Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 augustus 2021

Uittreksel uit arrest nr. 38/2021 van 4 maart 2021 Rolnummer 7319 In zake : het beroep tot vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 16 mei 2019 « in verband met het Schoolcontract », ingesteld door de vzw « Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021201317
pub.
04/08/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 38/2021 van 4 maart 2021 Rolnummer 7319 In zake : het beroep tot vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 16 mei 2019 « in verband met het Schoolcontract », ingesteld door de vzw « Vlaams Komitee voor Brussel ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 december 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 december 2019, heeft de vzw « Vlaams Komitee voor Brussel », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. L. van Caneghem, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 16 mei 2019 « in verband met het Schoolcontract » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 juni 2019, tweede editie). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De bestreden ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 16 mei 2019 « in verband met het Schoolcontract » strekt tot invoering van het « Schoolcontract », dat wordt gedefinieerd als een « gewestelijk programma voor stadshernieuwing gericht op een betere stedelijke integratie van de onderwijsinstellingen en het openstellen van scholen voor de buurt » (artikel 2, 1°, van de bestreden ordonnantie).

Krachtens artikel 3 van de bestreden ordonnantie is het doel van het Schoolcontract van drieërlei aard : de stedelijke integratie van de onderwijsinstellingen verbeteren, het aanbod van collectieve voorzieningen voor de inwoners van de wijk verhogen via het openstellen van de onderwijsinstellingen buiten de schooluren (toegang tot de sportinfrastructuur, tot de refter, openstelling van het schoolplein, enz.) en de school openstellen voor de buurt door middel van socio-economische acties en operaties van herdefiniëring van de openbare ruimte.

B.1.2. De onderwijsinstellingen worden, naar aanleiding van een oproep tot kandidaatstelling, geselecteerd door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, naar gelang van de beschikbare begrotingsmiddelen en overeenkomstig de toepasselijke criteria. Die criteria zijn de ligging van de onderwijsinstelling in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in een zone voor stedelijke herwaardering, evenals het hebben van een kwetsbare schoolbevolking. De Regering kan daarenboven aanvullende criteria in de oproep tot kandidaatstelling vastleggen (artikel 4).

Voor elke geselecteerde onderwijsinstelling werkt het Brussels Planningsbureau (BPB) een programmaontwerp uit, dat onder meer een beschrijvende fiche van de geplande investeringsoperaties en acties in het kader van het Schoolcontract omvat, evenals het voorlopige geraamde financiële plan van het ontwerp van het Schoolcontract voor de volledige looptijd ervan (artikel 5). Elk Schoolcontractprogramma wordt goedgekeurd door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, nadat het is onderworpen aan het advies van het begeleidingscomité (artikelen 6 en 7). Dat comité is een werkgroep samengesteld uit minstens de minister belast met Ruimtelijke Ordening en Statistiek of zijn gemachtigde, een vertegenwoordiger van het BPB, de gemeente die een Schoolcontract op haar grondgebied heeft, de inrichtende macht van de onderwijsinstelling en de overige begunstigden van het Schoolcontract (artikel 2, 14°).

B.1.3. Krachtens artikel 11 van de bestreden ordonnantie wordt het Schoolcontractprogramma uitgevoerd door middel van één of meer van de volgende acties en programma's : « 1° investeringsoperaties met het doel de onderwijsinstelling en haar onmiddellijke omgeving te bouwen, herbouwen, onderhouden, renoveren, uitbreiden, saneren of verbeteren om ze ter beschikking te kunnen stellen van de inwoners van de wijk en van de schoolbevolking; 2° acties voor de herwaardering van de openbare ruimte : - aanleg met het oog op de verfraaiing van de omgeving; - functionele verbeteringen wat de toegang tot de onderwijsinstellingen betreft; 3° socio-economische acties gericht op het bevorderen van de sociale cohesie en de socioprofessionnele inschakeling, meer bepaald door de terbeschikkingstelling van collectieve voorzieningen en door het aanmoedigen van de inwoners om deel te nemen aan de activiteiten;4° coördinatieacties met betrekking tot de in 1° tot 3° bedoelde operaties ». De Brusselse Hoofdstedelijke Regering kan, voor het uitvoeren van investeringsoperaties en acties die binnen het kader van een Schoolcontractprogramma vallen, subsidies toekennen aan de begunstigden die meewerken aan de realisatie van een Schoolcontract (artikelen 2, 4°, en 16). Die begunstigden zijn de inrichtende machten van de onderwijsinstellingen, de gemeenten, de verenigingen zonder winstoogmerk, de verenigingen met sociaal oogmerk en de stichtingen van openbaar nut, en tot slot de publiekrechtelijke instellingen (artikel 9).

Artikel 10, § 2, van de bestreden ordonnantie bepaalt dat het beheer en de uitbating van de gesubsidieerde collectieve voorzieningen moeten voldoen aan de voorwaarden die door de Regering zijn vastgelegd. Die voorwaarden kunnen variëren naar gelang van de aard van de betrokken voorzieningen, zonder dat ze onverenigbaar mogen zijn met de onderwijsorganisatie. Dat beheer en die uitbating van de collectieve voorzieningen « zijn hoofdzakelijk bedoeld om burgers een zo ruim mogelijke toegang te verlenen tot deze voorzieningen en de diensten die er worden aangeboden, en dit onder betaalbare financiële voorwaarden » (artikel 10, § 2, tweede lid).

Artikel 24 van de bestreden ordonnantie bepaalt dat het de begunstigde van de subsidies niet toegestaan is om, vóór het verstrijken van een termijn van vijftien jaar vanaf de beslissing inzake de voorlopige oplevering van de werkzaamheden, de bestemming van het door de toelage bedoelde goed te wijzigen of andere zakelijke rechten dan een erfdienstbaarheid op dat goed af te staan, behalve om gegronde redenen en mits de voorafgaande en uitdrukkelijke toestemming van de Regering of haar gemachtigde, noch om een inbreuk te plegen op de exploitatievoorwaarden van de collectieve voorzieningen zoals vastgesteld door de Regering. In geval van overtreding van die bepaling, is de begunstigde verplicht tot terugbetaling van het deel van de subsidie dat toegekend werd aan de operatie of actie waarbij die overtreding begaan werd, overeenkomstig de berekeningsformule bepaald in artikel 25 van de ordonnantie.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging B.2.1. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging, in zoverre de verzoekende partij bij het verzoekschrift geen afschrift van de beslissing van de vereniging om in rechte te treden, overeenkomstig haar statuten, heeft gevoegd.

