gepubliceerd op 06 mei 2021
Uittreksel uit arrest nr. 50/2021 van 25 maart 2021 Rolnummer 7310 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 153, 3° en 5°, 162 en 163 van de wet van 5 mei 2019 « houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, e Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 50/2021 van 25 maart 2021 Rolnummer 7310 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 153, 3° en 5°, 162 en 163 van de wet van 5 mei 2019 « houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek », ingesteld door de vzw « Actieve verdediging van de Wapenliefhebbers » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne en D. Pieters, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 november 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 153, 3° en 5°, 162 en 163 van de wet van 5 mei 2019 « houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 mei 2019) door de vzw « Actieve verdediging van de Wapenliefhebbers », Marco Kuchler en Stève Durand, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. F. Judo, Mr. T. Souverijns en Mr. N. Goethals, advocaten bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) B.1. De artikelen 151 tot 163 van de wet van 5 mei 2019 « houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek » wijzigen verschillende bepalingen van de wet van 8 juni 2006 « houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens » (hierna : de Wapenwet).
De meeste van die bepalingen vormen een gedeeltelijke omzetting van de richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 « tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens ». De andere bepalingen brengen enkele technische wijzigingen aan in de Wapenwet (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3515/001, p. 245).
De verzoekende partijen bestrijden artikel 163 (eerste middel), artikel 153, 5°, (tweede middel) en artikel 162 (derde middel) van de wet van 5 mei 2019. Aangezien zij geen middelen ontwikkelen tegen artikel 153, 3°, van dezelfde wet, is het beroep onontvankelijk in zoverre het tegen die bepaling is gericht.
Ten aanzien van het eerste middel B.2. In het eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 163 van de wet van 5 mei 2019 niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11, 12, 14 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het vertrouwensbeginsel.
B.3. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».
Artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».
Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».
Artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren ».
Artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, is die van toepassing ».
B.4.1. Blijkens de tweede considerans bij de richtlijn (EU) 2017/853 beoogt die richtlijn, in het kader van de strijd tegen het terrorisme en de zware criminaliteit, tot een gemeenschappelijke aanpak voor het onbruikbaar maken van vuurwapens te komen, teneinde het opnieuw gebruiksklaar maken en het gebruik ervan door criminelen te voorkomen.
Eén van de maatregelen om die doelstelling te bereiken, heeft betrekking op het uitbreiden van de lijst van verboden vuurwapens. De vijftiende considerans bij de richtlijn (EU) 2017/853 vermeldt in dat verband : « Voor de gevaarlijkste vuurwapens moeten in Richtlijn 91/477/EEG strengere regels worden ingevoerd om te waarborgen dat het verwerven, voorhanden hebben of verhandelen van die vuurwapens, behoudens een beperkt aantal en naar behoren gemotiveerde uitzonderingen, niet is toegestaan. Wanneer deze regels niet worden nageleefd, moeten de lidstaten alle passende maatregelen nemen, waaronder eventueel de inbeslagname van deze vuurwapens ».
Wat meer bepaald de semiautomatische vuurwapens betreft, vermelden de tweeëntwintigste tot de vierentwintigste considerans bij de richtlijn (EU) 2017/853 : « Vuurwapens die ontworpen zijn voor militair gebruik, zoals de AK47 en M16, en die uitgerust zijn met een vuurregelaar, moeten, indien manueel kan worden geschakeld tussen automatische en semiautomatische vuurmodus, worden ingedeeld als categorie A-vuurwapens en moeten derhalve worden verboden voor civiel gebruik. Indien ze worden omgebouwd tot semiautomatische vuurwapens moeten ze worden ingedeeld in punt 6 van categorie A. Sommige semiautomatische vuurwapens kunnen gemakkelijk worden omgebouwd tot automatische vuurwapens, waardoor zij een bedreiging voor de veiligheid vormen. Ook zonder dergelijke ombouw kunnen bepaalde semiautomatische vuurwapens een groot gevaar vormen wanneer hun patrooncapaciteit hoog is. Daarom moeten semiautomatische vuurwapens met een vast magazijn waarmee een groot aantal patronen kan worden afgevuurd, alsook semiautomatische vuurwapens in combinatie met een afneembaar magazijn met hoge capaciteit, worden verboden voor civiel gebruik. De loutere mogelijkheid om een magazijn met een capaciteit van meer dan 10 patronen voor lange vuurwapens en 20 patronen voor korte vuurwapens te monteren, is niet bepalend voor de indeling van het vuurwapen in een bepaalde categorie.
Onverminderd de verlenging van vergunningen in overeenstemming met Richtlijn 91/477/EEG, mogen semiautomatische wapens waarin gebruik wordt gemaakt van randvuurontsteking, met inbegrip van vuurwapens met een kaliber van.22 of kleiner, niet in categorie A worden ingedeeld, tenzij ze zijn omgebouwd op basis van een automatisch vuurwapen ».
B.4.2. Om die redenen brengt de richtlijn (EU) 2017/853 verschillende wijzigingen aan in de richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 « inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens » en in de bijlagen bij die richtlijn. Zo worden verschillende types semiautomatische vuurwapens toegevoegd aan de lijst van verboden vuurwapens. Het door de richtlijn (EU) 2017/853 gewijzigde deel II, categorie A, punten 6 tot 8, van bijlage I bij de richtlijn 91/477/EEG bepaalt in dat verband : « In de zin van deze richtlijn worden vuurwapens ingedeeld in de volgende categorieën : Categorie A - Verboden vuurwapens [...] 6. Automatische vuurwapens die zijn omgebouwd tot semiautomatische vuurwapens, onverminderd het bepaalde in artikel 7, lid 4bis.7. Elk van de volgende semiautomatische vuurwapens met centrale ontsteking : a) korte vuurwapens waarmee meer dan 21 patronen kunnen worden afgevuurd zonder te herladen, indien : i) een magazijn met een capaciteit van meer dan 20 patronen onderdeel is van dat vuurwapen, of ii) er een afneembaar magazijn met een capaciteit van meer dan 20 patronen in wordt geplaatst;b) lange vuurwapens waarmee meer dan 11 patronen kunnen worden afgevuurd zonder te herladen, indien : i) een magazijn met een capaciteit van meer dan 10 patronen onderdeel is van dat vuurwapen, of ii) er een afneembaar magazijn met een capaciteit van meer dan 10 patronen in wordt geplaatst. 8. Lange semiautomatische vuurwapens (d.w.z. vuurwapens die oorspronkelijk zijn bedoeld om te worden afgevuurd vanaf de schouder) die kunnen worden ingekort tot een lengte van minder dan 60 cm zonder functionaliteit te verliezen door middel van een opvouwbare of telescopische kolf of een kolf die kan worden verwijderd zonder gebruik van instrumenten ».
B.4.3. Om rekening te houden met de belangen van de personen die een dergelijk vuurwapen hebben verworven toen het nog niet verboden was, voegt artikel 1, punt 7), b), van de richtlijn (EU) 2017/853 een nieuw artikel 7, lid 4bis, toe aan de richtlijn 91/477/EEG, dat bepaalt : « De lidstaten kunnen beslissen om vergunningen voor in punt 6, 7 of 8 van categorie A ingedeelde semiautomatische vuurwapens te bevestigen, vernieuwen of verlengen voor wat betreft een vuurwapen dat was ingedeeld in categorie B, en dat rechtmatig was verworven en geregistreerd vóór 13 juni 2017, mits aan de andere in deze richtlijn neergelegde voorwaarden wordt voldaan. De lidstaten kunnen tevens toestaan dat deze vuurwapens worden verworven door andere personen aan wie door de lidstaten een vergunning is verleend in overeenstemming met deze richtlijn, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad ».
