelselmatige toetsing, van maand tot maand, zoals die waarin artikel 22 van de wet van 20 juni 1990 voorziet.

Een dergelijke maatregel kan bijgevolg geen onevenredige beperking van de rechten van de betrokkenen met zich meebrengen.

B.16.1. Wat de toetsing van de wettigheid van het bevel tot aanhouding en van de handhaving van de voorlopige hechtenis betreft, dient te worden onderzocht of, rekening houdend met de strikt beperkte duur tussen de aanhouding van de persoon en de aanhangigmaking bij de correctionele rechtbank, het gebrek aan stelselmatige toetsing, binnen de vijf dagen, van de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding en van de handhaving van de voorlopige hechtenis niet op buitensporige wijze afbreuk doet aan de rechten van de persoon die inzake douane en accijnzen in voorlopige hechtenis is genomen.

Een dergelijke beperking van de rechten van de betrokkene kan enkel bestaanbaar zijn met artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien de betrokkene over een rechtsmiddel beschikt dat, ten aanzien van de procedure inzake douane en accijnzen in haar geheel beschouwd, waarborgen biedt die gelijkwaardig zijn aan die van de rechtsmiddelen waarin de wet van 20 juli 1990 voorziet.

B.16.2.1. Artikel 281, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen bepaalt : « Alle vorderingen wegens overtredingen, fraudes en misdrijven, waartegen bij de wetten inzake douane en accijnzen, straffen zijn bepaald, zullen in eerste aanleg worden gebracht voor de correctionele rechtbanken, en, in geval van hoger beroep, voor het hof van beroep van het rechtsgebied, ten einde te worden geïnstrueerd en berecht overeenkomstig het wetboek van Strafvordering ».

Uit die bepaling, in samenhang gelezen met de artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, vloeit voort dat de persoon die inzake douane en accijnzen in voorlopige hechtenis is genomen, de mogelijkheid heeft om een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling in te dienen, overeenkomstig de artikelen 113 en volgende van het Wetboek van strafvordering.

Het Hof van Cassatie heeft immers geoordeeld : « Overwegende dat het artikel 22 van de wet van 20 april 1874 op de voorlopige hechtenis bepaalt dat de wetten betreffende de bestraffing van bedrog inzake douane ongewijzigd blijven », zodat « krachtens het artikel 281 van de algemene wet de voorlopige hechtenis in douanezaken [...] - met uitsluiting van de bepalingen van de wet van 20 april 1874 en behoudens afwijkende bepalingen die in de wetten inzake douane en accijnzen zouden zijn voorzien - beheerst [blijft] door de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering » (Cass., 6 maart 1984, Arr. Cass., 1983-1984, nr. 382; zie eveneens Cass., 9 mei 1978, Arr. Cass., 1978, p. 1061). Wanneer een dergelijk verzoek tot voorlopige invrijheidstelling inzake douane en accijnzen wordt ingediend vóór de aanhangigmaking bij de correctionele rechtbank, wordt het gericht aan de raadkamer en, vervolgens, in hoger beroep, aan de kamer van inbeschuldigingstelling overeenkomstig artikel 114 van het Wetboek van strafvordering. Aldus heeft het Hof van Cassatie geoordeeld : « Overwegende dat de onderzoeksrechter en de onderzoeksgerechten als enige bevoegd zijn om zich uit te spreken over een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling van een gedetineerde vanaf de uitvaardiging van het bevel tot de verwijzing naar de correctionele rechtbank; dat, luidens artikel 114 van het Wetboek van strafvordering, dat op de aangelegenheid van toepassing is krachtens artikel 22 van de wet van 20 april 1874, het de raadkamer is die kennis moest nemen van het verzoek; dat het rechtscollege in hoger beroep van de raadkamer de kamer van inbeschuldigingstelling is » (Cass., 28 mei 1934, Arr. Cass., 1934, p. 290, eigen vertaling).

Daarentegen, wanneer het verzoek tot voorlopige invrijheidstelling, in het kader van de wetgeving inzake douane en accijnzen wordt ingediend na de aanhangigmaking bij de correctionele rechtbank, dient het te worden gericht aan die laatste, met een mogelijkheid tot hoger beroep voor het hof van beroep. Aldus heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat, « na het ontslag van onderzoek van de onderzoeksrechter en de dagvaarding door de administratie van de douane en accijnzen voor de correctionele rechtbank, [...] het rechtscollege dat kennis neemt van de grond van de zaak, alleen bevoegd [is] om te beslissen over de aanvraag van de verdachte teneinde de voorlopige invrijheidstelling te verkrijgen » (Cass., 10 juni 2008, P.08.0831.N).