B.2.2. Artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof voorziet erin dat het bewijs van de beslissing van het bevoegde orgaan van de rechtspersoon om in rechte te treden « op het eerste verzoek » moet worden voorgelegd. Die formulering laat het Hof toe om af te zien van een dergelijk verzoek, met name wanneer de rechtspersoon door een advocaat wordt vertegenwoordigd.

Die interpretatie belet niet dat een partij gerechtigd is op te werpen dat de beslissing om in rechte op te treden niet is genomen door de bevoegde organen van de rechtspersoon, maar zij moet haar opwerping aannemelijk maken, wat kan met alle middelen van recht. Zulks is te dezen niet het geval.

B.3.1. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering betwist voorts het belang van de verzoekende partij.

B.3.2. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof leggen een rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, de verplichting op te doen blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen enkel de personen blijken wier situatie rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt door de bestreden norm. De actio popularis is niet toelaatbaar.

Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar statutair doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.3.3. Krachtens artikel 1 van haar statuten heeft de verzoekende partij tot doel « in het hoofdstedelijk gebied Brussel het Vlaams leven te vrijwaren en te bevorderen ». Daartoe heeft ze onder meer een juridische werkgroep opgericht die de bescherming van de rechten van de Nederlandstaligen in Brussel beoogt.

B.3.4. Het statutair doel van de verzoekende partij is onderscheiden van het algemeen belang en wordt ook daadwerkelijk nagestreefd, zoals onder meer blijkt uit de beroepen tot vernietiging die zij in het verleden bij het Grondwettelijk Hof en bij de Raad van State heeft ingediend.

B.3.5. Met de bestreden ordonnantie voorziet het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in een procedure die het voor de inrichtende macht van een in dat Gewest gelegen onderwijsinstelling mogelijk maakt om, onder bepaalde voorwaarden, geselecteerd te worden voor een Schoolcontract, dat gericht is « op een betere stedelijke integratie van de onderwijsinstellingen en het openstellen van scholen voor de buurt » (artikel 2, 1°, van de bestreden ordonnantie). Het Schoolcontract geeft aan de begunstigden, waaronder de inrichtende machten van de onderwijsinstellingen en de gemeenten, toegang tot subsidies voor het uitvoeren van investeringsoperaties en acties die binnen het kader van het Schoolcontractprogramma vallen.

Volgens de verzoekende partij zou de bestreden ordonnantie afbreuk doen aan haar statutair doel, doordat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zich bevoegdheden toe-eigent die op het grondgebied van dat Gewest uitsluitend toekomen aan de gemeenschappen. Doordat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zich aldus de mogelijkheid toekent « te interfereren in het functioneren van het Nederlandstalig onderwijs te Brussel », zou het kunnen raken aan « één van de voornaamste elementen van het Vlaamse leven in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest », dat de verzoekende partij op grond van haar statutair doel wenst te behouden en te bevorderen.

B.3.6. Indien de verzoekende partij, ter ondersteuning van haar belang, enkel het feit had aangevoerd dat aan de Vlaamse Gemeenschap toegewezen bevoegdheden zouden worden uitgeoefend door andere overheden, zou haar beroep onontvankelijk zijn, want de verzoekende partij zou op die manier haar beoordeling van de belangen van die Gemeenschap in de plaats stellen van de beoordeling door de democratisch samengestelde officiële organen ervan, terwijl artikel 2, 1° en 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, aangenomen ter uitvoering van artikel 142 van de Grondwet, aan die organen de zorg toevertrouwt de belangen eigen aan hun collectiviteit voor het Hof te verdedigen. B.4. De verzoekende partij voert evenwel, ter ondersteuning van haar belang, eveneens aan dat de in B.3.5 vermelde rechtssituatie van de Nederlandstalige inwoners van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest door de bestreden ordonnantie kan worden geraakt. Aldus beperkt, hangt het onderzoek van dat belang samen met de draagwijdte die aan de bestreden bepalingen moet worden gegeven. Bijgevolg valt het onderzoek van de ontvankelijkheid samen met het onderzoek van de grond van de zaak.

Ten gronde Wat betreft het enig middel van de verzoekende partij B.5. De verzoekende partij, daarin gevolgd door de Vlaamse Regering, voert een enig middel aan, afgeleid uit de schending, door de bestreden ordonnantie, van artikel 127 van de Grondwet en artikel 4 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat de bestreden ordonnantie aangelegenheden van onderwijs, cultuur, sport en vrijetijdsbesteding zou regelen, terwijl die bevoegdheden zijn toegewezen aan de gemeenschappen.

B.6.1. Artikel 127 van de Grondwet bepaalt : « § 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, elk voor zich, bij decreet : 1° de culturele aangelegenheden;2° het onderwijs, met uitsluiting van : a) de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht;b) de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's;c) de pensioenregeling;3° de samenwerking tussen de gemeenschappen, alsook de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen, voor de aangelegenheden bedoeld in 1° en 2°. Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt de in 1° vermelde culturele aangelegenheden, de in 3° vermelde vormen van samenwerking, alsook de nadere regelen voor het in 3° vermelde sluiten van verdragen vast. § 2. Deze decreten hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun activiteiten, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ».

B.6.2. Krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet hebben de gemeenschappen de volheid van bevoegdheid tot het regelen van het onderwijs in de ruimste zin van het woord, behalve voor de daarin uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen. De aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheden dienen strikt te worden geïnterpreteerd.

Krachtens die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 175, tweede lid, van de Grondwet, naar luid waarvan de Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, elk voor zich, de bestemming van hun ontvangsten regelen bij decreet, behoort het vaststellen van de financiële middelen voor de werking van het onderwijs tot het regelen van de onderwijsaangelegenheden. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld bij zijn arrest nr. 67/2012 van 24 mei 2012, behoort ook de financiering van de onderwijsinfrastructuren tot die bevoegdheid van de gemeenschappen inzake onderwijs.