B.4.4. Artikel 153, 3°, van de wet van 5 mei 2019 zet, voor wat de categorieën A6 en A8 betreft, het gewijzigde deel II van bijlage I bij de richtlijn 91/477/EEG om. Het voegt daartoe aan artikel 3, § 1, van de Wapenwet de punten 19° en 20° toe, die bepalen : « Als verboden wapens worden beschouwd : [...] 19° Automatische vuurwapens die zijn omgebouwd tot semiautomatische vuurwapens;20° Lange semiautomatische vuurwapens die kunnen worden ingekort tot een lengte van minder dan 60 cm zonder functionaliteit te verliezen door middel van een opvouwbare of telescopische kolf of een kolf die kan worden verwijderd zonder gebruik van instrumenten ». B.4.5. Met het bestreden artikel 163 van de wet van 5 mei 2019 maakt de wetgever gebruik van de mogelijkheid die het nieuwe artikel 7, lid 4bis, van de richtlijn 91/477/EEG biedt. Het voegt in de Wapenwet een nieuw artikel 45/2 in, dat bepaalt : « Personen die een vuurwapen bedoeld in artikel 3, § 1, 19° of 20°, rechtmatig verwierven en registreerden vóór 13 juni 2017, hetzij door een vergunning, hetzij door een registratie op grond van een jachtverlof, getuigschrift van bijzondere wachter of sportschutterslicentie, hetzij door een registratie in het register van een erkende persoon, mogen dit vuurwapen verder voorhanden hebben, mits aan de overige wettelijke voorwaarden inzake het voorhanden hebben van wapens is voldaan. Zij kunnen het betreffende vuurwapen enkel overdragen aan de sportschutters bedoeld in artikel 27, § 3, vierde lid en aan daartoe erkende handelaars, verzamelaars en musea.
Ze kunnen het vuurwapen tevens laten neutraliseren overeenkomstig artikel 3, § 2, 3°, of er afstand van doen ».
De parlementaire voorbereiding van de wet van 5 mei 2019 bevat daaromtrent de volgende toelichting : « Dit artikel heeft als doel een overgangsregeling te voorzien.
In artikel 7 van de richtlijn 91/477 wordt door richtlijn 2017/853 een paragraaf 4bis toegevoegd die voorziet in overgangsmaatregelen voor de houders van wapens die verboden worden.
Zij mogen die wapens levenslang blijven voorhanden hebben, op voorwaarde dat aan de overige wettelijke voorwaarden voor wapenbezit is voldaan. Verkoop is enkel mogelijk aan de categorieën houders die volgens de wapenwet de betreffende wapens mogen bezitten, namelijk de sportschutters die aan bijzondere voorwaarden voldoen (enkel voor wat betreft de wapens bedoeld in artikel 3, § 1, 19° wapenwet), en de daartoe erkende handelaars, verzamelaars en musea.
De bepaling werd aangepast aan de opmerkingen van de Raad van State.
Er werd gepreciseerd dat het behoud van de vergunning voor semi-automatische vuurwapens die verboden zijn geworden afhankelijk is van de naleving van de overige wettelijke voorwaarden inzake het voorhanden hebben van wapens » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3515/001, p. 251).
B.5. De verzoekende partijen bestrijden artikel 163 van de wet van 5 mei 2019 in zoverre het slechts een overgangsregeling bevat ten gunste van personen die een vuurwapen bedoeld in artikel 3, § 1, 19° of 20°, van de Wapenwet rechtmatig verwierven en registreerden vóór 13 juni 2017, maar niet ten gunste van personen die een dergelijk vuurwapen rechtmatig verwierven en registreerden tussen 13 juni 2017 en 3 juni 2019, de datum waarop de wet van 5 mei 2019 in werking is getreden.
Zij voeren aan dat die bepaling niet bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met het vertrouwensbeginsel, met het recht op het ongestoord genot van de eigendom en met het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel.
B.6.1. De scharnierdatum die de bestreden bepaling hanteert, 13 juni 2017, is de datum waarop de richtlijn (EU) 2017/853 in werking is getreden. Ook artikel 7, lid 4bis, van de richtlijn 91/477/EEG hanteert die scharnierdatum. Die bepaling staat de wetgever niet toe te voorzien in een overgangsregeling voor de vuurwapens bedoeld in artikel 3, § 1, 19° en 20°, van de Wapenwet die na die datum zijn verworven of geregistreerd.
B.6.2. Volgens de Ministerraad is het eerste middel onontvankelijk, aangezien het Hof de grondwettigheid van het nieuwe artikel 7, lid 4bis, van de richtlijn 91/477/EEG niet vermag te onderzoeken.
B.6.3. Krachtens artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof doet het Hof uitspraak op de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, voor zover de schending wordt aangevoerd van een bepaling waaraan het Hof vermag te toetsen.
Die bepaling maakt geen onderscheid naar gelang van de reden waarom de bestreden norm werd aangenomen. De omstandigheid dat het optreden van de wetgever is ingegeven door de bedoeling een Europese richtlijn om te zetten in de Belgische rechtsorde, tast de bevoegdheid van het Hof niet aan.
Indien het Hof een uitspraak over de geldigheid van een richtlijn noodzakelijk acht voor zijn beslissing, dan stelt het daarover overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie.
De exceptie wordt verworpen.
B.7.1. Het staat in beginsel aan de wetgever om, wanneer hij beslist nieuwe regelgeving in te voeren, te beoordelen of het noodzakelijk of opportuun is die beleidswijziging vergezeld te doen gaan van overgangsmaatregelen. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt slechts geschonden indien de overgangsregeling of de ontstentenis daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan.
B.7.2. Met de keuze voor de datum van de inwerkingtreding van de richtlijn (EU) 2017/853 als de scharnierdatum voor de overgangsregeling in artikel 7, lid 4bis, van de richtlijn 91/477/EEG beoogde de Europese regelgever een te lange overgangsperiode te vermijden, tijdens welke zou kunnen worden geanticipeerd op het nakende verbod op de betrokken semiautomatische vuurwapens door hen nog aan te schaffen vooraleer het verbod in werking treedt.
De grote kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij een arrest van 3 december 2019 als volgt geoordeeld over de bestaanbaarheid van die bepaling met het vertrouwensbeginsel : « 154. In casu zij er om te beginnen op gewezen dat de betwiste bepaling wil vermijden dat er zich tussen de inwerkingtreding van de bestreden richtlijn op 13 juni 2017 en het verstrijken van de termijn voor omzetting ervan in het recht van de lidstaten op 14 september 2018 een toename voordoet in de aankoop van vuurwapens die vanaf laatstgenoemde datum verboden zijn. 155. Voorts is de bestreden richtlijn 20 dagen vóór haar inwerkingtreding bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, en kon eenieder die na die inwerkingtreding een dergelijk wapen wou aanschaffen dus weten dat zijn lidstaat krachtens deze richtlijn ten laatste vanaf het einde van de omzettingstermijn gehouden zou zijn om alle voor dergelijke wapens verleende vergunningen in te trekken » (HvJ, grote kamer, 3 december 2019, C-482/17, Tsjechische Republiek t. Europees Parlement en Raad).
B.8.1. De wijze waarop de wetgever gebruik maakt van een mogelijkheid waarin is voorzien in een richtlijn, dient verantwoord te zijn in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De omstandigheid dat de wetgever niet in een verdergaande overgangsregeling mocht voorzien dan degene die artikel 7, lid 4bis, van de richtlijn 91/477/EEG toelaat, neemt niet weg dat de keuze om al dan niet in de door die bepaling van de richtlijn toegelaten overgangsregeling te voorzien, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dient te eerbiedigen.
B.8.2. Hoewel de keuze van een datum op zich als een objectief criterium kan worden beschouwd, dient het Hof na te gaan of het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit, redelijk verantwoord is.