B.16.2.2. Wat betreft het verzoek tot invrijheidstelling dat inzake douane en accijnzen kan worden ingediend vóór de aanhangigmaking bij de correctionele rechtbank, overeenkomstig de artikelen 113 en volgende van het Wetboek van strafvordering, heeft het Hof van Cassatie geoordeeld : « Overwegende dat de raadkamer en in hoger beroep de kamer van inbeschuldigingstelling die inzake douane en accijnzen bij toepassing van artikel 114 van het Wetboek van Strafvordering over een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling oordelen, overeenkomstig artikel 5.4 E.V.R.M. de wettigheid van de aanhouding moeten onderzoeken » (Cass., 30 juli 1996, P.96.1062.N).

Opdat het rechtsmiddel van de betrokkene, ten aanzien van de procedure inzake douane en accijnzen in haar geheel beschouwd, waarborgen biedt die gelijkwaardig zijn aan die waarin is voorzien in het rechtsmiddel dat bij artikel 21 van de wet van 20 juli 1990 is geregeld, dient het verzoek tot voorlopige invrijheidstelling een onderzoek van de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding en van de verantwoording van de handhaving van de voorlopige hechtenis in te houden.

Indien de onderzoeksgerechten van oordeel zijn dat het bevel tot aanhouding niet op regelmatige wijze werd uitgevaardigd of dat een handhaving van de voorlopige hechtenis niet langer verantwoord is, overeenkomstig hetgeen in B.11.8.3 is vermeld, dient de betrokkene onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld, zonder voorwaarden, en dus zonder de in artikel 114, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering bedoelde borgstelling.

Bovendien dient het verzoek tot voorlopige invrijheidstelling - zoniet vormt het geen daadwerkelijk rechtsmiddel - te worden behandeld binnen dezelfde termijnen als diegene die zijn bedoeld in artikel 27 van de wet van 20 juli 1990, dat eveneens voorziet in een mogelijkheid om de voorlopige invrijheidstelling aan te vragen.

B.16.2.3. Onder voorbehoud dat het verzoek tot voorlopige invrijheidstelling dat vóór de aanhangigmaking bij de correctionele rechtbank is ingediend door de persoon die zich inzake douane en accijnzen in voorlopige hechtenis bevindt, wordt geïnterpreteerd in de zin van wat in B.16.2.2 is vermeld, brengen de in het geding zijnde bepalingen geen onevenredige beperking van de rechten van de betrokkenen met zich mee.

B.16.3. Daarenboven kan, overeenkomstig de artikelen 113 tot 126 van het Wetboek van strafvordering, een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling worden gericht aan de correctionele rechtbank wanneer de zaak bij die laatste aanhangig is gemaakt met toepassing van artikel 252 van de algemene wet inzake douane en accijnzen.

Artikel 27 van de wet van 20 juli 1990 bepaalt dat, wanneer het onderzoek beëindigd is, maar geen einde werd gemaakt aan de voorlopige hechtenis, de verdachte over de mogelijkheid beschikt om zijn voorlopige invrijheidstelling aan te vragen bij de correctionele rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt; over het verzoekschrift wordt uitspraak gedaan binnen vijf dagen na de neerlegging ervan.

Wanneer de zaak bij de correctionele rechtbank aanhangig wordt gemaakt met toepassing van artikel 252 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, dient de persoon die zich inzake douane en accijnzen in voorlopige hechtenis bevindt, wanneer hij een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling indient bij de correctionele rechtbank, te beschikken over een rechtsmiddel dat waarborgen biedt die gelijkwaardig zijn aan die waarin is voorzien in het rechtsmiddel dat bij artikel 27 van de wet van 20 juli 1990 is geregeld, en dat binnen dezelfde termijnen wordt behandeld als die waarin die bepaling voorziet. Daaruit vloeit voort dat de vereiste van borgstelling niet moet worden toegepast op dat verzoek.

B.16.4. Onder voorbehoud dat het verzoek tot voorlopige invrijheidstelling dat na de aanhangigmaking bij de correctionele rechtbank is ingediend door de persoon die zich inzake douane en accijnzen in voorlopige hechtenis bevindt, wordt geïnterpreteerd zoals in B.16.3 is vermeld, brengen de in het geding zijnde bepalingen geen onevenredige beperking van de rechten van de betrokkenen met zich mee.

B.17. Voor het overige brengt het Hof in herinnering, zoals het dat in B.7.2 heeft gedaan, dat het aan de wetgever staat om de algemene wet inzake douane en accijnzen te hervormen en de personen die in voorlopige hechtenis zijn genomen, te waarborgen dat zij, rekening houdend met het essentiële karakter van de individuele vrijheid, de toepassing zullen genieten van de wet van 20 juli 1990 of, op zijn minst, de waarborgen die gelijkwaardig zijn aan die welke in de wet van 20 juli 1990 zijn vervat.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.11.8.3, B.16.2.2 en B.16.3, schenden artikel 47 van de wet van 20 juli 1990 « betreffende de voorlopige hechtenis » en de artikelen 247 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 4 maart 2021.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^