B.6.3. In het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad is onderwijs een aangelegenheid die door verschillende wetgevers wordt geregeld.

Op grond van artikel 127, § 2, van de Grondwet hebben de decreten die het onderwijs regelen, kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap.

De federale overheid is bevoegd om, in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, het onderwijs te regelen dat niet wordt verstrekt door instellingen die tot de uitsluitende bevoegdheid van de ene of de andere gemeenschap behoren.

B.6.4. De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie heeft geen ordonnantiegevende bevoegdheden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, wat het onderwijs betreft.

Ter uitvoering van artikel 138 van de Grondwet beschikt de Franse Gemeenschapscommissie thans, in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, ten aanzien van de instellingen die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Franse Gemeenschap, over een decreetgevende bevoegdheid betreffende « het leerlingenvervoer, bedoeld in artikel 4 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving » (artikel 3, 5°, van het bijzonder decreet van de Franse Gemeenschap van 3 april 2014 betreffende de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap waarvan de uitoefening naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie wordt overgedragen, artikel 3, 5°, van het decreet van het Waalse Gewest van 11 april 2014 « betreffende de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap waarvan de uitoefening aan het Waalse Gewest en aan de Franse Gemeenschapscommissie overgedragen wordt » en artikel 3, 5°, van het decreet van de Franse Gemeenschapscommissie van 4 april 2014 « betreffende de overdracht van de uitoefening van de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie ») en over de bevoegdheid om « gezamenlijk met de Franse Gemeenschap openbare instellingen op te richten, te financieren en te controleren, belast met de verwerving, het bestuur en de vervreemding van onroerende goederen die, al dan niet bebouwd, geheel of gedeeltelijk onderwijsinstellingen, internaten en psycho-medisch-sociale centra huisvesten, bestemd voor onderwijs ingericht door de overheid met uitzondering van het hoger onderwijs » (artikel 2 van het decreet I van de Franse Gemeenschap van 5 juli 1993 « betreffende de overdracht van de uitoefening van bepaalde bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie », artikel 2 van het decreet I van het Waalse Gewest van 7 juli 1993 « betreffende de overheveling van bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest » en artikel 2 van het decreet I van de Franse Gemeenschapscommissie van 8 juli 1993 « betreffende de overdracht van de uitoefening van bepaalde bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar de Franse Gemeenschapscommissie »).

B.6.5. Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is daarentegen niet bevoegd om de aangelegenheid van onderwijs te regelen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.

B.6.6. Artikel 4 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt : « De culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, [eerste lid,] 1°, van de Grondwet zijn : [...] 3° De schone kunsten; [...] 8° De permanente opvoeding en de culturele animatie;9° De lichamelijke opvoeding, de sport en het openluchtleven;10° De vrijetijdsbesteding; [...]; 13° De artistieke vorming; [...] ».

B.6.7. Op grond van artikel 4 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gemeenschappen exclusief bevoegd voor de culturele aangelegenheden. Voor zover zij niet anders erover hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden, en zulks onverminderd de mogelijkheid om desnoods een beroep te doen op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Behoudens andersluidende bepalingen heeft de bijzondere wetgever het gehele beleid inzake de door hem toegewezen bevoegdheden aan de gemeenschappen en de gewesten overgedragen. De voormelde culturele aangelegenheden moeten worden bepaald door rekening te houden met de preciseringen die zijn vermeld in de parlementaire voorbereiding van artikel 127 van de Grondwet (het vroegere artikel 59bis van de Grondwet), evenals van de wet van 21 juli 1971 « betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden voor de Nederlandse cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap » en van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Aldus werd verduidelijkt dat het in artikel 4, 3°, vermelde begrip « schone kunsten » niet beperkend mag worden geïnterpreteerd : het omvat onder meer muziek, toneel, film, ballet, plastische kunsten en letterkunde (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 402, pp. 25-26; Parl.

St., Senaat, 1970-1971, nr. 400, p. 4). Ook de amateurkunsten worden onder die aangelegenheid begrepen (RvSt, advies nr. 30.358/1/V van 7 september 2000, Parl. St., Vlaams Parlement, 2000-2001, nr. 482/1, p. 33).

De bij artikel 4, 8°, toegewezen bevoegdheid inzake « permanente opvoeding en culturele animatie » omvat « al wat bijdraagt tot de socio-culturele ontplooiing van volwassenen in ruime zin, zoals vrij verenigingsleven, conferenties, cursussen, instituten voor levensvorming, samenlevingsopbouw, maar met uitsluiting van onderwijs in traditionele zin begrepen » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 400, p. 6). De bij artikel 4, 9°, toegewezen bevoegdheid inzake sport omvat zowel de beroepssport als de sport voor liefhebbers (ibid., p. 6). Zij betreft eveneens het beleid inzake sportinfrastructuren, met inbegrip van de subsidiëring daarvan (Parl. St., Kamer, 1970-1971, nr. 1053/4, p. 8). Ook de bij artikel 4, 10°, toegewezen bevoegdheid inzake vrijetijdsbesteding dient ruim begrepen te worden, « ongeacht de tijd waarin zij zich situeert (na de dagtaak, tijdens weekenden of vakanties) ». Zij omvat « onder meer niet-professionele beoefening van kunst (toneel, muziek, beeldende kunst, enz.), zowel technische en wetenschappelijke als artistieke hobby's, [...]; onder deze bevoegdheid valt het bepalen van toekenningsvoorwaarden van toelagen en prijzen, het oprichten van instellingen, het aanmoedigen van de vorming van het nodige personeel, enz. » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 400, p. 6).

De bij artikel 4, 13°, toegewezen bevoegdheid inzake artistieke vorming omvat « zowel de vorming georganiseerd door de publieke sector als deze die door de privé-sector georganiseerd is » (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, p. 5); hieronder is ook de vorming in muziekscholen begrepen (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/2, p. 112).

B.6.8. In het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad worden de culturele aangelegenheden door verschillende wetgevers geregeld.

Op grond van artikel 127, § 2, van de Grondwet hebben de decreten die de culturele aangelegenheden regelen, kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap.