B.8.3. Met de keuze om in de bestreden overgangsregeling te voorzien, heeft de wetgever rekening willen houden met de belangen van personen die de in artikel 3, § 1, 19° en 20°, van de Wapenwet bedoelde vuurwapens hadden verworven en geregistreerd toen zij nog niet werden geacht te weten dat die vuurwapens in de nabije toekomst zouden worden verboden.
De keuze voor 13 juni 2017 als scharnierdatum is pertinent in het licht van die doelstelling, aangezien eenieder vanaf die datum wel werd geacht te weten dat die vuurwapens in de nabije toekomst zouden worden verboden.
De personen die tussen 13 juni 2017 en 3 juni 2019 een dergelijk vuurwapen verwierven en registreerden, bevinden zich niet in dezelfde situatie als de personen die het verwierven en registreerden vóór 13 juni 2017. Zij konden er immers niet rechtmatig op vertrouwen dat zij een dergelijk vuurwapen dat na die datum was verworven of geregistreerd, zonder beperking in de tijd in hun bezit zouden mogen houden.
De richtlijn (EU) 2017/853 is immers bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en het erin vervatte verbod op bepaalde semiautomatische vuurwapens is in duidelijke en precieze bewoordingen geformuleerd. Ook de formulering van het nieuwe artikel 7, lid 4bis, van de richtlijn 91/477/EEG schept geen rechtmatige verwachtingen voor personen die na 13 juni 2017 een dergelijk vuurwapen verwierven of registreerden.
B.9.1. De ontstentenis van een overgangsregeling ten gunste van personen die een in artikel 3, § 1, 19° en 20°, van de Wapenwet bedoeld vuurwapen hebben verworven of geregistreerd tussen 13 juni 2017 en 3 juni 2019 is geen eigendomsberoving, aangezien die personen moesten weten dat dergelijke vuurwapens spoedig verboden zouden zijn en dat zij dus een tijdelijke en precaire eigendomstitel verwierven.
De bestreden bepaling vormt voor die categorie van personen niettemin een inmenging in het ongestoord genot van hun eigendom.
B.9.2. Aangezien artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met die welke zijn opgenomen in artikel 16 van de Grondwet, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de bestreden bepaling, ermee rekening houdt.
Elke inmenging in het eigendomsrecht moet een billijk evenwicht vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Er moet derhalve een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.
B.9.3. De grote kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij haar voormelde arrest van 3 december 2019 als volgt geoordeeld over de bestaanbaarheid van het verbod op bepaalde types semiautomatische vuurwapens bedoeld in bijlage I, deel II, categorie A, punten 6 tot 8, bij de richtlijn 91/477/EEG met het recht op het ongestoord genot van de eigendom : « 120. Wat betreft in de derde plaats de evenredigheid van het verbod op de semiautomatische vuurwapens die zijn ingedeeld in bijlage I, deel II, categorie A, punten 6 tot en met 8, bij richtlijn 91/477, zoals gewijzigd door de bestreden richtlijn, zij er ten eerste met het Parlement en de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, op gewezen dat met name uit de in de punten 88 en 89 van dit arrest genoemde studies blijkt dat er een verband kan worden gelegd tussen de hoeveelheid vuurwapens die in een land in bezit worden gehouden en het aantal misdrijven waarbij dergelijke wapens zijn betrokken, dat het aantal misdrijven en het aantal met vuurwapens gepleegde moorden aanzienlijk kunnen worden verlaagd door regels in te voeren die de toegang tot vuurwapens beperken, dat bijna alle vuurwapens die bij massaschietpartijen in Europa zijn gebruikt, rechtmatig in bezit waren en dat het daarbij ging om automatische en semiautomatische vuurwapens, opnieuw gebruiksklaar gemaakte vuurwapens of vuurwapens die waren samengesteld uit onderdelen van verschillende wapens. 121. Sommige van die studies bevelen ook de maatregelen aan die de Tsjechische Republiek en, ter ondersteuning van deze laatste, de Republiek Polen hebben vermeld, zoals die zijn samengevat in de punten 99 en 113 van dit arrest, maar die maatregelen worden, zoals het Parlement heeft onderstreept, daarin gezien als een aanvulling op een strengere regeling voor de verwerving en het voorhanden hebben van vuurwapens, met name de gevaarlijkste daarvan, en niet als even doeltreffende alternatieven voor het verbod op de betrokken vuurwapens.122. Ten tweede zijn er, zoals het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, aangeven, op het verbod op de vuurwapens in de zin van bijlage I, deel II, categorie A, punten 6 tot en met 8, bij richtlijn 91/477, zoals gewijzigd door de bestreden richtlijn, de vele uitzonderingen en afwijkingen van artikel 6, leden 2 tot en met 6, van richtlijn 91/477, zoals gewijzigd door de bestreden richtlijn, die de impact van dat verbod op een groot aantal houders of potentiële kopers van die wapens verkleinen en aldus de evenredigheid van dat verbod beogen te garanderen.123. Wat ten derde de omschrijving betreft van de vuurwapens die zijn ingedeeld in bijlage I, deel II, categorie A, punten 7 en 8, bij richtlijn 91/477, zoals gewijzigd door de bestreden richtlijn, zij er met het Parlement en de Raad, gesteund door de Commissie, op gewezen dat deze punten duidelijk aangeven welke vuurwapens verboden zijn op basis van hetzij de capaciteit van hun magazijn hetzij hun lengte.In het bijzonder verzet niets zich tegen de door die instellingen voorgestelde uitlegging dat wapens die zijn gebouwd om zowel vanaf de schouder als met de hand te kunnen worden afgevuurd, moeten worden geacht oorspronkelijk te zijn ontworpen om te worden afgevuurd vanaf de schouder, en dus onder punt 8 van categorie A vallen. [...] 126. In deze omstandigheden moet worden geconstateerd dat de genoemde instellingen hun ruime beoordelingsbevoegdheid klaarblijkelijk niet hebben overschreden.Anders dan wordt betoogd door de Tsjechische Republiek, daarin ondersteund door Hongarije en de Republiek Polen, kan van de betwiste maatregelen immers niet worden gezegd dat zij kennelijk ongeschikt zijn in het licht van de doelstellingen die erin bestaan om de openbare veiligheid van de Unieburgers te verzekeren en de werking van de interne markt te vergemakkelijken. [...] 131. In deze omstandigheden moet ook hier worden geconstateerd dat de drie instellingen hun ruime beoordelingsbevoegdheid klaarblijkelijk niet hebben overschreden en dat, anders dan wordt betoogd door de Tsjechische Republiek, ondersteund door Hongarije en de Republiek Polen, niet kan worden geoordeeld dat de betwiste maatregelen kennelijk ongeschikt zijn in het licht van de doelstelling, de openbare veiligheid van de Unieburgers te verzekeren. [...] 135. In casu wordt om te beginnen niet betwist dat artikel 1, punt 7, onder b), van de bestreden richtlijn aan artikel 7 van richtlijn 91/477 een lid 4bis toevoegt, dat in wezen bepaalt dat de lidstaten kunnen beslissen om de voor dergelijke wapens reeds verleende vergunningen te handhaven mits de wapens rechtmatig werden verworven en geregistreerd vóór 13 juni 2017.Bijgevolg bepaalt de bestreden richtlijn niet dat de houders van dergelijke wapens die vóór de inwerkingtreding ervan werden verworven, verplicht moeten worden onteigend, en dient elke onteigening die plaatsvindt na omzetting van de bestreden richtlijn in het recht van de lidstaten, te worden gezien als een keuze van de lidstaten. 136. Vervolgens moet er, voor zover deze richtlijn de lidstaten in beginsel verplicht om de verwerving en het voorhanden hebben van dergelijke wapens na de inwerkingtreding ervan te verbieden, op worden gewezen dat dit verbod in principe gewoon de verkrijging van eigendom voorkomt en dat er naast dit verbod in artikel 6, leden 2 tot en met 6, van richtlijn 91/477, zoals gewijzigd door de bestreden richtlijn, is voorzien in een geheel van uitzonderingen en afwijkingen, met name ter bescherming van kritieke infrastructuur, konvooien met een hoge waarde en kwetsbare gebouwen, alsook voor de specifieke situatie van verzamelaars, wapenhandelaren en -makelaren, musea en sportschutters.137. Tot slot kan, voor zover de Tsjechische Republiek en, ter ondersteuning van deze lidstaat, Hongarije en de Republiek Polen elk met hun argumenten het verbod op het in eigendom verkrijgen van bepaalde wapens en andere maatregelen van de bestreden richtlijn ter discussie proberen te stellen in het licht van het recht op eigendom, worden volstaan met de opmerking dat die andere maatregelen het gebruik van goederen regelen in het algemeen belang in de zin van artikel 17, lid 1, derde volzin, van het Handvest en dat, gezien hetgeen in de punten 120 tot en met 131 van dit arrest is uiteengezet, niet wordt aangetoond dat die maatregelen verder gaan dan daartoe noodzakelijk is.138. Gelet op de gegevens in het aan het Hof overgelegde dossier is dan ook niet bewezen dat de beperkingen die de bestreden richtlijn stelt aan de uitoefening van het door het Handvest erkende recht op eigendom - met name voor de semiautomatische vuurwapens van bijlage I, deel II, categorie A, punten 6 tot en met 8, bij richtlijn 91/477, zoals gewijzigd door de bestreden richtlijn - een onevenredige inmenging in dit recht vormen » (HvJ, grote kamer, 3 december 2019, C-482/17, Tsjechische Republiek t.Europees Parlement en Raad).
B.9.4. De bestreden overgangsregeling beoogt een billijk evenwicht te bewerkstellingen tussen de doelstelling van openbare veiligheid die met het verbod op sommige semiautomatische vuurwapens wordt nagestreefd en de rechten en rechtmatige verwachtingen van de personen die een dergelijk vuurwapen hadden verkregen en geregistreerd vooraleer dat verbod in het vooruitzicht werd gesteld.
Ingevolge de bestreden overgangsregeling worden personen die vóór 13 juni 2017 een dergelijk vuurwapen hadden verkregen en geregistreerd, niet verplicht om afstand van dat vuurwapen te doen, voor zover zij blijven voldoen aan de overige wettelijke voorwaarden inzake het voorhanden hebben van wapens.
B.9.5. De personen die vanaf 13 juni 2017 een dergelijk vuurwapen verwierven of registreerden, werden geacht te weten dat dat vuurwapen spoedig verboden zou worden en dat het niet in hun bezit zou kunnen blijven. Aangezien zowel artikel 7, lid 4bis, van de richtlijn 91/477/EEG als de bestreden bepaling in duidelijke en precieze bewoordingen zijn opgesteld, konden de betrokkenen de gevolgen van hun beslissing om een dergelijk wapen aan te schaffen, correct inschatten.
B.9.6. Semiautomatische vuurwapens vormen een groot risico voor de openbare veiligheid, aangezien personen met slechte bedoelingen er veel schade mee kunnen aanrichten. Dat is des te meer het geval voor semiautomatische vuurwapens die kunnen worden omgebouwd tot automatische vuurwapens.
Het voorzien in een overgangsregeling die van toepassing zou zijn nadat het nakende verbod op sommige types semiautomatische vuurwapens bekend was geworden, zou de openbare veiligheid in het gedrang kunnen brengen. Een dergelijke overgangsregeling zou immers een situatie hebben gecreëerd waarin die semiautomatische vuurwapens nog konden worden aangeschaft en zonder beperking in de tijd in het bezit van de verkrijger zouden kunnen blijven.
B.10.1. In zoverre zij vereisen dat elk misdrijf bij de wet moet worden bepaald, hebben artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet. De door die bepalingen verstrekte waarborgen vormen in die mate dan ook een onlosmakelijk geheel.
B.10.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke rechtsonderhorige dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken dat uit de voormelde grondwetsbepaling voortvloeit, gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het vereist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten voor welke handelingen en welke verzuimen hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.
B.10.3. Krachtens artikel 23, eerste lid, van de Wapenwet worden « zij die de bepalingen van deze wet of van haar uitvoeringsbesluiten (evenals de in artikel 47 bedoelde wet) overtreden, [...] gestraft met gevangenisstraf van één maand tot vijf jaar en met een geldboete van 100 euro tot 25 000 euro, of met een van deze straffen alleen ».
Die bepaling staat al vanaf het begin in de Wapenwet en is in voldoende duidelijke en precieze bewoordingen geformuleerd. De personen die een verboden wapen in hun bezit hebben, kunnen de strafrechtelijke gevolgen daarvan bijgevolg goed inschatten.
Een eventuele strafvervolging op grond van die bepaling zou overigens niet het gevolg zijn van een overtreding van de bestreden bepaling, maar van het nieuwe artikel 3, § 1, 19° en 20°, van de Wapenwet, dat door de verzoekende partijen niet wordt bestreden.
B.10.4. De bestreden overgangsregeling heeft niet als gevolg dat personen die tussen 13 juni 2017 en 3 juni 2019 een in artikel 3, § 1, 19° en 20°, van de Wapenwet bedoeld semiautomatisch vuurwapen hebben verworven of geregistreerd en die het na 3 juni 2019 in hun bezit hebben gehouden, niet kunnen inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zouden kunnen zijn. Het nakende verbod op dergelijke vuurwapens was immers reeds voorzienbaar sinds de bekendmaking van de richtlijn (EU) 2017/853 in het Publicatieblad van de Europese Unie van 24 mei 2017. De inhoud van artikel 3, § 1, 19° en 20°, werd op zijn beurt geacht bekend te zijn vanaf de bekendmaking van de wet van 5 mei 2019 in het Belgisch Staatsblad van 24 mei 2019. De betrokkenen beschikten bijgevolg over voldoende tijd om hun gedrag op die nieuwe regeling af te stemmen.
B.11. Het eerste middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel B.12. In het tweede middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 153, 5°, van de wet van 5 mei 2019 niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11, 12, 14 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het vertrouwensbeginsel.
B.13.1. De twintigste en de eenentwintigste considerans bij de richtlijn (EU) 2017/853 vermelden dat ook vuurwapens die enkel blanke patronen kunnen afvuren en vuurwapens die alleen akoestische signalen kunnen geven, een risico voor de openbare veiligheid inhouden : « Het risico dat akoestische signalen en andere typen vuurwapens voor het afvuren van losse patronen worden omgebouwd tot echte vuurwapens is groot. Het is daarom essentieel het probleem van dergelijke omgebouwde vuurwapens die bij het plegen van strafbare feiten worden gebruikt, aan te pakken, met name door deze binnen de werkingssfeer van Richtlijn 91/477/EEG te brengen. Bovendien moet de Commissie, om te vermijden dat alarm- en seinwapens worden geproduceerd op een wijze waardoor ze kunnen worden omgebouwd om een lading, een kogel of een projectiel uit te stoten door explosieve voortstuwing, technische specificaties vaststellen om te waarborgen dat zij niet zodanig kunnen worden omgebouwd.
Rekening houdend met het grote risico dat het opnieuw gebruiksklaar maken van op onjuiste wijze onbruikbaar gemaakte vuurwapens met zich meebrengt en met het oog op betere beveiliging in de hele Unie, moeten dergelijke vuurwapens onder Richtlijn 91/477/EEG vallen. Een definitie van onbruikbaar gemaakte vuurwapens moet worden opgesteld die overeenstemt met de algemene beginselen van het onbruikbaar maken van vuurwapens als bedoeld in het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, gevoegd bij Besluit 2014/164/EU van de Raad, waarbij dat protocol wordt opgenomen in het rechtskader van de Unie ».