De federale overheid is in beginsel bevoegd om, in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, de culturele aangelegenheden te regelen die niet worden geregeld door instellingen die tot de uitsluitende bevoegdheid van de ene of andere gemeenschap behoren.

B.6.9. De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie heeft geen ordonnantiegevende bevoegdheden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad wat de culturele aangelegenheden betreft.

Ter uitvoering van artikel 138 van de Grondwet, bepaalt artikel 3, 1°, van het bijzonder decreet van de Franse Gemeenschap van 3 april 2014 betreffende de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap waarvan de uitoefening naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie wordt overgedragen : « [...] de Commissie [oefent,] op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, [...] de bevoegdheden van de Gemeenschap in de volgende aangelegenheden uit : 1° wat de lichamelijke opvoeding, de sport en het openluchtleven, bedoeld in artikel 4, 9°, van de bijzondere wet [van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen] betreft : de gemeentelijke, provinciale, intercommunale en privé-infrastructuren ». Artikel 3, 1°, van het decreet van het Waalse Gewest van 11 april 2014 « betreffende de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap waarvan de uitoefening aan het Waalse Gewest en aan de Franse Gemeenschapscommissie overgedragen wordt » en artikel 3, 1°, van het decreet van de Franse Gemeenschapscommissie van 4 april 2014 « betreffende de overdracht van de uitoefening van de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie » hebben dezelfde inhoud.

Derhalve beschikt de Franse Gemeenschapscommissie thans, op het tweetalige gebied Brussel Hoofdstad, ten aanzien van de instellingen die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Franse Gemeenschap, over een decreetgevende bevoegdheid in de drie voormelde aangelegenheden inzake « de gemeentelijke, provinciale, intercommunale en privé-infrastructuren ».

B.6.10. Krachtens artikel 135bis van de Grondwet, zoals ingevoegd bij de grondwetsherziening van 6 januari 2014 in het kader van de zesde staatshervorming, kan een bijzonderemeerderheidswet « voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bevoegdheden toewijzen die niet zijn toegewezen aan de gemeenschappen voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, eerste lid, 1°, en, voor wat deze aangelegenheden betreft, 3° ».

Ter uitvoering van die grondwetsbepaling bepaalt artikel 4bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen : « Onverminderd de bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap, oefent het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest de volgende bevoegdheden uit inzake de culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, eerste lid, 1°, en, wat betreft deze aangelegenheden, 3°, van de Grondwet : 1° wat de sport bedoeld in artikel 4, 9°, van de bijzondere wet betreft, de financiering en subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur; [...] 3° wat de schone kunsten, het cultureel patrimonium, de musea en de andere wetenschappelijk-culturele instellingen bedoeld in artikel 4, 3° en 4°, van de bijzondere wet betreft, de biculturele aangelegenheden voor zover deze van gewestelijk belang zijn ». Aldus is het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bevoegd voor de financiering en subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur, zonder dat die bevoegdheid afbreuk doet aan de bevoegdheden van de gemeenschappen, en, wat de schone kunsten betreft, voor de biculturele aangelegenheden van gewestelijke belang.

B.7. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden ordonnantie wordt benadrukt dat met het Schoolcontract wordt beoogd « een nieuw instrument van stadsvernieuwing te ontwikkelen gericht op een betere stedelijke integratie van scholen » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2018-2019, nr. A-840/1, pp. 1 en 4). « Deze ordonnantie berust in casu hoofdzakelijk op de gewestelijke bevoegdheden van stedenbouw, ruimtelijke ordening en preventie, waaraan, voor zover nodig, de bevoegdheid op het vlak van financiering en subsidiëring van sportieve gemeentelijke infrastructuren zoals voorzien in artikel 4bis, 1°, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, kan worden toegevoegd » (ibid., p. 8).

B.8. Krachtens artikel 6, § 1, I, 4° en 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gewesten bevoegd inzake ruimtelijke ordening, met name wat de stadsvernieuwing en het grondbeleid betreft. Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 blijkt dat de aangelegenheid inzake stadsvernieuwing de hernieuwing van stadsgedeelten omvat, « gesitueerd op het vlak van de huisvesting, van de wegen, van de inrichting en de bescherming van de omgeving, alsook van de instandhouding of de bevordering van daarmee verband houdende activiteiten » (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, p. 12).

De gewesten zijn krachtens artikel 6, § 1, X, 1°, van die bijzondere wet eveneens bevoegd, wat de openbare werken en het vervoer betreft, voor de wegen en hun aanhorigheden. Krachtens het voormelde artikel 4bis, 1° en 3°, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 is het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest daarenboven bevoegd voor de financiering en subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur, evenals, wat de schone kunsten betreft, voor de biculturele aangelegenheden van gewestelijke belang.

B.9.1. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State in haar advies bij het voorontwerp van ordonnantie heeft opgemerkt, heeft de Brusselse ordonnantiegever, door de invoering van een Schoolcontract dat wordt opgevat als een « gewestelijk programma voor stadsvernieuwing gericht op een betere stedelijke integratie van de onderwijsinstellingen » door middel van de financiering van operaties en acties ter herwaardering van de openbare ruimten, in de zin van de bestreden ordonnantie, een maatregel genomen die ressorteert onder de in B.8 vermelde bevoegdheden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest : « De invoering van een Schoolcontract dat opgevat wordt als een ' gewestelijk programma voor stadsvernieuwing gericht op een betere stedelijke integratie van de onderwijsinstellingen ' door middel van maatregelen zoals de financiering van operaties ter herdefiniëring van de openbare ruimten, in de zin waarin die begrippen krachtens voorliggend voorontwerp van ordonnantie verstaan dienen te worden, valt binnen de bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

De omstandigheid dat dit voorontwerp van ordonnantie ertoe strekt de school open te stellen voor de buurt met het oog op ' het bevorderen van de sociale cohesie ' doet, op het stuk van de bevoegdheid, geen principiële moeilijkheid rijzen.