B.13.2. Om die reden vult artikel 1, punt 19), van de richtlijn (EU) 2017/853 bijlage I, deel II, van de richtlijn 91/477/EEG aan. Aan categorie A (verboden vuurwapens) wordt een nieuw punt 9 toegevoegd, aan categorie B (vergunningsplichtige vuurwapens) wordt een nieuw punt 8 toegevoegd en aan categorie C (aangifteplichtige vuurwapens en wapens) wordt een nieuw punt 5 toegevoegd. Die gelijkluidende punten bepalen : « Alle vuurwapens in deze categorie die zijn omgebouwd om losse patronen, irriterende stoffen, andere werkzame stoffen of pyrotechnische patronen af te vuren of zijn omgebouwd tot wapens voor saluutschoten of akoestische signalen ».
Het nieuwe artikel 1, lid 1, punt 5), van de richtlijn 91/477/EEG definieert de wapens voor saluutschoten en akoestische signalen als « vuurwapens die specifiek omgebouwd zijn om enkel losse patronen af te vuren en bedoeld zijn voor gebruik in bijvoorbeeld theatervoorstellingen, fotosessies, film- en televisieopnames, het naspelen van historische gebeurtenissen, optochten, sportevenementen en opleiding ».
B.13.3. De richtlijn (EU) 2017/853 voorziet niet in enige overgangsregeling ten gunste van de personen die vóór 13 juni 2017 een dergelijk vuurwapen rechtmatig hebben verworven en geregistreerd.
B.13.4. Het bestreden artikel 153, 5°, van de wet van 5 mei 2019 zet die nieuwe bepalingen van de richtlijn 91/477/EEG om. Het voegt aan artikel 3 van de Wapenwet een nieuwe paragraaf 4 toe, die bepaalt : « Vuurwapens die zijn omgebouwd om blanke patronen, irriterende stoffen, andere werkzame stoffen of pyrotechnische patronen af te vuren of zijn omgebouwd tot wapens voor saluutschoten of akoestische signalen, en niet in die zin omgebouwde vuurwapens waarmee enkel met de genoemde patronen of stoffen wordt geschoten, blijven ingedeeld in de categorie waartoe ze op basis van de paragrafen 1 en 3 worden ingedeeld ».
Het nieuwe artikel 2, 26°/1, van de Wapenwet definieert wapens voor saluutschoten en akoestische signalen als « vuurwapens die specifiek gebouwd of omgebouwd zijn om enkel blanke patronen af te vuren en bedoeld zijn voor gebruik in bijvoorbeeld theatervoorstellingen, fotosessies, film- en televisieopnames, het naspelen van historische gebeurtenissen, optochten, sportevenementen of opleiding ».
De parlementaire voorbereiding van de wet van 5 mei 2019 bevat daaromtrent de volgende toelichting : « Categorie A, punt 9 en categorie B, punt 8 van de richtlijn bepalen dat vuurwapens die zijn omgebouwd om welbepaalde patronen of stoffen af te voeren, niet veranderen van categorie. Zo zal een vergunningsplichtig vuurwapen niet vrij verkrijgbaar worden door het om te bouwen om enkel nog met blanke patronen te schieten. Dit beginsel wordt ingeschreven in een nieuwe vierde paragraaf van artikel 3 wapenwet.
Het feit dat men authentieke - dus niet-omgebouwde - vuurwapens in de praktijk enkel gebruikt met de geviseerde patronen of stoffen (bv. blanke patronen, lichtkogels...) heeft evenmin tot gevolg dat dat vuurwapen plots verandert van categorie. Die bepaling staat momenteel reeds in de ministeriële omzendbrief over de wapenwetgeving, maar het is aanbevolen ze ook in de wet op te nemen » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3515/001, p. 247).
B.14. De verzoekende partijen bestrijden artikel 153, 5°, van de wet van 5 mei 2019 slechts in zoverre het betrekking heeft op de verboden en de vergunningsplichtige vuurwapens die zijn omgebouwd zodat zij enkel blanke patronen kunnen afvuren.
Bovendien bestrijden zij niet het verbod respectievelijk de vergunningsplicht op zich, maar slechts de ontstentenis van een overgangsregeling ten gunste van personen die dergelijke vuurwapens rechtmatig hebben verworven en geregistreerd vóór 3 juni 2019. Zij voeren aan dat de bestreden bepaling in die mate niet bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met het vertrouwensbeginsel, met het recht op het ongestoord genot van de eigendom en met het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel.
B.15. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, is het middel ontvankelijk om de in B.6.3 uiteengezette redenen.
B.16.1. In zoverre de bestreden bepaling niet voorziet in een overgangsregeling voor vuurwapens die zijn omgebouwd zodat zij enkel blanke patronen kunnen afvuren en die rechtmatig zijn verkregen of geregistreerd tussen 13 juni 2017 en 3 juni 2019, is zij bestaanbaar met de in het middel aangehaalde referentienormen om de redenen die zijn uiteengezet in B.7.1 tot B.10.4. De personen die in die periode een dergelijk vuurwapen hebben aangeschaft, werden immers geacht op de hoogte te zijn van het nakende verbod erop respectievelijk van het nakende vergunningsplichtige karakter ervan.
Het Hof dient evenwel nog de bestaanbaarheid van de bestreden bepaling met de in het middel aangehaalde referentienormen te onderzoeken in zoverre zij evenmin voorziet in een overgangsregeling ten gunste van de personen die een vuurwapen dat is omgebouwd zodat het enkel blanke patronen kan afvuren, rechtmatig hebben verkregen en geregistreerd vóór 13 juni 2017.
B.16.2. Het voorhanden hebben van een wapen onder de vroegere wetgeving kan niet tot gevolg hebben dat een verworven recht wordt toegekend om het op onvoorwaardelijke en onbeperkte wijze voorhanden te hebben, en kan de wetgever dus niet beletten om, met het oog op de openbare veiligheid of met het oog op de omzetting van een Europeesrechtelijke verplichting, een regeling in te voeren die het bezit ervan verbiedt of aan een vergunningsplicht onderwerpt.
Wanneer hij de bestaande regeling verstrengt, dient de wetgever er evenwel over te waken dat degenen die onder de vroegere regeling op rechtmatige wijze een dergelijk wapen hebben verkregen, in staat worden gesteld om zich aan de nieuwe regeling te conformeren.
B.17.1. Vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling vielen de vuurwapens die zijn omgebouwd zodat zij enkel blanke patronen kunnen afvuren, buiten het toepassingsgebied van de Wapenwet. Zij waren bijgevolg vrij verkrijgbaar.
De bestreden bepaling brengt die vuurwapens wel onder het toepassingsgebied van de Wapenwet en deelt hen in als verboden wapens of als vergunningsplichtige wapens, naar gelang van de categorie waarin zij vielen toen zij nog niet waren omgebouwd. Bijgevolg zijn personen die vóór 13 juni 2017 een dergelijk vuurwapen hadden verkregen en geregistreerd, sinds de inwerkingtreding van de wet van 5 mei 2019 op 3 juni 2019 plots bezitter van een verboden wapen of van een niet-vergund vergunningsplichtig wapen.
B.17.2. Voor de omgebouwde vuurwapens van categorie A die enkel blanke patronen kunnen afvuren, betekent dit dat die personen plots een vuurwapen bezitten dat zij krachtens artikel 8, eerste lid, van de Wapenwet niet mogen vervaardigen, herstellen, te koop stellen, verkopen, overdragen of vervoeren, opslaan, voorhanden hebben of dragen. Zij mogen het betrokken vuurwapen met andere woorden bijhouden noch vervreemden.
Personen die niet over de juiste vergunning beschikken voor een omgebouwd vuurwapen van categorie B dat enkel blanke patronen kan afvuren, bezitten sinds de inwerkingtreding van de wet van 5 mei 2019 op 3 juni 2019 plots een vuurwapen dat zij krachtens artikel 11, § 1, van de Wapenwet niet voorhanden mogen hebben. Aangezien die bepaling vereist dat de wapenvergunning « voorafgaand » aan het verwerven van het wapen wordt verkregen, beschikken de betrokken personen bovendien niet over enige mogelijkheid om hun toestand te regulariseren.
Nochtans bepaalt artikel 23, eerste lid, van de Wapenwet dat « zij die de bepalingen van deze wet of van haar uitvoeringsbesluiten (evenals de in artikel 47 bedoelde wet) overtreden, worden gestraft met gevangenisstraf van één maand tot vijf jaar en met een geldboete van 100 euro tot 25 000 euro, of met een van deze straffen alleen ». Dat de betrokkenen voor de strafrechter zouden kunnen aanvoeren dat het moreel element van het misdrijf ontbreekt, neemt niet weg dat de bestreden bepaling hen in een toestand plaatst waarin zij het plegen van het materieel element van het misdrijf niet kunnen vermijden.
B.17.3. De wet van 5 mei 2019 regelt niet hoe de personen die vóór 13 juni 2017 een vuurwapen dat is omgebouwd zodat het enkel blanke patronen kan afvuren, rechtmatig hebben verworven, zich aan het nieuwe verboden of vergunningsplichtige statuut van dat wapen kunnen conformeren. Een amendement dat ertoe strekte in een dergelijke regeling te voorzien (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3515/003, pp. 4-7), werd verworpen (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3515/005, p. 66).
B.17.4. Nochtans heeft de wetgever in het verleden wel steeds in een aanpassingsperiode voorzien ten gunste van personen die een verboden vuurwapen voorhanden hadden of die een vergunningsplichtig wapen voorhanden hadden zonder over de vereiste vergunning te beschikken.
Zo bepaalt artikel 45, § 1, van de Wapenwet dat eenieder die op de datum van inwerkingtreding van die wet een verboden wapen of munitie bezat, daarvan uiterlijk op 31 oktober 2008 afstand kon doen bij de lokale politiedienst van zijn keuze zonder vervolgd te worden op basis van de Wapenwet. Personen die op de datum van inwerkingtreding van de Wapenwet houder waren van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen dat krachtens die wet verboden werd, moesten dit krachtens artikel 45, § 3, van die wet uiterlijk op 31 oktober 2008 hetzij door de proefbank voor vuurwapens onomkeerbaar laten ombouwen of neutraliseren tot een niet-verboden wapen, hetzij het overdragen aan een persoon die gerechtigd was het voorhanden te hebben, hetzij er afstand van doen bij de lokale politie van zijn verblijfplaats tegen een billijke vergoeding vastgesteld door de minister van Justitie.
Artikel 44, § 1, van de Wapenwet bepaalt dat eenieder die op de datum van inwerkingtreding van die wet zonder titel een wapen of munitie voorhanden had waarvoor krachtens de wet van 3 januari 1933 « op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie » een vergunning tot het voorhanden hebben van een verweer- of een oorlogswapen was vereist, daarvoor uiterlijk op 31 oktober 2008 de nodige vergunning kon aanvragen zonder voor dat misdrijf te kunnen worden vervolgd. Krachtens artikel 44, § 2, van de Wapenwet kon eenieder die op de datum van inwerkingtreding van die wet een vuurwapen voorhanden had dat krachtens die wet vergunningsplichtig was geworden, daarvan uiterlijk op 31 oktober 2008 aangifte doen bij de gouverneur. Een vergunning zou hem worden uitgereikt mits hij meerderjarig was, hij geen veroordelingen had opgelopen en er geen redenen van openbare orde bestonden die zouden leiden tot de intrekking van de vergunning. In beide gevallen gold de aanvraag voor een vergunning als voorlopige vergunning.
De artikelen 11/1 en 11/2 van de Wapenwet, ingevoegd bij de wet van 25 juli 2008 « tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens », bepalen dat een « vergunning tot het voorhanden hebben » zou worden afgegeven aan de personen die wensten een wapen in hun vermogen te behouden, waarvoor een vergunning was afgegeven of waarvoor geen vergunning vereist was vóór de inwerkingtreding van de Wapenwet. Die vergunning is slechts geldig voor het eenvoudig voorhanden hebben van het wapen, met uitsluiting van munitie. De aanvraag om een dergelijke vergunning te verkrijgen, moest worden ingediend binnen twee maanden na de inwerkingtreding van de artikelen 11/1 en 11/2 van de Wapenwet.
Tot slot bepaalt artikel 45/1, § 1, van de Wapenwet, ingevoegd bij de wet van 7 januari 2018 « tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek », dat eenieder die zonder de vereiste vergunning of erkenning een vergunningsplichtig wapen, een lader of munitie voorhanden had, daarvan uiterlijk op 31 december 2018 aangifte moest doen bij de lokale politie, met het oog op de erkenning, de vergunning, de registratie, de neutralisering op eigen kosten, de overdracht of de afstand ervan. In afwachting van de beslissing van de gouverneur gold de aanvraag van een erkenning of vergunning krachtens artikel 45/1, § 2, van de Wapenwet als voorlopige erkenning of vergunning. Wie gebruik maakte van die amnestieregeling, kon krachtens artikel 45/1, § 4, van de Wapenwet niet worden vervolgd wegens het gebrek aan de desbetreffende vergunning, voor zover dat feit op het moment van de aangifte geen aanleiding had gegeven tot een specifiek proces-verbaal of een specifieke onderzoeksdaad door een politiedienst of een gerechtelijke overheid.
De voormelde regelingen waren slechts gedurende een beperkte periode van toepassing en kunnen bijgevolg niet worden toegepast op de vuurwapens die als gevolg van de bestreden bepaling verboden of vergunningsplichtig zijn geworden.
B.17.5. De bestreden bepaling is zonder onderscheid van toepassing op de personen die werden geacht op de hoogte te zijn van het nakende verbod op, respectievelijk de nakende vergunningsplicht voor vuurwapens die zijn omgebouwd zodat zij enkel blanke patronen kunnen afvuren, en op de personen die niet konden worden geacht daarvan op de hoogte te zijn, omdat zij een dergelijk vuurwapen hebben verworven en geregistreerd vooraleer van een dergelijk verbod sprake was. Nochtans bevinden beide categorieën van personen zich ten aanzien van de voorzienbaarheid van dat verbod of die vergunningsplicht in wezenlijk verschillende situaties.
B.17.6. Uit de bestreden bepaling, in samenhang gelezen met artikel 163 van de wet van 5 mei 2019, vloeit een verschil in behandeling voort tussen, enerzijds, personen die vóór 13 juni 2017 een semiautomatisch wapen in de zin van artikel 3, § 1, 19° en 20°, van de Wapenwet rechtmatig hebben verworven en geregistreerd, en, anderzijds, personen die vóór 13 juni 2017 een vuurwapen dat is omgebouwd zodat het enkel blanke patronen kan afvuren in de zin van artikel 3, § 4, van de Wapenwet rechtmatig hebben verworven en geregistreerd.
Beide categorieën van personen hebben hun vuurwapen rechtmatig verkregen en geregistreerd toen zij nog niet werden geacht te weten dat het nadien verboden of vergunningsplichtig zou worden. Maar terwijl de eerste categorie van personen een overgangsregeling geniet die hun toelaat dit thans verboden semiautomatisch vuurwapen verder voorhanden te hebben, mits aan de overige wettelijke voorwaarden inzake het voorhanden hebben van wapens is voldaan, geniet de tweede categorie van personen geen overgangsregeling die hun toelaat hun thans verboden of vergunningsplichtig vuurwapen dat is omgebouwd zodat het enkel blanke patronen kan afvuren, verder voorhanden te hebben.