Zoals uit verscheidene adviezen van de afdeling Wetgeving blijkt, kan ieder beleidsniveau immers maatregelen nemen om een vorm van sociale of maatschappelijke cohesie, zoals omschreven in de ontworpen tekst, te genereren of te waarborgen. Die ' sociale cohesie ' is aldus geen op zichzelf staande aangelegenheid die door de Grondwetgever of de bijzondere wetgever afgebakend en inhoudelijk omschreven zou zijn. Ze is veeleer een ' doelstelling ' dan een ' aangelegenheid '.

Bijgevolg staat niets eraan in de weg dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een doelstelling van sociale cohesie nastreeft, op voorwaarde dat het daartoe alleen maatregelen neemt die strekken tot het opstellen of het invoeren van regelingen ter subsidiëring van bepaalde acties, operaties of activiteiten die behoren tot een aangelegenheid welke valt onder de bevoegdheden van het Gewest zoals die door de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan het Gewest toegedeeld zijn » (RvSt, advies nr. 64.998/4 van 14 februari 2019; Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2018-2019, nr. A-840/1, pp. 33-34).

B.9.2. De omstandigheid dat de bestreden ordonnantie kan bijdragen tot de verwezenlijking van een doelstelling die ook wordt nagestreefd door de gemeenschappen bij de uitoefening van hun bevoegdheden inzake onderwijs en cultuur, is op zich niet strijdig met de bevoegdheidverdelende regels. Dat zou daarentegen wel het geval zijn wanneer de ordonnantiegever, door het aannemen van zulk een maatregel, de uitoefening, door de gemeenschappen, van hun bevoegdheden onmogelijk of uitermate moeilijk zou maken.

B.10. Zoals is vermeld in B.1, voeren de verzoekende partijen, daarin gesteund door de Vlaamse Regering, aan dat de bestreden ordonnantie een schending inhoudt van de bevoegdheden van de gemeenschappen inzake onderwijs, enerzijds, en inzake de culturele aangelegenheden, anderzijds.

B.11.1. Wat de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake onderwijs betreft, viseren de verzoekende partijen en de Vlaamse Regering in het bijzonder artikel 11, 1°, evenals de artikelen 10, 24 en 25 van de bestreden ordonnantie.

Krachtens artikel 11, 1°, van de bestreden ordonnantie wordt het Schoolcontractprogramma uitgevoerd door middel van « investeringsoperaties met het doel de onderwijsinstelling en haar onmiddellijke omgeving te bouwen, herbouwen, onderhouden, renoveren, uitbreiden, saneren of verbeteren om ze ter beschikking te kunnen stellen van de inwoners van de wijk en van de schoolbevolking ». Die investeringsoperaties worden gefinancierd met subsidies die door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering worden toegekend aan de begunstigden die meewerken aan de realisatie van een Schoolcontract, zijnde onder meer de inrichtende machten van de onderwijsinstellingen en de gemeenten.

Krachtens artikel 10, § 2, van die ordonnantie moeten het beheer en de uitbating van de collectieve voorzieningen, die met toepassing van de bestreden ordonnantie en haar uitvoeringsbesluit worden gesubsidieerd, voldoen aan de voorwaarden die door de Regering zijn vastgelegd en die kunnen variëren naar gelang van de aard van de betrokken voorzieningen. Voorts wordt verduidelijkt dat het beheer en de uitbating van de collectieve voorzieningen hoofdzakelijk zijn bedoeld om burgers een zo ruim mogelijke toegang te verlenen tot die voorzieningen en de diensten die er worden aangeboden, en dit onder betaalbare financiële voorwaarden.

Krachtens artikel 24 van de bestreden ordonnantie is het de begunstigde van de subsidie niet toegestaan een inbreuk te plegen op die door de Regering vastgestelde exploitatievoorwaarden van de collectieve voorzieningen. Het is evenmin toegestaan om, vóór het verstrijken van een termijn van vijftien jaar vanaf de beslissing inzake de voorlopige oplevering van de werkzaamheden, de bestemming van het gesubsidieerde goed te wijzigen of andere zakelijke rechten dan een erfdienstbaarheid op dat goed af te staan, behalve om gegronde redenen en mits de voorafgaande en uitdrukkelijke toestemming van de Regering. In geval van overtreding van die verbodsbepalingen, is de begunstigde verplicht tot de onmiddellijke terugbetaling van het deel van de subsidie dat werd toegekend voor de operatie of de actie waarbij die overtreding begaan werd, overeenkomstig de berekeningsformule bepaald in artikel 25 van de bestreden ordonnantie.

B.11.2. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in haar advies bij het voorontwerp van ordonnantie inzake die bepalingen opgemerkt dat « voor zover het daarbij, bij het nastreven van de doelstelling tot het verhogen van het aanbod van collectieve voorzieningen voor de inwoners van de wijk door de onderwijsinstellingen (sportinfrastructuur, refter, schoolplein, enz.) buiten de schooluren open te stellen - welke doelstelling er als zodanig niet op wijst dat het gewest zijn bevoegdheid te buiten zou gaan -, de bedoeling is te voorzien in de financiering, door middel van gewestelijke subsidies, van investeringsoperaties waarvan het opzet, volgens de bewoordingen van het voorontwerp, bestaat in het bouwen, herbouwen, onderhouden, renoveren, uitbreiden, saneren of verbeteren van een school.