B.18.1. Dat verschil in behandeling vindt zijn oorsprong in de richtlijn 91/477/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijn (EU) 2017/853.
Artikel 7, lid 4bis, van die richtlijn laat de lidstaten immers enkel toe te voorzien in een overgangsregeling ten gunste van de personen die een semiautomatisch wapen in de zin van deel II, categorie A, punten 6 tot 8, van bijlage I bij de richtlijn 91/477/EEG rechtmatig hebben verworven en geregistreerd vóór 13 juni 2017.
Geen enkele bepaling van die richtlijn laat daarentegen toe dat de lidstaten zouden voorzien in een overgangsregeling ten gunste van personen die een vuurwapen dat is omgebouwd zodat het enkel blanke patronen kan afvuren in de zin van deel II, categorie A, punt 9, van bijlage I bij de richtlijn 91/477/EEG rechtmatig hebben verworven en geregistreerd vóór 13 juni 2017.
B.18.2. Gelet op het voorgaande, rijst de vraag of artikel 7, lid 4bis, van de richtlijn 91/477/EEG, in samenhang gelezen met deel II, categorie A, punten 6 tot 9, van bijlage I bij dezelfde richtlijn, bestaanbaar is met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (gelijkheid voor de wet en non-discriminatie), met artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (recht op eigendom) en met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, in zoverre het de lidstaten niet toelaat te voorzien in een overgangsregeling ten gunste van de in categorie A9 bedoelde vuurwapens die rechtmatig zijn verworven en geregistreerd vóór 13 juni 2017, terwijl het hun wel toelaat te voorzien in een overgangsregeling ten gunste van de in de categorieën A6 tot A8 bedoelde vuurwapens die rechtmatig zijn verworven en geregistreerd vóór 13 juni 2017.
B.18.3. Het antwoord op die vraag vloeit niet voort uit het arrest van de grote kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 december 2019 in zake Tsjechische Republiek t. Europees Parlement en Raad (C-482/17). In die zaak werd immers alleen de ontstentenis van een overgangsregeling voor de in de categorieën A6 tot A8 bedoelde semiautomatische vuurwapens die waren verkregen en geregistreerd vanaf 13 juni 2017 bestreden.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich in dat arrest niet kunnen uitspreken over de onmogelijkheid voor de lidstaten om te voorzien in een overgangsregeling ten gunste van personen die een in categorie A9 bedoeld vuurwapen dat is omgebouwd zodat het enkel blanke patronen kan afvuren, rechtmatig hadden verkregen, noch over hun onmogelijkheid om te voorzien in een overgangsregeling ten gunste van personen die een vuurwapen dat als gevolg van de richtlijn (EU) 2017/853 verboden of vergunningsplichtig is geworden, rechtmatig hadden verkregen vóór de datum waarop die richtlijn in werking trad.
Het heeft zich in dat arrest evenmin kunnen uitspreken over het in B.18.1 vermelde verschil in behandeling.
De thans voorliggende situatie verschilt van de situatie die aan de orde was in het voormelde arrest van 3 december 2019. Dat blijkt uit enkele overwegingen uit dat arrest die niet onverkort kunnen worden toegepast op de voorliggende situatie.
Zo kan de doelstelling om te « vermijden dat er zich tussen de inwerkingtreding van de bestreden richtlijn op 13 juni 2017 en het verstrijken van de termijn voor omzetting ervan in het recht van de lidstaten op 14 september 2018 een toename voordoet in de aankoop van vuurwapens die vanaf laatstgenoemde datum verboden zijn » (HvJ, grote kamer, 3 december 2019, C-482/17, Tsjechische Republiek t. Europees Parlement en Raad, punt 154) enkel de onmogelijkheid voor de lidstaten om te voorzien in een overgangsregeling ten gunste van dergelijke vuurwapens die zijn verworven en geregistreerd na 13 juni 2017 rechtvaardigen. Die doelstelling biedt daarentegen geen verantwoording voor hun onmogelijkheid om te voorzien in een overgangsregeling voor dergelijke vuurwapens die vóór 13 juni 2017 rechtmatig werden verworven en geregistreerd.
Ook de vaststelling dat « dit verbod in principe gewoon de verkrijging van eigendom voorkomt » (ibid., punt 136) gaat slechts op vanaf 13 juni 2017. Die vaststelling geldt daarentegen niet voor personen die vóór 13 juni 2017 een in categorie A9 bedoeld vuurwapen rechtmatig hebben verworven en geregistreerd. Ten aanzien van die categorie van personen wordt wel een reeds verworven eigendomsrecht aangetast, aangezien zij hun rechtmatig verkregen wapen niet meer voorhanden mogen hebben en de economische waarde ervan in aanzienlijke mate wordt aangetast.
B.19. Artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleent het Hof van Justitie de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over zowel de uitlegging van de verdragen en van de handelingen van de instellingen van de Europese Unie als de geldigheid van die handelingen. Volgens de derde alinea ervan is een nationale rechterlijke instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden, indien haar beslissingen - zoals die van het Grondwettelijk Hof - volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Wanneer er twijfel is over de interpretatie of de geldigheid van een bepaling van het recht van de Europese Unie die van belang is voor de oplossing van een voor een dergelijk nationaal rechtscollege hangend geschil, dient dat rechtscollege, zelfs ambtshalve, het Hof van Justitie prejudicieel te ondervragen.
Alvorens ten gronde uitspraak te doen over het tweede middel, dient bijgevolg de in het dictum vermelde prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Ten aanzien van het derde middel B.20. In het derde middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 162 van de wet van 5 mei 2019 niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het bepaalt dat de Adviesraad voor wapens voortaan slechts wordt « geraadpleegd » over ontwerpen van besluit ter uitvoering van artikel 35 van de Wapenwet, terwijl hij wel een « advies » verleent over besluiten ter uitvoering van andere bepalingen van dezelfde wet.
B.21.1. Krachtens artikel 37, eerste lid, van de Wapenwet wordt een Adviesraad voor wapens opgericht, waarin de betrokken sectoren en overheden vertegenwoordigd zijn. Krachtens artikel 37, vierde lid, van de Wapenwet benoemt de minister van Justitie de leden van die Raad voor een hernieuwbaar mandaat van vijf jaar, op voorstel van de betrokken verenigingen, instanties en ministers. De Raad komt minstens één maal per jaar samen.
B.21.2. Oorspronkelijk bepaalde artikel 37, tweede lid, van de Wapenwet : « De minister van Justitie kan de Adviesraad raadplegen over elke voorgenomen wijziging aan deze wet, evenals over elk ontwerp van uitvoeringsbesluit ervan. Het advies van de Raad is vereist over de ontwerpen van besluit genomen ter uitvoering van de volgende punten van artikel 35 : het 1°, het 2° voor wat betreft de bepaling van de vorm van de documenten, het 3°, het 4°, het 6° en het 7° ».
De memorie van toelichting van de Wapenwet vermeldt daaromtrent het volgende : « Een adviesraad bestaande uit de betrokken overheden en sector wordt opgericht om technisch advies te geven over bepaalde punten bedoeld in artikel 35.
Het staat de minister van Justitie vrij de adviesraad te raadplegen over voorgenomen wijzigingen van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 37).
B.21.3. Artikel 24, 1°, van de wet van 25 juli 2008 heeft in artikel 37, tweede lid, van de Wapenwet de woorden « het 2° voor wat betreft de bepaling van de vorm van de documenten » geschrapt.
B.21.4. Het bestreden artikel 162 van de wet van 5 mei 2019 bepaalt : « In artikel 37, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 juli 2008, worden de woorden ' Het advies ' vervangen door de woorden ' De raadpleging ' ».