Wat aldus bij het voorontwerp ingevoerd wordt, komt in wezen neer op een regeling ter financiering van schoolinfrastructuur. Die financiering is evenwel een bevoegdheid die aan de gemeenschappen toegewezen is. [...] Daaruit volgt dat het ontworpen dispositief, voor zover het daarbij mogelijk gemaakt wordt dat het gewest zorgt voor de financiering van operaties met het oog op het bouwen, herbouwen, onderhouden, renoveren, uitbreiden of verbeteren van een school omdat de onderwijsinstelling, in haar gehele of ten dele, een collectieve voorziening dient te worden die ter beschikking van de inwoners van de wijk en de schoolbevolking gesteld worden, niet geacht kan worden binnen de perken te blijven waaraan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zich dient te houden wanneer het zijn eigen bevoegdheden wenst uit te oefenen, in casu, op het stuk van de ruimtelijke ordening, de stadsvernieuwing of de subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur. [...] Ten derde geeft de tekst aanleiding tot kritische opmerkingen doordat het daarbij de bedoeling is om alleen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te laten bepalen welke regels gelden voor het beheer en de uitbating van de gesubsidieerde collectieve voorzieningen die deel uitmaken van een onderwijsinstelling, voor het wijzigen van de bestemming van de goederen in kwestie en voor het afstaan van zakelijke rechten betreffende die goederen. Doordat in dit voorontwerp van ordonnantie eenzijdig bepaald wordt welke voorwaarden gelden voor het beheer en de uitbating van collectieve voorzieningen - zoals lokalen waar lessen lichamelijke opvoeding gegeven worden, refters, schoolpleinen, enz. -, ook al is het de bedoeling dat die voorwaarden alleen buiten de schooluren gelden, en eenzijdig regels vastgesteld worden inzake de bestemming van collectieve voorzieningen die deel uitmaken van een onderwijsinstelling, houdt dit voorontwerp een schending in van bevoegdheden die aan de gemeenschappen toegewezen zijn op het stuk van de algemene organisatie van het onderwijs, welke schending, bij de huidige stand van het dossier en gelet op de verantwoordingen die het bevat, buitensporig lijkt » (RvSt, advies nr. 64.998/4 van 14 februari 2019; Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2018-2019, nr. A-840/1, pp. 34-36).

B.11.3. In zoverre de bestreden ordonnantie betrekking heeft op de financiering, het gebruik en het beheer van de onderwijsinfrastructuur regelt zij een aangelegenheid waarvoor de ordonnantiegever in beginsel niet bevoegd is.

B.12.1. In ondergeschikte orde voert de Brusselse Hoofdstedelijke Regering aan dat de bestreden ordonnantie, in zoverre zij de voormelde aangelegenheid regelt, kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Met name zou de bestreden regeling noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de bevoegdheid van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest inzake ruimtelijke ordening en stadsvernieuwing.

B.12.2. Op grond van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat van overeenkomstige toepassing is op het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest krachtens artikel 4 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, vermag het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest rechtsbepalingen aan te nemen waarvoor het niet bevoegd is. Opdat artikel 10 toepassing kan vinden, is het vereist dat de aangenomen regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, dat de aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is.

B.12.3. De ordonnantiegever heeft, gelet op de opmerkelijke aangroei van de bevolking in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de mede daaruit resulterende toenemende grondschaarste op het kleine gewestelijke grondgebied, het noodzakelijk kunnen achten om, in het kader van de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheden inzake ruimtelijke ordening, inzonderheid inzake stadsvernieuwing en grondbeleid, een betere stedelijke integratie na te streven van de onderwijsinstellingen, die immers een aanzienlijk deel van de beschikbare ruimte innemen en een centrale ontmoetingsplaats in de wijk vormen. Het kan worden aangenomen dat hij het in dat kader noodzakelijk achtte de onderwijsinstellingen aan te moedigen om, zoals daarin is voorzien in artikel 3 van de bestreden ordonnantie, het aanbod van collectieve voorzieningen voor de inwoners van de wijk te verhogen via het openstellen van de onderwijsinstellingen buiten de schooluren (toegang tot de sportinfrastructuur, tot de refter, openstelling van het schoolplein, enz.) en daartoe financiële middelen ter beschikking te stellen voor de uitbouw en het onderhoud van de benodigde infrastructuur.

B.12.4. De toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vereist bovendien dat de aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en de weerslag op de gemeenschapsaangelegenheid slechts marginaal is.

Het Schoolcontract is louter gericht op onderwijsinstellingen die op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest gelegen zijn in een stedelijk herwaarderingsgebied en die een « kwetsbare schoolbevolking » hebben, hetgeen door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering zal worden gedefinieerd. Het betreft bovendien een facultatieve regeling, zodat enkel de onderwijsinrichtingen die ingaan op de tweejaarlijkse oproep tot kandidaatstelling geselecteerd kunnen worden, indien zij voldoen aan de vastgelegde criteria. Door de bestreden ordonnantie wordt op generlei wijze afbreuk gedaan, noch aan de toepasselijke regelgeving van respectievelijk de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschapscommissie, noch aan hun eventuele bijdrage in de kosten voor dergelijke infrastructuur. Aldus wordt in de parlementaire voorbereiding benadrukt dat « het [...] er niet om [gaat] het onderwijs als zodanig te regelen en te financieren, zoals de gemeenschappen al doen; het doel is om te vertrekken van de door de gemeenschappen gefinancierde schoolinfrastructuren en die in de stad te integreren, binnen het kader van de bevoegdheden van het gewest. In deze context primeert het gebruik van de collectieve voorzieningen om pedagogische redenen altijd op de collectieve behoefte » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2018-2019, nr. A-840/1, p. 5).

B.12.5. In antwoord op de in B.11.1 vermelde opmerking van de afdeling wetgeving van de Raad van State inzake de regeling betreffende het beheer en de uitbating van de collectieve voorzieningen, vermeldt de memorie van toelichting « dat de algemene opzet van het systeem van de ' Schoolcontracten ' de deelname van alle betrokken belanghebbenden vereist tijdens de uitwerking en uitvoering ervan. Dit geldt ook voor de organiserende autoriteiten, die zich terdege bewust zijn van de organisatorische beperkingen die hen worden opgelegd en waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het programma. Nogmaals, we vertrekken van de huidige schoolinfrastructuren, maar we bevorderen het gebruik ervan buiten de schooluren, op een manier die volstrekt complementair is.

Het spreekt vanzelf dat de investeringen en de operaties die tot doel hebben de openbare ruimte te herwaarderen, zo zullen worden opgezet dat het beheer en de uitbating van de collectieve voorzieningen op een zodanige wijze worden geregeld dat de schooltijd en de schoolorganisatie in acht worden genomen, wat in artikelen 8 en 10, § 2 van de ontwerptekst wordt herhaald als antwoord op de bezorgdheid van de Raad van State. Indien, bij wijze van uitzondering, maatregelen die door de gemeenschappen worden genomen in het kader van hun eigen bevoegdheden onverenigbaar zouden blijken met de uitvoering van het ' Schoolcontract ', dan heeft de begunstigde de mogelijkheid om ' gegronde redenen ' in te roepen om een in zijn programma opgenomen operatie of actie geheel of gedeeltelijk niet uit te voeren.

Het ' Schoolcontract ' zorgt dus, vanaf het ontwerp tot de uitvoering ervan, in overeenstemming met het proportionaliteitsbeginsel, voor een goed evenwicht tussen de uitoefening door het gewest van zijn bevoegdheden en de uitoefening door de gemeenschappen van hun bevoegdheden » (ibid., p. 7).

B.12.6. Het Schoolcontractprogramma wordt, vooraleer het door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering wordt goedgekeurd, voor advies voorgelegd aan het advies van het begeleidingscomité (artikel 6 van de bestreden ordonnantie). Dat comité bestaat uit minstens de minister belast met Ruimtelijke Ordening en Statistiek of zijn gemachtigde, een vertegenwoordiger van het BPB, de gemeente die een Schoolcontract heeft op haar grondgebied, de inrichtende macht van de onderwijsinstelling en de overige begunstigden van het Schoolcontract (artikel 2, 14°). De minister roept dat comité, telkens hij het nodig acht, samen voor de opvolging van de verwezenlijking van het desbetreffende Schoolcontract (artikel 12). Voorts roept het BPB, telkens het dat nodig acht, een stuurcomité samen voor de opvolging van de uitvoering en de verwezenlijking van een operatie of een actie van het desbetreffende Schoolcontractprogramma (artikel 13). Dat stuurcomité is een werkgroep die de Dienst Scholen van het BPB samenbrengt met de publieke belanghebbende actoren (waaronder de gemeente die een Schoolcontract heeft op haar grondgebied) evenals de particuliere belanghebbende actoren (artikel 2, 15°). Aldus worden de inrichtende macht van de onderwijsinstelling die zich kandidaat heeft gesteld voor een Schoolcontract en de betrokken gemeente nauw betrokken bij zowel de uitwerking van het Schoolcontractprogramma als bij de uitvoering daarvan.

Om tegemoet te komen aan de voormelde opmerking van de Raad van State, heeft de ordonnantiegever in de artikelen 8 en 10, § 2, van de bestreden ordonnantie benadrukt dat het Schoolcontractprogramma, evenals de voorwaarden voor het beheer en de uitbating van de collectieve voorzieningen niet « onverenigbaar [mogen] zijn met de onderwijsorganisatie ». Voorts wordt in de memorie van toelichting benadrukt dat « indien, bij wijze van uitzondering, maatregelen die door de gemeenschappen worden genomen in het kader van hun eigen bevoegdheden onverenigbaar zouden blijken met de uitvoering van het ' Schoolcontract ', [...] de begunstigde de mogelijkheid [heeft] om ' gegronde redenen ' in te roepen om een in zijn programma opgenomen operatie of actie geheel of gedeeltelijk niet uit te voeren » (ibid., p. 7). B.13. Uit hetgeen in B.12.3 tot B.12.6 is vermeld, blijkt dat de door de bestreden ordonnantie geregelde aangelegenheid, in zoverre zij betrekking heeft op de financiering, het gebruik, het beheer en de uitbating van de onderwijsinfrastructuur, zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag op de gemeenschapsaangelegenheid slechts marginaal is, zodat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

B.14. In zoverre het enige middel is afgeleid is uit de schending van de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake onderwijs is het niet gegrond.

B.15.1. Volgens de verzoekende partijen, daarin gesteund door de Vlaamse Regering, zou de bestreden ordonnantie ook de bevoegdheid schenden van de gemeenschappen inzake de culturele aangelegenheden. De kritiek van de verzoekende partijen heeft betrekking op artikel 11, 3°, van de bestreden ordonnantie. Krachtens die bepaling wordt het Schoolcontractprogramma eveneens uitgevoerd door « socio-economische acties gericht op het bevorderen van de sociale cohesie en de socioprofessionele inschakeling, meer bepaald door de terbeschikkingstelling van collectieve voorzieningen en door het aanmoedigen van de inwoners om deel te nemen aan de activiteiten ». De « socio-economische acties » worden in artikel 2, 13°, van dezelfde ordonnantie gedefinieerd als « acties die de sociale cohesie en de socio-professionele inschakeling beogen door, onder andere, de deelname van de leerlingen en van de inwoners aan de activiteiten binnen de perimeter van het Scholencontract aan te moedigen ».

De afdeling wetgeving van de Raad van State merkte in haar advies bij het voorontwerp van ordonnantie inzake die bepaling op dat « deze tekst aanleiding [geeft] tot kritiek doordat het daarbij, met het oog op het openstellen van de school voor de buurt, mogelijk gemaakt wordt te voorzien in de financiering van socio-economische acties die opgevat worden als acties die de sociale cohesie en de socio-professionele inschakeling beogen door, onder andere, de deelname van de leerlingen en van de inwoners aan de activiteiten binnen de perimeter van het Schoolcontract aan te moedigen. Aldus gedefinieerd, vertonen de acties ter bevordering van de sociale cohesie, waarvan het gewest de subsidiëring mogelijk wenst te maken door middel van het Schoolcontract, geen voldoende specifiek verband met de gewestelijke aangelegenheden en moeten ze blijkbaar veeleer in verband gebracht worden met activiteiten die van culturele aard zijn - zie in deze zin de memorie van toelichting, waarin sprake is van de ' toegang tot toneelzalen ' -, of vallen onder de sport, het openluchtleven of de vrijetijdsbesteding, dus aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de gemeenschappen vallen en voor het regelen waarvan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest niet bevoegd is. Voor zover het ontworpen dispositief er daadwerkelijk toe strekt de financiering van dergelijke activiteiten mogelijk te maken, gaat het de bevoegdheid van het gewest te buiten » (RvSt, advies nr. 64.998/4 van 14 februari 2019; Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2018-2019, nr.

A-840/1, p. 35).

B.15.2. In antwoord op dat bezwaar vermeldt de memorie van toelichting : « Wat heeft het [...] voor zin om een openbare ruimte te herwaarderen als er niets wordt gedaan om die bekend te maken bij de buurtbewoners en het gebruik ervan te stimuleren ? Ter herinnering : hoewel het gewest investeert in een betere stedelijke integratie van de schoolinfrastructuren, is het de bedoeling dat die bestemd kunnen worden voor andere functies dan onderwijs en dat er een band kan ontstaan tussen de school en de wijk.

Daarom wil het gewest tijdens de uitvoering van het contract (d.w.z. binnen de beperkte termijn bepaald in artikel 14 van de ontwerptekst) acties van uiteenlopende aard financieren die het mogelijk maken om de bewoners over de geherwaardeerde infrastructuren te informeren. Anders zouden de investeringen die in het kader van strikt gewestelijke bevoegdheden worden gedaan, zinloos zijn.

De sociaaleconomische acties die door het gewest worden gefinancierd, voor zover ze concreet binnen het kader van culturele aangelegenheden vallen - wat niet altijd en noodzakelijkerwijs het geval zal zijn -, zijn bijkomstigheden die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheden » (ibid., p. 6).

B.16. Zoals blijkt uit de adviespraktijk van de afdeling wetgeving van de Raad van State, kan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest doelstellingen inzake sociale of maatschappelijke cohesie nastreven, ook wanneer die niet noodzakelijkerwijs onder zijn bevoegdheden zouden vallen, maar enkel op voorwaarde dat de genomen maatregelen daadwerkelijk te maken hebben met de uitoefening van gewestbevoegdheden en ze het niet onmogelijk of uitermate moeilijk zouden maken dat een andere wetgever zijn eigen bevoegdheden uitoefent. Het Gewest is bijgevolg niet bevoegd om acties en operaties op te zetten in aangelegenheden die niet tot zijn bevoegdheden behoren of die geen noodzakelijk accessorium zouden zijn van acties en operaties die binnen de uitoefening van dergelijke bevoegdheden vallen (zie onder meer RvSt, advies nr. 59.210/4 van 11 mei 2016, Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2015-2016, nr. A-363/1, p. 136).

B.17.1. Artikel 11, 3°, van de bestreden ordonnantie strekt ertoe de sociale cohesie en de socioprofessionele inschakeling te bevorderen, door de terbeschikkingstelling van collectieve voorzieningen en de deelname van de inwoners aan de activiteiten binnen de perimeter van het Schoolcontract (omvattende de schoolsite en de aanpalende perimeter) aan te moedigen.

De in artikel 11, 3°, vervatte maatregel, die strekt tot het aanmoedigen van sociaaleconomische acties binnen de perimeter van het Schoolcontract, houdt daadwerkelijk verband met de gewestbevoegdheden inzake stadsvernieuwing. Aldus blijkt uit de in B.8 vermelde parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 dat, hoewel de stadsvernieuwing hoofdzakelijk de rehabilitatie of de herwaardering van wijken of stadsdelen beoogt en in wezen met bouwprojecten te maken heeft, zij bijkomend ook kan leiden tot het behoud en het stimuleren van activiteiten of zulks tot doel kan hebben en in die context sociale, maatschappelijke of economische aspecten kan vertonen (zie in die zin ook RvSt, advies nr. 59.210/4 van 11 mei 2016, Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2015-2016, nr.

A-363/1, pp. 134-135).

Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake stadsvernieuwing dient het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest zich, enerzijds, ervan te onthouden maatregelen uit te vaardigen die onder de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake de culturele aangelegenheden vallen en, anderzijds, ervoor te zorgen dat het het voor de gemeenschapswetgever niet onmogelijk of uitermate moeilijk maakt die bevoegdheden uit te oefenen.

Uit de in B.15.2 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de Brusselse ordonnantiegever die socio-economische acties nodig achtte om de inwoners van de wijk over de geherwaardeerde inrichtingen te informeren en het gebruik daarvan te stimuleren.

Aldus opgevat blijkt niet dat met artikel 11, 3°, van de bestreden ordonnantie een culturele aangelegenheid wordt geregeld, noch dat die bepaling het onmogelijk of uitermate moeilijk zou maken voor de gemeenschappen om hun bevoegdheden in die aangelegenheden uit te oefenen.

B.17.2. Rekening houdend met hetgeen in B.17.1 is vermeld, heeft de ordonnantiegever met het aannemen van artikel 11, 3°, van de bestreden ordonnantie zijn bevoegdheden niet overschreden.

B.18. In zoverre het enige middel is afgeleid is uit de schending van de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake de culturele aangelegenheden is het niet gegrond.

Wat betreft het nieuwe middel van de Vlaamse Regering B.19. De Vlaamse Regering voert in ondergeschikte orde een nieuw middel aan, afgeleid uit de schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van de federale loyauteit, doordat de Brusselse ordonnantiegever eenzijdig en zonder enige vorm van voorafgaande samenwerking met de gemeenschappen zou zijn opgetreden op een wijze die een aanzienlijke weerslag zou hebben op de uitoefening van de bevoegdheden van de gemeenschappen inzake onder meer het onderwijs en de culturele aangelegenheden.

B.20. Artikel 143, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Met het oog op het vermijden van de belangenconflicten nemen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht ».

De inachtneming van de federale loyauteit veronderstelt dat, wanneer zij hun bevoegdheden uitoefenen, de federale overheid en de deelentiteiten het evenwicht van de federale constructie in haar geheel niet verstoren. De federale loyauteit betreft meer dan de loutere uitoefening van bevoegdheden : zij geeft aan in welke geest dat moet geschieden.

Het beginsel van de federale loyauteit verplicht elke wetgever erover te waken dat de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid de uitoefening, door de andere wetgevers, van hun bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

B.21. Zoals is vastgesteld bij het onderzoek van het enige middel dat is aangevoerd door de verzoekende partij, heeft de ordonnantiegever, door de invoering van een Schoolcontract dat wordt opgevat als een « gewestelijk programma voor stadsvernieuwing gericht op een betere stedelijke integratie van de onderwijsinstellingen » door middel van de financiering van operaties en acties ter herwaardering van de openbare ruimte, de uitoefening, door de gemeenschappen, van hun bevoegdheden inzake onderwijs of de culturele aangelegenheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk gemaakt.

B.22. Het door de Vlaamse Regering aangevoerde nieuwe middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 4 maart 2021.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, L. Lavrysen

^