B.21.5. Sinds de wijziging ervan bij het voormelde artikel 24, 1°, van de wet van 25 juli 2008 en bij de voormelde bestreden bepaling luidt artikel 37, tweede lid, van de Wapenwet : « De minister van Justitie kan de Adviesraad raadplegen over elke voorgenomen wijziging aan deze wet, evenals over elk ontwerp van uitvoeringsbesluit ervan. De raadpleging van de Raad is vereist over de ontwerpen van besluit genomen ter uitvoering van de volgende punten van artikel 35 : het 1°, het 3°, het 4°, het 6° en het 7° ».
B.21.6. Overeenkomstig artikel 37, tweede lid, zoals gewijzigd bij de bestreden bepaling, is de voorafgaande raadpleging van de Adviesraad voor wapens vereist in de gevallen beoogd in artikel 35, 1°, 3°, 4°, 6° en 7°, van dezelfde wet, dat bepaalt : « De Koning : 1° bepaalt de veiligheidsvoorwaarden waaraan het opslaan, het vervoeren, het voorhanden hebben en het verzamelen van wapens, munitie of laders zijn onderworpen; [...] 3° regelt, met het oog op de opspoorbaarheid ervan en rekening houdend met waarborgen terzake die voor ingevoerde wapens reeds mochten zijn verstrekt in andere lidstaten van de Europese Unie, de nummering van vuurwapens en onderdelen van vuurwapens onderworpen aan de wettelijke proef;4° stelt een deontologische code voor de erkende wapenhandelaars vast, waarin met name de informatieplichten ten opzichte van de klant worden gepreciseerd; [...] 6° bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden voor en de wijze van de registratie van de wapens door de erkende personen en in het Centraal Wapenregister, evenals van de afgifte van de Europese vuurwapenpas;7° bepaalt de maatregelen ter vaststelling van het verkrijgen, de verkoop, de overdracht van vuurwapens, munitie en laders en het voorhanden hebben van vuurwapens;».
B.21.7. Andere bepalingen van de Wapenwet vereisen een voorafgaand advies van de Adviesraad voor wapens. Artikel 3, § 3, van de Wapenwet bepaalt dat de Koning wapens kan toevoegen aan de lijst met vergunningsplichtige wapens na advies van de Adviesraad. Artikel 19, 5°, van de Wapenwet bepaalt dat de Koning, na advies van de Adviesraad, voorwaarden kan bepalen waaraan de toelating van de minister van Justitie om vrij verkrijgbare wapens te verkopen op beurzen moet voldoen. Artikel 34 van de Wapenwet bepaalt dat de Koning, na advies van de Adviesraad, de toepassing van de artikelen 5 tot 7 en 19, 2° en 5°, geheel of gedeeltelijk kan uitbreiden tot andere wapens dan vuurwapens.
B.22. Volgens de Ministerraad is het derde middel onontvankelijk, omdat de bestreden bepaling artikel 37, tweede lid, van de Wapenwet niet inhoudelijk wijzigt.
Wanneer de wetgever in een nieuwe wetgeving een oude bepaling overneemt en zich op die wijze de inhoud ervan toe-eigent, kan tegen de overgenomen bepaling een beroep worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan.
De exceptie wordt verworpen.
B.23. De parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling bevat de volgende commentaar : « Dit artikel heeft als doel tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State in enkele recente adviezen over ontwerpen van koninklijk besluit, waarbij deze opmerkte dat er geen formeel ' advies ' voorlag van de Adviesraad voor wapens, handelend als collegiaal orgaan.
Hoewel dit wellicht nooit de bedoeling is geweest van de wetgever, gelet op de diverse samenstelling van de Adviesraad en de daaruit vloeiende moeilijkheid om tot een consensus te komen, wordt ervoor gekozen elke mogelijke rechtsonzekerheid uit te sluiten en in de wet de term ' raadpleging ' te hanteren.
Deze wijziging doet geenszins afbreuk aan de verplichting om de Adviesraad in welbepaalde gevallen te consulteren » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3515/001, pp. 250-251).
In haar advies heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State opgemerkt : « De bepaling beoogt de procedure betreffende de verplichte adviesverlening door de Adviesraad voor wapens in de gevallen vermeld in artikel 37, tweede lid, van de wet van 8 juni 2006, te vervangen door een regeling van verplichte ' raadpleging ' van die Raad.
De bedoeling, zoals die uit de bespreking van het artikel naar voren komt, is om ingevolge adviezen van de afdeling Wetgeving het vereiste van collegiaal overleg binnen de Raad te schrappen, ' gelet op de diverse samenstelling van de Adviesraad en de daaruit vloeiende moeilijkheid om tot een consensus te komen '.
De steller van het voorontwerp wordt erop gewezen dat wanneer de wetgever in de ' raadpleging ' van een collegiaal orgaan voorziet, de adviezen van dat orgaan, krachtens de principes die aan de collegiale procedure ten grondslag liggen, slechts rechtsgeldig zijn wanneer vaststaat dat de leden van het geraadpleegde orgaan beraadslaagd hebben over de elementen waarover het advies gaat, en wanneer blijkt dat dat advies niet louter de vertolkte meningen naast elkaar plaatst maar de opmerkingen formuleert waarover de leden van het geraadpleegde orgaan overeenstemming hebben kunnen bereiken en in voorkomend geval ook de minderheidsstandpunten vermeldt.
Het ontworpen artikel 37, tweede lid, is dus zinloos.
De bepaling moet dan ook worden herzien of weggelaten » (RvSt, advies nr. 64.229/1-4 van 14 november 2018, Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3515/005, pp. 285-286).
B.24. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft onderstreept, lijkt uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling voort te vloeien dat de wetgever, door het woord « advies » te vervangen door het woord « raadpleging » in artikel 37, tweede lid, van de Wapenwet, de vereiste van een collegiaal overleg binnen de Adviesraad voor wapens heeft willen schrappen, ingevolge verschillende adviezen van de afdeling wetgeving van de Raad van State in verband met koninklijke besluiten die zijn aangenomen ter uitvoering van die laatste bepaling in samenhang gelezen met het voormelde artikel 35, 1°, 3°, 4°, 6° en 7°, van dezelfde wet.
B.25. Een procedure van verplichte raadpleging van een collegiaal orgaan heeft evenwel een draagwijdte die identiek is aan die van een procedure van verplicht advies van een collegiaal orgaan.
Daar de verplichting van de Koning om de Adviesraad voor wapens te raadplegen krachtens artikel 37, twee lid, van de Wapenwet, zoals gewijzigd bij de bestreden bepaling, een draagwijdte heeft die identiek is aan die van de verplichting van de Koning om het advies van die Raad in te winnen krachtens de bepalingen van dezelfde wet die in B.21.7 zijn aangehaald, bestaat het in het middel beoogde verschil in behandeling niet.
B.26. Het derde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - verwerpt het beroep in zoverre het is gericht tegen de artikelen 162 en 163 van de wet van 5 mei 2019 « houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek »; - stelt, alvorens ten gronde uitspraak te doen over het tweede middel, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vraag : Schendt artikel 7, lid 4bis, van de richtlijn 91/477/EEG, in samenhang gelezen met deel II, categorie A, punten 6 tot 9, van bijlage I bij dezelfde richtlijn, de artikelen 17, lid 1, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, in zoverre het de lidstaten niet toelaat te voorzien in een overgangsregeling voor de in categorie A9 bedoelde vuurwapens die rechtmatig zijn verworven en geregistreerd vóór 13 juni 2017, terwijl het hun wel toelaat te voorzien in een overgangsregeling voor de in de categorieën A6 tot A8 bedoelde vuurwapens die rechtmatig zijn verworven en geregistreerd vóór 13 juni 2017 ? Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 25 maart 2021.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût