gepubliceerd op 20 april 2021
Uittreksel uit arrest nr. 23/2021 van 25 februari 2021 Rolnummers 7008 en 7009 In zake : de beroepen : - tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 21 november 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang - tot vernietiging van de artikelen 4 en 5 van de wet van 17 december 2017 « tot wijziging van de w(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 23/2021 van 25 februari 2021 Rolnummers 7008 en 7009 In zake : de beroepen : - tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 21 november 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen »; - tot vernietiging van de artikelen 4 en 5 van de wet van 17 december 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », ingesteld door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter A. Alen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 september 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 september 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4, 8, 10 tot 12, 21, 23, 34, 39 tot 42, 44 tot 46, 48, 56, 57 en 62 van de wet van 21 november 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 maart 2018) door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », de vzw « Association pour le droit des Etrangers », de vzw « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et Etrangers », de vzw « Jesuit Refugees Service-Belgium », de vzw « Liga voor Mensenrechten », de vzw « Ligue des droits humains », de vzw « Point d'appui.Service d'aide aux personnes sans papiers », de vzw « Bureau d'Accueil et de Défense des Jeunes », de vzw « Syndicat des Avocats pour la Démocratie » en de vzw « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. T. Wibault en Mr. P. Robert, advocaten bij de balie te Brussel. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 september 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 september 2018, hebben dezelfde verzoekende partijen beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4 en 5 van de wet van 17 december 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 maart 2018). Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7008 en 7009 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wetten B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de gedeeltelijke vernietiging van de wet van 21 november 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen » (hierna : respectievelijk de wet van 21 november 2017 en de wet van 15 december 1980), alsmede van de wet van 17 december 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » (hierna : de wet van 17 december 2017).
B.1.2. De wet van 21 november 2017 voorziet in de gedeeltelijke omzetting van : - de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 « over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven » (hierna : de « Terugkeerrichtlijn »); - de richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 « tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten »; - de richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 « inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) » (hierna : de richtlijn 2011/95/EU); - de richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 « betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) » (hierna : de « Procedurerichtlijn »); - de richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 « tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking) » (hierna : de « Opvangrichtlijn »).
Zij voorziet ook in de gedeeltelijke uitvoering van de verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 « tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) » (hierna : de Dublin III-verordening).
Naar het voorbeeld van de richtlijnen die zij omzet, strekt de wet van 21 november 2017 voornamelijk ertoe « een gemeenschappelijk asielstelsel [tot stand te brengen] met het oog op het garanderen van een grondige en doeltreffende beoordeling van de behoefte aan internationale bescherming van verzoekers evenals een gelijke behandeling van deze verzoekers in het geheel van de Unie » (Parl.
St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 5).
B.1.3. De wet van 17 december 2017 voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de « Procedurerichtlijn » en strekt ertoe de huidige procedure te vereenvoudigen en te optimaliseren (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2549/001, p. 3).
Ten aanzien van de middelen B.2. Het Hof onderzoekt de grieven van de verzoekende partijen in onderstaande volgorde : - de uitsluiting van strafrechtelijke vervolging van erkende vluchtelingen wegens hun onregelmatige binnenkomst of hun onregelmatig verblijf (B.3-B.6); - het maken van een gezichtsopname van bepaalde vreemdelingen (B.7-B.13); - de verplichting tot samenwerking die wordt opgelegd aan de verzoeker om internationale bescherming wat betreft (B.14) : a) de neerlegging, de bewaring en de teruggave van de identiteitsdocumenten (B.15-B.23); b) de overlegging van de elementen die essentieel zijn voor de beoordeling van het verzoek (B.24-B.34); c) het bewijs van de identiteit en de nationaliteit van de verzoeker om internationale bescherming (B.35-B.37); - de organisatie van een medisch onderzoek (B.38-B.45); - de bijzondere procedurele noden (B.46-B.52); - de keuze van de proceduretaal met betrekking tot een volgend verzoek (B.53-B.57); - de mededeling van de opmerkingen met betrekking tot de notities van het persoonlijk onderhoud (B.58-B.67); - de vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens (B.68-B.72); - de weerslag van het overlijden van de verzoeker om internationale bescherming op het vervolg van de procedure ten opzichte van de minderjarige die hem vergezelde (B.73-B.78); - het begrip « veilig derde land » (B.79-B.90); - de toepassing van de versnelde procedure (B.91-B.101); - het verzoek ingediend door een vreemdeling die gedurende ten minste drie maanden vrijwillig naar zijn land van herkomst is teruggekeerd (B.102-B.106); - de toelaatbaarheid van elementen die in het kader van een volgend verzoek te laat zijn overgelegd (B.107-B.112); - de beoordeling van het risico op onderduiken van de vreemdeling (B.113-B.118); - het vasthouden van de verzoeker om internationale bescherming (B.119-B.125); - de wijziging van de omstandigheden die de vasthouding verantwoorden (B.126-B.130); - de beperking van het recht op materiële hulp (B.131-B.136); - de inkorting van de beroepstermijnen (B.137-B.143); - het opschortend karakter van het beroep (B.144-B.156).
Wat betreft de uitsluiting van strafrechtelijke vervolging van erkende vluchtelingen wegens hun onregelmatige binnenkomst of hun onregelmatig verblijf (artikel 34 van de wet van 21 november 2017) B.3. Het eerste middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 34 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 31, lid 1, van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 (hierna : het Verdrag van Genève).
Volgens de verzoekende partijen discrimineert de bestreden bepaling de verzoekers om internationale bescherming op grond van de vluchtelingenstatus ten opzichte van de andere personen die om internationale bescherming verzoeken, in zoverre die twee categorieën het voorwerp kunnen uitmaken van strafrechtelijke sancties op grond van hun onregelmatige binnenkomst of hun onregelmatig verblijf, na afloop van de procedure, terwijl artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Genève zulks verbiedt voor de eerste categorie.
B.4. Artikel 53 van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij het bestreden artikel 34 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « Een verzoeker om internationale bescherming die het Rijk tracht binnen te komen zonder aan de in de artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden te voldoen of die illegaal in het Rijk verblijft, kan hiervoor niet strafrechtelijk vervolgd worden zolang er geen definitieve beslissing inzake zijn verzoek om internationale bescherming is genomen ».
De parlementaire voorbereiding vermeldt in dat verband : « Artikel 53 van de wet heeft betrekking op de opschorting van strafrechtelijke vervolging voor illegale binnenkomst of illegaal verblijf van vreemdelingen die om internationale bescherming verzoeken. Dit artikel is de omzetting van artikel 31, lid 1, van de Vluchtelingenconventie van 28 juli 1951. De terminologie van dit artikel 53 werd in overeenstemming gebracht met de andere artikelen van de wet inzake internationale bescherming » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 84).
Vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 34 bepaalde artikel 53 van de wet van 15 december 1980 : « De vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend overeenkomstig de artikelen 50, 50bis, 50ter of 51 en aan wie de toegang tot, het verblijf of vestiging op 's lands grondgebied niet geweigerd is met toepassing van artikel 52/3, § 2, of artikel 52/4 kan wegens het onregelmatig binnenkomen of verblijven in het land niet strafrechtelijk vervolgd worden zolang zijn aanvraag tot erkenning niet ongegrond is verklaard ».
B.5. Artikel 31 van het Verdrag van Genève beoogt het geval van de vluchtelingen die onregelmatig in het gastland verblijven. Lid 1 ervan bepaalt : « De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onregelmatige binnenkomst of onregelmatig verblijf toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onregelmatige binnenkomst of onregelmatige aanwezigheid ».
B.6. Het vroegere artikel 53 van de wet van 15 december 1980 preciseerde dat strafrechtelijke vervolging uitgesloten was « zolang [de] aanvraag tot erkenning niet ongegrond is verklaard », wat noodzakelijkerwijze elke strafrechtelijke vervolging ten aanzien van erkende vluchtelingen uitsloot op grond van hun onregelmatige binnenkomst of onregelmatig verblijf.
Anders dan waarvan het middel uitgaat, laat artikel 53 van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij het bestreden artikel 34, niet toe dat de erkende vluchtelingen stafrechtelijk kunnen worden vervolgd op grond van hun onregelmatige binnenkomst of onregelmatig verblijf.
Bijgevolg schendt het niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Genève.
Het staat aan de bevoegde rechter erover te waken dat de erkende vluchtelingen niet strafrechtelijk worden vervolgd op grond van hun onregelmatige binnenkomst of onregelmatig verblijf, overeenkomstig artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Genève.
Het eerste middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
Wat betreft het maken van een gezichtsopname van bepaalde vreemdelingen (artikelen 8 en 21 van de wet van 21 november 2017) B.7. Het tweede en het derde middel in de zaak nr. 7008 zijn afgeleid uit de schending, respectievelijk door de artikelen 8 en 21 van de wet van 21 november 2017, van artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 5, lid 1, en 9, lid 2, van de verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 « betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) » (hierna : de AVG), met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna : het Handvest) en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Volgens de verzoekende partijen doen de bestreden bepalingen ernstig afbreuk aan het privéleven van de betrokken vreemdelingen, in zoverre zij aan de reeds ingewonnen persoonsgegevens omtrent die vreemdelingen, de digitale afbeelding van het gezicht toevoegen, om redenen die niet zijn bepaald en zonder dat het Unierecht en, in het bijzonder, de verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 die enkel voorziet in het nemen van vingerafdrukken, voor die bepalingen een afdoende grondslag vormen. De verzoekende partijen doen gelden dat bij het maken van een gezichtsopname, wat een biometrisch gegeven is in de zin van artikel 4, punt 14), van de AVG, zowel de algemene beginselen bedoeld in artikel 5, lid 1, als de bijzondere voorwaarden bedoeld in artikel 9 van dezelfde verordening, in acht moeten worden genomen, hetgeen te dezen niet het geval is.
B.8.1. Het bestreden artikel 8 van de wet van 21 november 2017 vervangt paragraaf 1 van artikel 30bis van de wet van 15 december 1980, dat voortaan bepaalt : « § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ' afname van biometrische gegevens ' verstaan het nemen van vingerafdrukken en het maken van een gezichtsopname. Onder ' gezichtsopname ' wordt verstaan de digitale afbeelding van het gezicht met een resolutie en een kwaliteit die voldoende zijn voor gebruik van de afbeelding voor geautomatiseerde biometrische vergelijking. § 2. Aan de afname van biometrische gegevens kunnen onderworpen worden : 1° de vreemdeling die een visum, visumverklaring of een machtiging tot een verblijf aanvraagt bij een Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger of bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger die de belangen van België behartigt;2° de vreemdeling die een aanvraag indient in het Rijk om gemachtigd te worden tot een verblijf van maximum drie maanden of een aanvraag indient om toegelaten of gemachtigd te worden tot een verblijf van meer dan drie maanden;3° de vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een maatregel tot verwijdering of terugdrijving. De Koning bepaalt de termijn gedurende welke de biometrische gegevens, die overeenkomstig dit artikel werden afgenomen, dienen bewaard te worden. § 3. De biometrische gegevens worden afgenomen op initiatief van de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger of van de minister of zijn gemachtigde. Zij mogen eveneens worden afgenomen op initiatief van een officier van de gerechtelijke politie, met inbegrip van diegene wiens bevoegdheid beperkt is, of van een officier van de bestuurlijke politie. § 4. De biometrische gegevens mogen slechts gebruikt worden in de mate dat zij nodig zijn om : 1° de identiteit van de vreemdeling vast te stellen en/of te verifiëren;2° na te gaan of de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;3° de verplichtingen na te komen neergelegd in de Europese verordeningen en richtlijnen getroffen door de Raad van de Europese Unie. § 5. Het opslaan, verwerken, beheren en doorgeven van de biometrische gegevens gebeurt onder de controle van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, overeenkomstig de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. § 6. Op verzoek van de minister of zijn gemachtigde kunnen de in § 2 bedoelde biometrische gegevens voor de in § 4 bedoelde doeleinden bekomen worden van de gerechtelijke overheden, de politiediensten en de ambtenaren en agenten van openbare diensten die over deze gegevens beschikken ».
B.8.2. Het bestreden artikel 21 van de wet van 21 november 2017 brengt verscheidene wijzigingen aan in artikel 51/3 van de wet van 15 december 1980 waarvan het met name paragraaf 1 vervangt. Het voormelde artikel 51/3 bepaalt voortaan : « § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ' afname van biometrische gegevens ' verstaan het nemen van vingerafdrukken en het maken van een gezichtsopname. Onder ' gezichtsopname ' wordt verstaan de digitale afbeelding van het gezicht met een resolutie en een kwaliteit die voldoende zijn voor gebruik van de afbeelding voor geautomatiseerde biometrische vergelijking.
Aan de afname van biometrische gegevens kunnen worden onderworpen : 1° de vreemdeling die aan de grens of in het Rijk een verzoek om internationale bescherming doet en/of indient;2° de vreemdeling die België verplicht is over te nemen of terug te nemen krachtens Europese regelgeving betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, die België bindt;3° de vreemdeling voor wie er aanwijzingen bestaan dat hij reeds een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. § 2. De biometrische gegevens mogen slechts gebruikt worden in de mate dat zij nodig zijn om : 1° de identiteit van de vreemdeling vast te stellen;2° met toepassing van Europese regelgeving die België bindt, de Staat vast te stellen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming;3° het verzoek om internationale bescherming te behandelen. § 3. De biometrische gegevens worden genomen op initiatief van de Minister of van zijn gemachtigde. Zij mogen eveneens afgenomen worden op initiatief van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of zijn gemachtigde van een officier van de gerechtelijke politie, met inbegrip van diegene wiens bevoegdheid beperkt is, van een officier van de bestuurlijke politie of van een directeur van een strafinrichting. § 4. De verwerking en het beheer van de biometrische gegevens gebeurt onder de controle van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. § 5. De Koning bepaalt de termijn gedurende welke de biometrische gegevens, die overeenkomstig dit artikel worden afgenomen, dienen bewaard te worden.
De biometrische gegevens die met toepassing van § 1 werden genomen, worden vernietigd indien de vreemdeling overeenkomstig artikel 49 als vluchteling erkend wordt of wanneer hem de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend overeenkomstig artikel 49/2 ».
B.8.3. De parlementaire voorbereiding vermeldt in dat verband : « In het artikel 30bis van de wet wordt, net als in artikel 51/3 van de wet, de terminologie van de definitie van biometrische gegevens in overeenstemming gebracht met de terminologie van Europese regelgeving (vb. het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van ' Eurodac ' voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van [Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend], voor de identificatie van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land of staatloze en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving (herschikking) COM(2016) 272 final).
Voor de toepassing van de artikelen 30bis en 51/3 van de wet, wordt onder ' afname van biometrische gegevens ' verstaan het nemen van vingerafdrukken en het maken van een gezichtsopname. Onder ' gezichtsopname ' wordt verstaan de digitale afbeelding van het gezicht met een resolutie en een kwaliteit die voldoende zijn voor gebruik van de afbeelding voor geautomatiseerde biometrische vergelijking » (Parl.
St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 28-29; zie ook ibid., pp. 71-73).
B.9.1. Artikel 22 van de Grondwet, artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgen het recht op eerbiediging van het privéleven.
Die bepalingen sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat die inmenging wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde doelstelling.
De wetgever beschikt ter zake over een appreciatiemarge. Die appreciatiemarge is evenwel niet onbegrensd : opdat een norm verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, is vereist dat de wetgever een billijk evenwicht heeft ingesteld tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn.
B.9.2. Artikel 5 van de AVG stelt de beginselen vast inzake verwerking van persoonsgegevens : « 1. Persoonsgegevens moeten : a) worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is (' rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie ');b) voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt;de verdere verwerking met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden wordt overeenkomstig artikel 89, lid 1, niet als onverenigbaar met de oorspronkelijke doeleinden beschouwd (' doelbinding '); c) toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (' minimale gegevensverwerking ');d) juist zijn en zo nodig worden geactualiseerd;alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om de persoonsgegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, onjuist zijn, onverwijld te wissen of te rectificeren (' juistheid '); e) worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen niet langer te identificeren dan voor de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt noodzakelijk is;persoonsgegevens mogen voor langere perioden worden opgeslagen voor zover de persoonsgegevens louter met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden worden verwerkt overeenkomstig artikel 89, lid 1, mits de bij deze verordening vereiste passende technische en organisatorische maatregelen worden getroffen om de rechten en vrijheden van de betrokkene te beschermen (' opslagbeperking '); f) door het nemen van passende technische of organisatorische maatregelen op een dusdanige manier worden verwerkt dat een passende beveiliging ervan gewaarborgd is, en dat zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging (' integriteit en vertrouwelijkheid ').2. De verwerkingsverantwoordelijke is verantwoordelijk voor de naleving van lid 1 en kan deze aantonen (' verantwoordingsplicht ') ». Artikel 9 van de AVG betreft de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens : « 1. Verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid, of gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid zijn verboden. 2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer aan een van de onderstaande voorwaarden is voldaan : [...] g) de verwerking is noodzakelijk om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene. [...] ».
Artikel 9 van de AVG moet in samenhang worden gelezen met artikel 4, punt 14), van de AVG, dat bepaalt : « Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder : [...] 14) ' biometrische gegevens ' : persoonsgegevens die het resultaat zijn van een specifieke technische verwerking met betrekking tot de fysieke, fysiologische of gedragsgerelateerde kenmerken van een natuurlijke persoon op grond waarvan eenduidige identificatie van die natuurlijke persoon mogelijk is of wordt bevestigd, zoals gezichtsafbeeldingen of vingerafdrukgegevens ». B.10.1. Artikel 30bis van de wet van 15 december 1980 maakt het mogelijk de erin bedoelde vreemdelingen te onderwerpen aan de afname van biometrische gegevens. Terwijl, vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 8, artikel 30bis, § 1, het nemen van vingerafdrukken en foto's beoogde, betreft het voortaan de afname van biometrische gegevens zoals het nemen van vingerafdrukken en het maken van gezichtsopnames, waarbij de gezichtsopname wordt gedefinieerd als « de digitale afbeelding van het gezicht met een resolutie en een kwaliteit die voldoende zijn voor gebruik van de afbeelding voor geautomatiseerde biometrische vergelijking ».
De betrokken vreemdelingen worden omschreven in artikel 30bis, § 2, van de wet van 15 december 1980. Het gaat om vreemdelingen die een visum of een machtiging tot verblijf aanvragen alsook om vreemdelingen die het voorwerp uitmaken van een maatregel tot verwijdering of terugdrijving. Artikel 30bis, § 4, bepaalt dat de biometrische gegevens slechts mogen worden gebruikt in de mate dat zij nodig zijn om de identiteit van de vreemdeling vast te stellen of te verifiëren, om na te gaan of de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, of om de verplichtingen na te komen die zijn neergelegd in het Unierecht. Artikel 30bis machtigt de Koning ertoe de termijn te bepalen voor het bewaren van de aldus ingewonnen gegevens ( § 2, tweede lid) en bepaalt dat de verwerking van die gegevens gebeurt onder de controle van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (thans : de Gegevensbeschermingsautoriteit) ( § 5).
B.10.2. Artikel 51/3 van de wet van 15 december 1980 maakt het mogelijk de erin bedoelde vreemdelingen te onderwerpen aan de afname van biometrische gegevens. Terwijl, vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 21, artikel 51/3 het nemen van vingerafdrukken beoogde, betreft het voortaan de afname van biometrische gegevens zoals het nemen van vingerafdrukken en het maken van een gezichtsopname, waarbij de gezichtsopname wordt gedefinieerd als « de digitale afbeelding van het gezicht met een resolutie en een kwaliteit die voldoende zijn voor gebruik van de afbeelding voor geautomatiseerde biometrische vergelijking ».
De betrokken vreemdelingen worden omschreven in artikel 51/3, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980. Het gaat voornamelijk om vreemdelingen die een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Artikel 51/3, § 2, bepaalt dat de biometrische gegevens slechts mogen worden gebruikt in de mate dat zij nodig zijn om de identiteit van de vreemdeling vast te stellen, de Staat vast te stellen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming of om het verzoek om internationale bescherming te behandelen. Artikel 51/3 machtigt de Koning ertoe de termijn van bewaring van de aldus ingewonnen gegevens te bepalen waarbij wordt gepreciseerd dat die worden vernietigd wanneer de vreemdeling als vluchteling wordt erkend of wanneer hem de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend ( § 5) en bepaalt dat de verwerking van de voormelde gegevens gebeurt onder de controle van de Gegevensbeschermingsautoriteit ( § 4).
B.11. In zoverre de bestreden bepalingen het inzamelen mogelijk maken van de digitale afbeelding van het gezicht van de erin beoogde vreemdelingen, brengen zij een inmenging teweeg in het recht op eerbiediging van het privéleven van die laatstgenoemden. Aangezien de gezichtsopnames biometrische gegevens vormen in de zin van artikel 4, punt 14), van de AVG, dient de inmenging niet alleen te voldoen aan de voorwaarden vermeld in B.9.1, maar ook aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 9 van de AVG, dat betrekking heeft op de verwerking van gevoelige persoonsgegevens.
B.12.1. De inzameling van de biometrische gegevens, met inbegrip van de afbeeldingen van het gezicht, streeft de in B.10 vermelde doelstellingen na. Die zijn welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd, in de zin van artikel 5, lid 1, b), van de AVG. Rekening houdend met het belang, inzake openbare orde en veiligheid, van het asielbeleid en de strijd tegen illegale immigratie, met de noodzaak om de betrokken vreemdelingen te identificeren en met het feit dat artikel 13, lid 2, e), van de « Procedurerichtlijn » het de lidstaten mogelijk maakt te bepalen dat de bevoegde autoriteiten de verzoeker om internationale bescherming mogen fotograferen, vormen die doeleinden belangrijke motieven van openbaar belang in de zin van artikel 9, lid 2, g), van de AVG. B.12.2. Zoals is vermeld in B.10, bepalen de artikelen 30bis en 51/3 van de wet van 15 december 1980 de personen op wie de in het geding zijnde behandeling betrekking heeft en de omstandigheden waarin die kan gebeuren. Zij machtigen de Koning overigens ertoe de termijn vast te stellen voor de bewaring van de biometrische gegevens en voorzien in de controle vanwege de Gegevensbeschermingsautoriteit.
Daaruit volgt dat de bestreden bepalingen niet de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens schenden en dat zij gepaard gaan met passende en specifieke maatregelen ter bescherming van de grondrechten en belangen van de betrokken vreemdelingen, in de zin van artikel 9, lid 2, g), van de AVG. Voor het overige staat het aan de bevoegde overheden in hun hoedanigheid van verwerkingsverantwoordelijke, te waken over de inachtneming van de in artikel 5, lid 1, van de AVG vermelde beginselen, waarvan de verzoekende partijen niet aantonen dat het zou zijn geschonden door de bestreden bepalingen.
B.13. De inmenging is bijgevolg verantwoord en brengt geen onevenredige gevolgen teweeg wat betreft de rechten van de betrokken vreemdelingen, gelet op de nagestreefde doelstellingen.
Het tweede en het derde middel in de zaak nr. 7008 zijn niet gegrond.
Wat betreft de verplichting tot samenwerking die wordt opgelegd aan de verzoeker om internationale bescherming (artikel 10 van de wet van 21 november 2017) B.14. Het vierde, vijfde en tiende middel in de zaak nr. 7008 hebben betrekking op artikel 10 van de wet van 21 november 2017. Die bepaling vervangt artikel 48/6 van de wet van 15 december 1980, dat voortaan bepaalt : « § 1. De verzoeker om internationale bescherming dient alle nodige elementen ter staving van zijn verzoek zo spoedig mogelijk aan te brengen. De met het onderzoek van het verzoek belaste instanties hebben tot taak om de relevante elementen van het verzoek om internationale bescherming in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
De in het eerste lid bedoelde elementen omvatten onder meer de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie of stukken in zijn bezit met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit(en), leeftijd, achtergrond, ook die van de relevante familieleden, land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumentatie en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
Het ontbreken van de in het eerste lid bedoelde elementen, en meer in het bijzonder het ontbreken van het bewijs omtrent de identiteit of nationaliteit, die kernelementen uitmaken in een procedure tot beoordeling van een verzoek om internationale bescherming, vormt een negatieve indicatie met betrekking tot de algehele geloofwaardigheid van verzoekers relaas, tenzij de verzoeker een bevredigende verklaring heeft gegeven voor het ontbreken ervan.
Indien de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties goede redenen hebben om aan te nemen dat de verzoeker informatie, stukken, documenten of andere elementen achterhoudt die essentieel zijn voor een correcte beoordeling van het verzoek, kunnen zij de verzoeker uitnodigen om deze elementen onverwijld voor te leggen, wat ook hun drager is. De weigering van de verzoeker om deze elementen voor te leggen zonder bevredigende verklaring kan een aanwijzing zijn van zijn weigering om te voldoen aan zijn medewerkingsplicht zoals bedoeld in het eerste lid. § 2. De nationale en internationale documenten die de identiteit of de nationaliteit van de verzoeker vaststellen en waarvan de originelen zo spoedig mogelijk zijn neergelegd, worden bewaard in het administratief dossier van de met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming belaste instanties gedurende de volledige duur van de behandeling van dit verzoek.
De originelen van de andere dan in het eerste lid bedoelde ondersteunende stukken kunnen bewaard worden in het administratief dossier gedurende de volledige duur van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
De verzoeker ontvangt, op zijn verzoek, een kopie van de stukken waarvan de originelen worden bewaard in het administratief dossier en een ontvangstbewijs met een summiere beschrijving van de neergelegde documenten.
De teruggave door de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties van de in het eerste lid bedoelde originele stukken aan de vreemdeling, of aan zijn raadsman op vertoon van een geschreven volmacht uitgaande van de vreemdeling, gebeurt op zijn vraag voor zover er een definitieve beslissing van erkenning van vluchtelingenstatus of toekenning van subsidiaire beschermingsstatus werd genomen betreffende het verzoek om internationale bescherming en dit onverminderd artikel 57/8/1. In de andere gevallen waarin een definitieve beslissing werd genomen, worden deze stukken overgezonden aan de minister of zijn gemachtigde. De minister of zijn gemachtigde geeft deze terug aan de vreemdeling op zijn vraag, tenzij hij het in bewaring geven van deze stukken op grond van artikel 74/14, § 2, tweede lid, als preventieve maatregel of op grond van artikel 74/15, § 1, als maatregel om de beslissing tot verwijdering uit te voeren heeft opgelegd.
De teruggave van de originele stukken bedoeld in het tweede lid, aan de verzoeker, of aan zijn raadsman op vertoon van een geschreven volmacht uitgaande van de verzoeker, gebeurt op zijn vraag voor zover er een definitieve beslissing werd genomen betreffende het verzoek om internationale bescherming.
De originele stukken die aan het administratief dossier werden toegevoegd kunnen in alle gevallen vervroegd worden teruggegeven mits de verzoeker een geldige reden aanbrengt waaruit blijkt dat een vervroegde teruggave noodzakelijk is.
De teruggave van een stuk vindt niet plaats indien er ten gevolge van een authenticatie door de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld dat het document vals of vervalst is en/of de teruggave wordt verhinderd door een wettelijke bepaling.
De eventuele teruggave van de originele stukken wordt vermeld op het ontvangstbewijs bedoeld in het derde lid. [...] § 4. Wanneer de verzoeker bepaalde aspecten van zijn verklaringen niet staaft met schriftelijke of andere bewijzen, behoeven deze aspecten geen bevestiging indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan : a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn voorgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere bewijskrachtige elementen;c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met de algemene en specifieke informatie die gekend en relevant is voor zijn verzoek;d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, of hij heeft goede redenen kunnen aanvoeren waarom hij nagelaten heeft dit te doen;e) de algemene geloofwaardigheid van de verzoeker is komen vast te staan. [...] ».
Het Hof onderzoekt achtereenvolgens de neerlegging, de bewaring en de teruggave van de identiteitsdocumenten, de neerlegging van de elementen die essentieel zijn voor de beoordeling van het verzoek en het bewijs van de identiteit en de nationaliteit van de verzoeker om internationale bescherming.
De neerlegging, de bewaring en de teruggave van de identiteitsdocumenten (artikel 48/6, § 2, van de wet van 15 december 1980) B.15. Het vierde middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 10 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10, 11, 13 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 4 van de richtlijn 2011/95/EU, met artikel 9, lid 1, van de « Procedurerichtlijn », met de artikelen 7 en 47 van het Handvest en met de artikelen 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Uit het verzoekschrift blijkt dat het middel meer specifiek betrekking heeft op artikel 48/6, § 2, van de wet van 15 december 1980 dat de neerlegging, de bewaring en de teruggave van de identiteitsdocumenten van de verzoeker om internationale bescherming regelt.
B.16. In een eerste onderdeel doen de verzoekende partijen gelden dat de bestreden bepaling de automatische inbeslagneming van de identiteitsdocumenten van de verzoeker om internationale bescherming voor de gehele duur van de procedure zou organiseren, en aldus een onverantwoorde en onevenredige inmenging in diens recht op eerbiediging van het privéleven met zich zou meebrengen.
B.17. Zoals is vermeld in B.9.1, waarborgen artikel 22 van de Grondwet, artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het recht op eerbiediging van het privéleven.
B.18. Artikel 4 van de richtlijn 2011/95/EU bepaalt : « 1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. 2. De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met : a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;b) de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;d) de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zou worden blootgesteld;e) de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.4. Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.5. Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is : a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd ». B.19. Volgens artikel 48/6, § 2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 moet de verzoeker om internationale bescherming zo spoedig mogelijk de originele stukken van de nationale en internationale documenten neerleggen die van dien aard zijn dat ze zijn identiteit of zijn nationaliteit vaststellen. Die stukken worden bewaard in het administratief dossier gedurende de hele duur van de behandeling van het verzoek. De verzoeker ontvangt, op zijn vraag, een kopie van de stukken waarvan de originelen worden bewaard in het administratief dossier en een ontvangstbewijs met een summiere beschrijving van de neergelegde documenten (artikel 48/6, § 2, derde lid).
De teruggave van de voormelde originele stukken aan de vreemdeling of aan zijn raadsman gebeurt in beginsel na afloop van de procedure van behandeling van het verzoek om internationale bescherming (artikel 48/6, § 2, vierde lid).
Een vervroegde teruggave is, op verzoek van de verzoeker, in alle gevallen mogelijk op voorwaarde dat de noodzaak van een dergelijke teruggave op geldige wijze wordt verantwoord door laatstgenoemde (artikel 48/6, § 2, zesde lid). De parlementaire voorbereiding preciseert dat een dergelijke noodzaak kan worden vastgesteld in het kader van het voldoen aan bepaalde administratieve, wettelijke of andere vereisten waarvoor « het neerleggen of voorleggen van de desbetreffende originele stukken noodzakelijk is of wordt aangegeven (bv. stukken van de burgerlijke stand in het kader van een huwelijk, de vereiste documenten voor het openen van een bankrekening, een diploma dat toegang geeft tot een beroep) » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 41). « Indien de vervroegde teruggave wordt toegestaan, zal deze teruggave geen afbreuk doen aan de mogelijkheid voor de betrokken instantie om van de verzoeker te eisen om het (de) betrokken originele stuk(ken) opnieuw neer te leggen éénmaal de stappen die de vervroegde teruggave rechtvaardigden voltooid zijn » (ibid.).
B.20. In zoverre de bestreden bepaling de verzoeker om internationale bescherming de verplichting oplegt om aan de instanties belast met de behandeling van het verzoek de originele documenten neer te leggen die van dien aard zijn dat ze zijn identiteit of zijn nationaliteit vaststellen en in zoverre zij bepaalt dat die stukken worden bewaard in het administratief dossier gedurende de hele duur van de behandeling van dat verzoek, brengt ze een inmenging teweeg in het recht van die verzoeker op eerbiediging van het privéleven (vgl. EHRM, 24 juli 2003, Smirnova t. Rusland, § § 95 en 97).
Volgens de memorie van toelichting vormt de bestreden bepaling een omzetting van artikel 13, lid 1, van de « Procedurerichtlijn » en van artikel 4, lid 2, van de richtlijn 2011/95/EU (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 37).
Het voormelde artikel 13, leden 1 en 2, b), bepaalt : « 1. De lidstaten leggen verzoekers de verplichting op om met de bevoegde autoriteiten samen te werken om hun identiteit en andere in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2011/95/EU bedoelde elementen vast te stellen. De lidstaten kunnen verzoekers andere verplichtingen tot samenwerking met de bevoegde autoriteiten opleggen, voor zover dergelijke verplichtingen nodig zijn voor de behandeling van het verzoek. 2. De lidstaten kunnen met name bepalen dat : [...] b) verzoekers documenten die in hun bezit zijn en die relevant zijn voor de behandeling van hun verzoek, zoals hun paspoort, moeten overhandigen; [...] ».
Artikel 4, lid 2, van de richtlijn 2011/95/EU bepaalt : « De [...] elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient ».
Artikel 13 van de « Procedurerichtlijn » laat de lidstaten toe de verzoekers om internationale bescherming te verplichten documenten neer te leggen waaruit hun identiteit of hun nationaliteit blijkt. Het voorziet niets wat betreft de wijze van bewaring, met name inzake de duur en de teruggave van de neergelegde documenten.
Het Hof onderzoekt of de inmenging de in B.9.1 vermelde voorwaarden in acht neemt.
B.21.1. Luidens de memorie van toelichting is de bewaring van de originele identiteits- en reisdocumenten van de verzoekers om internationale bescherming tijdens de hele duur van de procedure verantwoord om volgende redenen : « 2° De nieuwe tweede paragraaf beoogt het wettelijk vastleggen van bepaalde principes betreffende het neerleggen van ondersteunende stukken door de verzoeker om internationale bescherming, die tot op heden geregeld werden door artikel 23 van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen. Het gaat om het gevolg van de verplichting in hoofde van de verzoeker om internationale bescherming om alle nodige elementen om zijn verzoek te ondersteunen, bedoeld in de eerste paragraaf, voor te leggen. Indien immers de verzoeker ondersteunende stukken aanbrengt voor de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties, dringt zich de vraag op naar het neerleggen van de stukken in het dossier, van de bewaring er van en hun teruggave.
Het eerste lid heeft betrekking op de bewaring van de originele nationale of internationale documenten die de identiteit of de nationaliteit van de verzoeker vaststellen door de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties, en betreft een omzetting van artikel 13.1 van de richtlijn 2013/32/EU en het artikel 4.2 van de richtlijn 2011/95/EU. Het gebruik van de identiteits- en reisdocumenten door de verzoeker tijdens het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming is immers onverenigbaar met zijn verzoek om internationale bescherming in het Rijk. Overigens, zoals hoger vermeld, vormt de vaststelling van de identiteit en de nationaliteit van de verzoeker een kernelement in het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming, en dit tijdens de volledige duur er van.
De bewaring van de originele stukken die deze identiteit en nationaliteit vaststellen laat bijgevolg de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties toe om, op elk moment tijdens de procedure, de echtheid er van na te gaan. De verzoeker om internationale bescherming is gehouden om deze stukken zo spoedig mogelijk neer te leggen, en dit vanaf de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming, en de registratie er van bij de minister of zijn gemachtigde.
Dit lid voorziet eveneens de verplichte bewaring in het administratief dossier van de neergelegde, originele identiteitsdocumenten. Immers, gezien het gaat om stukken die betrekking hebben op een kernelement van het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming en gezien het noodzakelijk is dat deze stukken het administratief dossier kunnen volgen en onderzocht worden door de met het onderzoek van het verzoek belaste instantie die gevat is, is het niet uitsluitend de instantie die de stukken heeft ontvangen die de bewaring er van verzekert, maar de instantie belast met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming, wanneer zij in het bezit wordt gesteld van het administratief dossier. Bijgevolg, indien de stukken worden neergelegd op het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen en een beroep werd ingediend tegen de beslissing er van bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt het administratief dossier overgedragen aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, in overeenstemming met de artikelen 39/72, 39/77 of 39/77/1 met inbegrip van de identiteitsdocumenten die werden neergelegd op het Commissariaat-generaal. Indien de Raad het administratief dossier opnieuw overmaakt aan het Commissariaat-generaal, is dit met inbegrip van de identiteitsdocumenten die werden neergelegd tijdens de beroepsprocedure » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 37-38).
B.21.2. De verplichting voor de verzoekers om internationale bescherming om de originele stukken neer te leggen van de nationale en internationale documenten die van aard zijn hun identiteit of hun nationaliteit vast te stellen, en de verplichte afstand van die stukken met het oog op de bewaring ervan, in het dossier, tijdens het onderzoek van het verzoek, vormen een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokken verzoekers.
Het neerleggen van de originele stukken van de nationale en internationale documenten die de identiteit of de nationaliteit van de verzoeker kunnen vaststellen, en de bewaring ervan, in het dossier, tijdens het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming, zijn bij de wet bepaald en streven een wettig doel na, namelijk het vaststellen en, in voorkomend geval, de controle van de identiteit en de nationaliteit van de verzoeker om internationale bescherming, die een centraal element vormen van het onderzoek van het verzoek, in de meer algemene context van het asielbeleid, de strijd tegen illegale immigratie en de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid.
In zoverre hij de mogelijkheid biedt het beoogde doel te bereiken, is de betwiste maatregel relevant.
Er dient nog te worden nagegaan of die maatregel onevenredig is, door verder te gaan dan wat noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken.
B.21.3. De verplichting die wordt opgelegd aan de verzoeker om internationale bescherming om de originelen van de documenten die zijn identiteit of nationaliteit vaststellen zo spoedig mogelijk neer te leggen, moet de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties toelaten om de echtheid van die documenten na te gaan. Die maatregel gaat niet verder dan wat noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken.
De bestreden bepaling vermeldt voorts dat de voormelde documenten in het administratief dossier worden bewaard gedurende de volledige duur van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. De wetgever heeft die maatregel noodzakelijk geacht om niet alleen de CGVS, maar desgevallend ook de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen toe te laten de echtheid van de bedoelde identiteitsdocumenten te onderzoeken (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 38 en 39).
B.21.4. De bestreden maatregel komt erop neer de betrokken verzoekers gedurende heel die periode in beginsel het bezit van hun originele documenten te ontnemen. Om de vervroegde teruggave ad hoc kan worden verzocht, voor zover zij noodzakelijk is en geldig wordt gemotiveerd.
De instanties belast met het onderzoek van het verzoek beoordelen dat verzoek.
B.21.5. In zoverre het de CGVS wordt toegestaan om de originele documenten in het dossier te bewaren tijdens de tijd die werkelijk noodzakelijk is om de echtheid ervan te onderzoeken, en rekening houdend met het feit dat de verzoeker in alle gevallen om de teruggave kan verzoeken indien hij die documenten nodig heeft, gaat de bestreden maatregel niet verder dan wat nodig is om de door de wetgever nagestreefde doelstellingen te bereiken.
B.21.6. Het doel dat erin bestaat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen toe te laten die documenten te verifiëren, kan daarentegen niet verantwoorden dat zij langer in het administratief dossier worden bewaard dan de duur die strikt noodzakelijk is voor een onderzoek ervan door de CGVS. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is immers, op grond van artikel 39/62 van de wet van 15 december 1980, gerechtigd alle bescheiden en inlichtingen omtrent de zaken waarover hij zich uit te spreken heeft, door de partijen te doen overleggen. Indien nodig kan hij dus eisen dat de identiteitsdocumenten worden overgelegd en kan hij ze op zijn beurt bewaren gedurende de periode die strikt noodzakelijk is voor het onderzoek ervan. Ten slotte dient de Raad bij verwerping van de aangebrachte stukken niet aan te tonen dat ze vals zijn, maar volstaat het aan te geven dat die stukken naar zijn oordeel geen of onvoldoende bewijswaarde bezitten (RvV, 4 juni 2020, nr. 236.399).
B.22. In zoverre het bepaalt dat de originele documenten die van aard zijn de identiteit of de nationaliteit van de verzoeker om internationale bescherming vast te stellen, in beginsel in het administratief dossier moeten worden bewaard tijdens de volledige duur van de behandeling van het verzoek, schendt artikel 48/6, § 2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokken vreemdelingen.
B.23. Het eerste onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 7008 is gegrond. Bijgevolg dient artikel 48/6, § 2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 te worden vernietigd zoals dat artikel is vervangen bij het bestreden artikel 10, alsmede het vierde lid van dezelfde bepaling dat daarmee onlosmakelijk verbonden is.
De overlegging van de elementen die essentieel zijn voor de beoordeling van het verzoek (artikel 48/6, § 1, van de wet van 15 december 1980) B.24. Het vijfde middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 10 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 4, punt 11), 5, 6, lid 1, a), en 7 van de AVG, met de artikelen 7 en 8 van het Handvest, met artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : het VWEU) en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Uit het verzoekschrift blijkt dat het middel meer specifiek betrekking heeft op artikel 48/6, § 1, vierde lid, van de wet van 15 december 1980.
B.25.1. Met toepassing van die bepaling kunnen de instanties die belast zijn met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming, indien zij goede redenen hebben om aan te nemen dat de verzoeker informatie, stukken, documenten of andere elementen achterhoudt die essentieel zijn voor een correcte beoordeling van het verzoek, betrokkene uitnodigen om die elementen neer te leggen. De neerlegging van die elementen dient onverwijld te gebeuren, wat ook hun drager is. De weigering van de verzoeker om die elementen neer te leggen zonder bevredigende verklaring zal kunnen wijzen op zijn weigering om zich te onderwerpen aan de medewerkingsplicht waartoe hij gehouden is.
B.25.2. De memorie van toelichting vermeldt : « Het behoort tot de appreciatiebevoegdheid van de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties om in elk dossier en in functie van de desbetreffende relevante elementen, te beoordelen of er goede redenen aanwezig zijn in de concrete zaak, zonder dat dit aanleiding moet geven tot een bijzondere motivering in dit verband. Het feit dat de verzoeker uitgenodigd wordt om de bedoelde elementen neer te leggen en de verzoeker hier aan beantwoordt maakt immers enkel een andere lezing uit van de medewerkingsplicht in zijn hoofde, zoals dit ook het geval is met het beantwoorden van vragen met betrekking tot zijn achtergrond die hem worden gesteld door de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties. Bijvoorbeeld, en dit op niet limitatieve wijze, kunnen de vaststelling van lacunaire verklaringen (vaagheden, incoherenties, inconsistenties, tegenstrijdigheden, en/of onwaarschijnlijkheden, enz.) in hoofde van de verzoeker op belangrijke punten van zijn verzoek; de vaststelling van incoherenties of tegenstrijdigheden tussen enerzijds de verklaringen van de verzoeker en anderzijds andere beschikbare informatie; het feit dat de verzoeker een profiel heeft waardoor hij ertoe kan gebracht worden om bepaalde aspecten van zijn achtergrond te minimaliseren of - in tegendeel - te overdrijven, goede redenen in de zin van dit lid uitmaken. Deze elementen kunnen een invloed hebben op de beoordeling van de realiteit van de vrees en van de problemen die hij zou kunnen hebben in geval van terugkeer, zelfs op de eventuele toepassing van redenen van intrekking, opheffing, zelfs van uitsluiting van statuten van internationale bescherming, enz. [...] De uitnodiging om deze elementen voor te leggen heeft tot doel om de verzoeker toe te laten om deze elementen aan de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties voor te leggen, met zijn toelating, opdat hij zou voldoen aan zijn medewerkingsverplichting die op zijn schouders rust en de voormelde instanties toegang kunnen hebben tot deze elementen en deze kunnen onderzoeken om het verzoek om internationale bescherming te kunnen beoordelen. De bevoegde instantie kan de verzoeker uitnodigen dat hij deze elementen onverwijld voorlegt. Deze bepaling beoogt de situatie waarbij, tijdens het persoonlijk onderhoud op het Commissariaat-generaal, deze laatste vraagt om de desbetreffende elementen onmiddellijk voor te leggen voor onderzoek. Dit onverminderd elke vraag tot inlichtingen die overigens aan de betrokkene kan gericht worden door het CGVS of iedere vraag tot voorlegging van stukken geformuleerd door de RvV op basis van artikel 39/62. Dit lid voorziet eveneens dat de voorlegging van de desbetreffende elementen kan gebeuren wat ook de drager of het medium is van de gevraagde elementen. Dit houdt in dat de drager van welke aard dan ook kan zijn. Het kan bijgevolg gaan om een materiële of een immateriële drager, met inbegrip van elk stuk, elk voorwerp, elke communicatietoestel (gsm, tablet, draagbare computer,...), elke toegang tot een sociaal netwerksite op internet (Facebook,...), elke uitwisseling van briefwisseling (inclusief elektronische), elke elektronische informatiedrager (Usb-sleutel, cd-(rom), geheugenkaartje,...) geschikt om de geviseerde elementen te bevatten en waar de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties toegang tot kunnen vragen om kennis te nemen van de inhoud om het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene te kunnen beoordelen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 34-35).
In de Kamercommissie heeft de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie in dat verband gepreciseerd : « Indien de verzoeker ermee akkoord gaat om deze stukken voor te leggen of toegang/inzage te verlenen tot het privégedeelte van een sociale netwerksite, gsm, enz., gebeurt de inzage in zijn aanwezigheid en met zijn toestemming. De inzage gebeurt door het CGVS om de essentiële elementen van het verzoek, zoals de identiteit, nationaliteit, regio van herkomst of andere belangrijke feiten of elementen van het verzoek te kunnen nagaan. Andere (voor de beoordeling niet-relevante) elementen worden niet gebruikt » (Parl.
St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2548/008, p. 8).
In de memorie van toelichting wordt het geval vermeld waarin de verzoeker om internationale bescherming weigert de gevraagde elementen voor te leggen : « De verzoeker kan weigeren in te gaan op de uitnodiging van de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties en weigeren om de door deze laatste gevraagde elementen voor te leggen. Deze weigering kan op zich geen weigering van internationale bescherming verantwoorden, maar kan beschouwd worden als een aanwijzing van een gebrek aan medewerking in hoofde van de verzoeker, tenzij hij hierover een bevredigende verklaring verstrekt. Een ' bevredigende verklaring ' is een verklaring die, rekening houdende met het geheel van de elementen van het dossier en de bijzonderheden er van, alsook met de persoonlijke en individuele omstandigheden van de verzoeker, op geldige wijze de weigering van verzoeker om de gevraagde informatie voor te leggen of toegang te geven tot deze informatie rechtvaardigt.
Gezien de uitnodiging in hoofde van de verzoeker om bepaalde informatie voor te leggen noodzakelijkerwijze betrekking heeft op essentiële elementen van zijn verzoek (identiteit, nationaliteit, regio van herkomst, belangrijke feiten/elementen betreffende het verzoek, enz.), zal het bevredigend karakter van de verklaring geapprecieerd worden in het licht van de mate waarin de gevraagde informatie belangrijk is voor het verzoek om internationale bescherming en in het licht van de pertinente omstandigheden van de zaak, bijvoorbeeld de impact die het voorleggen van deze informatie zou kunnen hebben op de verzoeker of een derde, de onmogelijkheid of aanzienlijke moeilijkheden die de verzoeker heeft om toegang te krijgen tot deze informatie (bijvoorbeeld omdat hij er nooit toegang toe gehad heeft of er geen toegang meer toe heeft), enz. Deze verklaring dient omstandig en voldoende onderbouwd te zijn. Gelet op het belang van de gevraagde elementen in het kader van een onderzoek van het verzoek om internationale bescherming, zal het vereiste niveau met betrekking tot de gegeven verklaring de facto dusdanig zijn dat de gevallen waarbij een uitleg als bevredigend zal worden beschouwd, beperkt zijn. Ondanks het uitzonderlijk karakter van situaties waarbij een verklaring als bevredigend zal worden beschouwd, kunnen dergelijke situaties zich voordoen en is het nodig om hier rekening mee te houden. De beoordeling van het bevredigend karakter van een verklaring komt toe aan de met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming belaste instanties. Indien de verklaring evenwel als bevredigend wordt beschouwd, maar een cruciaal element van het verzoek ontbreekt of is niet afdoende gestaafd (hetzij door verklaringen of stukken die als bevredigend worden beschouwd) en de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties zijn bijgevolg niet in staat om zich uit te spreken over dit aspect van het relaas, hoewel het gebrek aan medewerking in hoofde van de betrokkene niet kan worden opgeworpen, zal het verzoek niettemin onderzocht worden op grond van de elementen aanwezig in het administratief dossier van de verzoeker.
De instanties kunnen in voorkomend geval vaststellen dat zij zich in de onmogelijkheid bevinden om de reële situatie van de verzoeker te onderzoeken » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 35-36).
Wat betreft de bestaanbaarheid van de bestreden bepaling met het recht op eerbiediging van het privéleven vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Dit lid is in overeenstemming met de wet van 8 december 1992 voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (B.S., 18 maart 1993). De opdracht van de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties is er immers hoofdzakelijk op gericht om bij de verzoeker relevante informatie te verzamelen met het oog op de beoordeling van zijn verzoek. Deze relevante informatie bestaat hoofdzakelijk uit de persoonlijke achtergrond van de verzoeker om internationale bescherming, zijn profiel en elementen van zijn privéleven die hem er toe brengen deze op vertrouwelijke wijze bloot te geven (binnen de beperkingen die zijn voorzien in artikel 57/27 van de wet), hoofdzakelijk op basis van zijn verklaringen, eventueel ondersteund door schriftelijke bewijselementen of andere. In asielcontext geldt de vrije bewijsleer (zie onder meer RvV, nr. 115 491 van 11 december 2013; RvV nr. 101 089 van 18 april 2013, RvV nr. 98 253 van 28 februari 2013), elk element kan dus bijdragen tot de beoordeling van het verzoek. Door het indienen van een verzoek om internationale bescherming, hetgeen een weloverwogen stap vormt in hoofde van de verzoeker met het oog op de erkenning of toekenning van een recht, dient de verzoeker te voldoen aan de verplichtingen tot medewerking, zoals bepaald in het eerste lid, en dient hij in te gaan op de vragen van de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties, gezien deze gericht zijn op de beoordeling van dit verzoek, en in fine de nood aan bescherming in zijn hoofde. De toegang, het verzamelen en het behandelen van deze informatie met een persoonlijk karakter gebeurt bijgevolg met instemming, en draagt op een loyale en wettelijke wijze bij tot de vaststelling van de noodzakelijke feiten opdat de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties hun opdracht kunnen uitvoeren » (ibid., pp. 36-37).
De parlementaire voorbereiding vermeldt dat de bestreden bepaling een bestaande praktijk concretiseert, zodat zij geen enkele nieuwe bevoegdheid aan de bevoegde instanties toekent : « De mogelijkheid om smartphones en ander IT-materiaal ter beschikking te stellen bestaat nu reeds. Het wetsontwerp geeft dus geen nieuwe bevoegdheid aan het CGVS. De bedoeling van de bepaling met betrekking tot IT-materiaal is om het verschil te maken met maatregelen die in landen als Noorwegen en Denemarken bestaan, die nog verder gaan dan deze bepaling. Daar hebben de politiediensten, onder toezicht van het parket, reeds tijdens de registratie van de asielaanvraag de mogelijkheid om een onderzoek van deze materialen op te leggen. [...] Men stelt vast dat een aantal mensen de documenten die ze bezitten niet overhandigen en hun reële situatie niet schetsen, terwijl ze misschien recht hebben op erkenning. Het CGVS spoort hen aan zoveel mogelijk documenten te overhandigen en de waarheid te vertellen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/002, pp. 96-97; zie eveneens ibid., pp. 27 en 84).
B.25.3. Bij de totstandkoming ervan heeft de bestreden bepaling het voorwerp uitgemaakt van kritische adviezen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (advies nr. 57/2017, 11 oktober 2017, CO-A-2017-047) alsmede van het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (advies van 4 oktober 2017, Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/004). Als antwoord op die kritiek heeft de staatssecretaris voor Asiel en Migratie aangekondigd dat een koninklijk besluit zou worden genomen op grond van artikel 57/24 van de wet van 15 december 1980 en dat daarin een aantal bijkomende waarborgen zouden worden voorzien : « Deze bijkomende waarborgen zullen de concrete manier betreffen waarop de toegang tot de elektronische informatiedragers of communicatiemiddelen wordt gegeven aan de medewerker van het CGVS, op welke (eventueel technische) manier de gegevens zullen bewaard worden en wat er precies bewaard moet worden en op welke manier deze gegevens beveiligd zullen worden. Het koninklijk besluit zal onder andere de volgende waarborgen bevatten : - dat betrokkene voor het inkijken geïnformeerd wordt over de reden waarom inzage gevraagd wordt, en over de mogelijkheid tot weigering (met een weergave van de eventuele consequentie); - dat de betrokkene duidelijk zijn toestemming gegeven heeft; - dat men enkel inkijkt wat de betrokkene wenst dat wordt ingekeken; - dat enkel op het ogenblik van het gehoor een inkijken mogelijk is; - dat enkel ingekeken wordt wat relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag; - dat enkel in het dossier opgenomen wordt wat relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2548/008, p. 5).
De bestreden bepaling machtigt de Koning niet uitdrukkelijk ertoe de concrete wijze van tenuitvoerlegging ervan te bepalen, noch te voorzien in bijzondere garanties teneinde het recht op de eerbiediging van het privéleven van de betrokken verzoekers om internationale bescherming te vrijwaren.
B.26.1. Zoals is vermeld in B.9.1, waarborgen artikel 22 van de Grondwet, artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het recht op de eerbiediging van het privéleven.
B.26.2. Artikel 8 van het Handvest en artikel 16 van het VWEU verankeren het recht van iedere persoon op de bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
B.26.3. Artikel 4, punt 11), van de AVG bepaalt : « Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder : [...] ' toestemming ' van de betrokkene : elke vrije, specifieke, geïnformeerde en ondubbelzinnige wilsuiting waarmee de betrokkene door middel van een verklaring of een ondubbelzinnige actieve handeling hem betreffende verwerking van persoonsgegevens aanvaardt ».
Artikel 6 van de AVG bepaalt : « 1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan : a) de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden; [...] e) de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen; [...] 2. De lidstaten kunnen specifiekere bepalingen handhaven of invoeren ter aanpassing van de manier waarop de regels van deze verordening met betrekking tot de verwerking met het oog op de naleving van lid 1, punten c) en e), worden toegepast;hiertoe kunnen zij een nadere omschrijving geven van specifieke voorschriften voor de verwerking en andere maatregelen om een rechtmatige en behoorlijke verwerking te waarborgen, ook voor andere specifieke verwerkingssituaties als bedoeld in hoofdstuk IX. 3. De rechtsgrond voor de in lid 1, punten c) en e), bedoelde verwerking moet worden vastgesteld bij : a) Unierecht;of b) lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is. Het doel van de verwerking wordt in die rechtsgrond vastgesteld of is met betrekking tot de in lid 1, punt e), bedoelde verwerking noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend. Die rechtsgrond kan specifieke bepalingen bevatten om de toepassing van de regels van deze verordening aan te passen, met inbegrip van de algemene voorwaarden inzake de rechtmatigheid van verwerking door de verwerkingsverantwoordelijke; de types verwerkte gegevens; de betrokkenen; de entiteiten waaraan en de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens mogen worden verstrekt; de doelbinding; de opslagperioden; en de verwerkingsactiviteiten en -procedures, waaronder maatregelen om te zorgen voor een rechtmatige en behoorlijke verwerking, zoals die voor andere specifieke verwerkingssituaties als bedoeld in hoofdstuk IX. Het Unierecht of het lidstatelijke recht moet beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en moet evenredig zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel. [...] ».
Artikel 7 van de AVG bepaalt : « 1. Wanneer de verwerking berust op toestemming, moet de verwerkingsverantwoordelijke kunnen aantonen dat de betrokkene toestemming heeft gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens. 2. Indien de betrokkene toestemming geeft in het kader van een schriftelijke verklaring die ook op andere aangelegenheden betrekking heeft, wordt het verzoek om toestemming in een begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal zodanig gepresenteerd dat een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt met de andere aangelegenheden.Wanneer een gedeelte van een dergelijke verklaring een inbreuk vormt op deze verordening, is dit gedeelte niet bindend. 3. De betrokkene heeft het recht zijn toestemming te allen tijde in te trekken.Het intrekken van de toestemming laat de rechtmatigheid van de verwerking op basis van de toestemming vóór de intrekking daarvan, onverlet. Alvorens de betrokkene zijn toestemming geeft, wordt hij daarvan in kennis gesteld. Het intrekken van de toestemming is even eenvoudig als het geven ervan. 4. Bij de beoordeling van de vraag of de toestemming vrijelijk kan worden gegeven, wordt onder meer ten sterkste rekening gehouden met de vraag of voor de uitvoering van een overeenkomst, met inbegrip van een dienstenovereenkomst, toestemming vereist is voor een verwerking van persoonsgegevens die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van die overeenkomst ». B.27. De verzoekende partijen doen in een eerste onderdeel gelden dat de instemming van de verzoeker om internationale bescherming met de inzameling en de verwerking van persoonsgegevens die op hem betrekking hebben, geen vrije instemming is in de zin van de AVG, aangezien de weigering van de verzoeker om de elementen neer te leggen die door de administratie als essentieel worden geacht voor een correcte beoordeling van het verzoek kan worden beschouwd als een aanwijzing van zijn weigering om zich te onderwerpen aan de medewerkingsplicht, hetgeen een negatieve weerslag kan hebben op de behandeling van zijn verzoek.
B.28.1. Uit de in B.25.2 geciteerde parlementaire voorbereiding blijkt dat de mogelijkheid, voor de instanties die zijn belast met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming, om de verzoeker uit te nodigen sommige elementen neer te leggen, bedoeld in artikel 48/6, § 1, vierde lid, van de wet van 15 december 1980, ertoe strekt die instanties toe te staan over te gaan tot het nazicht en de vaststelling van de feiten die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming dat tot hen werd gericht.
In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, berust de regelmatigheid van de behandeling van de in het voormelde artikel 48/6, § 1, vierde lid, bedoelde gegevens niet alleen op de instemming van de betrokken personen, maar ook op de noodzaak van de verwerking met het oog op de uitvoering van een taak van openbaar belang of die valt onder de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen, in de zin van artikel 6, lid 1, e), van de AVG, taak die beantwoordt aan redenen van zwaarwegend algemeen belang wat betreft de gevoelige persoonsgegevens, in de zin van artikel 9, lid 2, g), van de AVG. Het eerste onderdeel van het middel berust dus op een verkeerd uitgangspunt.
B.28.2. Het eerste onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.29. De verzoekende partijen betogen in een tweede onderdeel dat de bestreden bepaling een onevenredige inmenging met zich meebrengt in het privéleven van de verzoekers om internationale bescherming. Die inmenging zou discriminerend zijn in zoverre zij gepaard zou gaan met minder waarborgen dan die waarin is voorzien in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
B.30. Zoals is vermeld in B.9.1, sluit het recht op eerbiediging van het privéleven geen inmenging uit van een openbaar gezag, op voorwaarde dat die inmenging wordt toegestaan door een voldoende precieze wetsbepaling, dat zij overeenstemt met een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de nagestreefde wettige doelstelling.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft, in verband met een psychologisch deskundigenonderzoek op last van de verantwoordelijke overheid voor de vaststelling in het kader van de onderzoeksprocedure van het verzoek om internationale bescherming geoordeeld : « het evenredigheidsbeginsel [...] verlangt dat de vastgestelde handelingen niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn met de nagestreefde doelen » en « Ofschoon het onderzoek naar de elementen op grond waarvan de werkelijke behoefte aan internationale bescherming van een verzoeker kan worden beoordeeld, weliswaar een inmenging in diens privéleven kan rechtvaardigen, [...] de beslissingsautoriteit in deze context onder rechterlijk toezicht [dient] te beoordelen of het deskundigenonderzoek dat zij beoogt te gelasten of waar zij rekening mee wenst te houden, passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van dit doel » (HvJ, 25 januari 2018, C-473/16, F. t. Bevssndorlsssi és CAllampolgssrsssgi Hivatal, punten 56 en 57).
B.31. De instanties belast met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid wat betreft de vraag of het opportuun is de verzoeker uit te nodigen om informatie, stukken, documenten of andere elementen neer te leggen die zij essentieel achten voor een correcte beoordeling van het verzoek. De « goede redenen » die een dergelijke uitnodiging verantwoorden, verwijzen bijvoorbeeld naar lacunaire verklaringen van de verzoeker in verband met belangrijke punten van zijn verzoek, of incoherenties of tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van de verzoeker en andere beschikbare informatie (Parl.
St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 34).
Die elementen moeten onverwijld worden neergelegd. De in B.25.2 geciteerde parlementaire voorbereiding preciseert dat die vereiste verwijst naar de situatie waarin het CGVS vraagt om de neerlegging van essentiële elementen tijdens het persoonlijk onderhoud (ibid., p. 35).
De elementen moeten overigens worden neergelegd, ongeacht de drager ervan, waarbij het kan gaan over de neerlegging van een drager van welke aard ook, materieel of immaterieel, zoals een communicatietoestel (gsm, tablet, draagbare computer) of de toegang tot een sociale netwerksite op internet, een elektronische informatiedrager of de uitwisseling van briefwisseling (ibid.). Zoals de staatssecretaris voor Asiel en Migratie heeft uiteengezet in de Kamercommissie, gaat het CGVS over tot de inzage in de elementen die essentieel worden geacht, in aanwezigheid van de verzoeker en met zijn instemming, teneinde de essentiële elementen van het verzoek na te gaan (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2548/008, p. 8). Enkel de elementen die relevant zijn voor het verzoek, dit wil zeggen die essentieel zijn voor een concrete beoordeling van het verzoek, zijn nuttig (ibid.). De weigering van de verzoeker om de gevraagde essentiële elementen neer te leggen zonder bevredigende verklaring kan een aanwijzing vormen van zijn weigering om zich te onderwerpen aan de medewerkingsplicht waartoe hij gehouden is, maar die weigering kan op zich geen weigering van internationale bescherming verantwoorden (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 35).
B.32. In zoverre de bestreden bepaling het mogelijk maakt de verzoeker om internationale bescherming uit te nodigen de essentiële elementen neer te leggen in verband met zijn privéleven, brengt ze een inmenging teweeg in het recht van die persoon op eerbiediging van zijn privéleven en op bescherming van de persoonsgegevens. Rekening houdend met de bijzondere kwetsbare situatie van de verzoeker en met de negatieve gevolgen die zijn weigering om de elementen neer te leggen die werden gevraagd door de met het onderzoek van zijn verzoek belaste instanties zouden kunnen hebben voor de beoordeling daarvan, is zijn instemming niet noodzakelijkerwijze een vrije instemming en maakt ze het in elk geval niet mogelijk te besluiten tot de afwezigheid van een inmenging (in die zin, HvJ, 25 januari 2018, C-473/16, F. t.
Bevssndorlsssi és CAllampolgssrsssgi Hivatal, voormeld, punten 53 en 54).
Het staat aan het Hof te onderzoeken of de inmenging bestaanbaar is met de in het middel aangevoerde bepalingen. Nagegaan dient te worden of de inmenging de in B.30 vermelde voorwaarden in acht neemt.
Aangezien de met toepassing van de bestreden bepaling ingezamelde gegevens gevoelige persoonsgegevens kunnen zijn, wordt in het kader van dat onderzoek ook rekening gehouden met artikel 9 van de AVG, geciteerd in B.9.2. Die bepaling maakt de verwerking van de voormelde gevoelige gegevens mogelijk wanneer dat noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend openbaar belang, inzonderheid door het treffen van passende en specifieke maatregelen ter vrijwaring van de grondrechten en de belangen van de betrokken persoon Zoals de Ministerraad opmerkt, behoren het mechanisme bedoeld in de bestreden bepaling, enerzijds, en het in beslag nemen van een informatiesysteem of opzoekingen daarin, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, anderzijds, tot procedures die verschillende doelen nastreven. In het eerste geval gaat het immers om de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming in het kader waarvan de verzoeker de verplichting heeft de noodzakelijke elementen neer te leggen om zijn verzoek te staven en, in het tweede geval om het onderzoek en de bestraffing van misdrijven, die zekere inmengingen in het privéleven van de betrokken personen verantwoorden, in voorkomend geval tegen hun wil. Vereist blijft echter dat de bestreden bepaling bestaanbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven en op de bescherming van de persoonsgegevens dat wordt gewaarborgd door de in het middel geciteerde bepalingen.
B.33.1. De bestreden bepaling strekt ertoe de instanties belast met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming toe te staan over te gaan tot het nazicht en de vaststelling van de feiten die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het tot hen gerichte verzoek om internationale bescherming. Die doelstelling is legitiem.
Zij vormt overigens, zoals is vermeld in B.28.1, een zwaarwegende reden van algemeen belang, in de zin van artikel 9, lid 2, g), van de AVG. B.33.2. De mogelijkheid voor de bevoegde instanties om de verzoeker uit te nodigen informatie, stukken, documenten of andere elementen die noodzakelijk zijn voor een correcte beoordeling van het verzoek neer te leggen is pertinent gelet op de nagestreefde doelstelling, aangezien ze hen in staat stelt te beoordelen welke behoeften van internationale bescherming de verzoeker heeft.
B.33.3. De vereiste volgens welke de instanties belast met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming goede redenen moeten hebben om te denken dat de verzoeker informatie, stukken, documenten of andere essentiële elementen voor een correcte beoordeling van het verzoek achterhoudt en hem dus uit te nodigen die elementen neer te leggen, is van dien aard dat de appreciatiebevoegdheid van die instanties wordt afgebakend.
De precisering volgens welke de in de bestreden bepaling bedoelde vraag tot neerlegging, luidens de in B.25.2 geciteerde parlementaire voorbereiding, niet het voorwerp moet uitmaken van een bijzondere motivering, wordt verantwoord door het feit dat die vraag in het kader past van de beoordeling, - die gezamenlijk, in de vorm van een uitwisseling, gebeurt door de verzoeker en de instanties belast met het onderzoek van zijn verzoek om internationale bescherming -, van de relevante elementen hiervan. Zij kan echter redelijkerwijze niet zo worden begrepen dat zij de instanties belast met het onderzoek van het verzoek ervan vrijstelt aan de verzoeker of aan zijn advocaat, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de redenen mee te delen waarom zij van oordeel zijn dat de verzoeker informatie, stukken, documenten of andere essentiële elementen voor een correcte beoordeling van het verzoek achterhoudt, hetgeen impliceert dat wordt verantwoord waarom de veronderstelde achtergehouden elementen essentieel zijn ten aanzien van een correcte beoordeling van het verzoek.
De bevoegde instanties mogen overigens alleen de elementen raadplegen die door de verzoeker zijn neergelegd op verzoek van die instanties.
Wat betreft de elementen die in die context worden neergelegd en die op dragers staan zoals een communicatietoestel of een account op een socialenetwerksite, impliceert die omstandigheid dat de informatie die de betrokkene wenst ter beschikking te stellen wordt ingekeken en dat de bevoegde instanties niet gemachtigd zijn om zelf zoekverrichtingen uit te voeren op de drager die hun is overhandigd.
Ten slotte dient te worden vastgesteld dat de nadere regels voor de bewaring van de gegevens die worden neergelegd met toepassing van artikel 48/6, § 1, vierde lid, van de wet van 15 december 1980, dezelfde zijn als die welke betrekking hebben op de gegevens die op eigen initiatief door de verzoeker worden neergelegd, zoals bepaald in artikel 48/6, § 2, tweede lid, van dezelfde wet.
B.33.4. De inmenging in het recht van de verzoeker op eerbiediging van zijn privéleven en op bescherming van zijn persoonsgegevens brengt aldus geen onevenredige gevolgen met zich mee gelet op het nagestreefde doel.
B.33.5. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.33.3, is het tweede onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 7008 niet gegrond.
B.34.1. De verzoekende partijen bekritiseren in een derde onderdeel, het feit dat de bestreden bepaling geenszins voorziet in een kader voor de verwerking van de persoonsgegevens van de verzoeker om internationale bescherming, in tegenstelling tot wat artikel 5 van de AVG bepaalt, en zij verwijzen naar het kritische advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
B.34.2. De verzoekende partijen tonen niet aan hoe de bestreden bepaling op zich artikel 5 van de AVG zou schenden, dat de beginselen uiteenzet die van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens en aan de verwerkingsverantwoordelijke de verantwoordelijkheid voor de eerbiediging hiervan toevertrouwt. De kritiek die zij in dat verband opwerpen betreft de toepassing van de bestreden bepaling, die niet onder de bevoegdheid van het Hof valt.
Het derde onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
Het bewijs van de identiteit en de nationaliteit van de verzoeker om internationale bescherming (artikel 48/6, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980) B.35. Het tiende middel in de zaak nr. 7008 heeft betrekking op de schending, door artikel 10 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 4 van de richtlijn 2011/95/EU, in zoverre het een verschillende bewijslast doet wegen op de verzoekers om internationale bescherming die niet in het bezit zijn van documenten die hun identiteit of hun nationaliteit kunnen bewijzen, ten aanzien van de verzoekers die wel dergelijke documenten bezitten, terwijl, enerzijds, het begrip « documenten die de identiteit of de nationaliteit kunnen bewijzen » niet duidelijk in de wet is gedefinieerd en terwijl, anderzijds, die beide categorieën van verzoekers op dezelfde wijze zouden moeten worden behandeld.
Volgens de verzoekende partijen voert de bestreden bepaling een vermoeden van ontstentenis van geloofwaardigheid in ten aanzien van de verzoekers die niet over de voormelde documenten beschikken, terwijl moet worden aangenomen dat de verzoekers een beroep kunnen doen op andere middelen dan behoorlijke identiteitsdocumenten.
Uit het verzoekschrift blijkt dat het middel meer in het bijzonder betrekking heeft op artikel 48/6, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980.
B.36. Artikel 4 van de richtlijn 2011/95/EU, geciteerd in B.18, maakt het de lidstaten mogelijk te oordelen dat het aan de verzoeker toekomt zo spoedig mogelijk alle elementen in te dienen die noodzakelijk zijn om zijn verzoek om internationale bescherming te staven, maar het legt hun ook de verplichting op om, in samenwerking met de verzoeker de relevante elementen van het verzoek te beoordelen (lid 1). De noodzakelijke elementen bestaan met name in de verklaringen van de verzoeker en alle documenten in zijn bezit over zijn identiteit en zijn nationaliteit(en) (lid 2). Wanneer ten slotte de lidstaten het beginsel toepassen volgens hetwelk het de taak van de verzoeker is om zijn verzoek te staven, en wanneer bepaalde aspecten van de verklaringen van de verzoeker niet worden gestaafd door documentaire of andere bewijzen, vergen die aspecten geen bevestiging mits meerdere voorwaarden in acht werden genomen (lid 5).
B.37.1. Krachtens artikel 48/6, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, dient de verzoeker om internationale bescherming zo spoedig mogelijk alle nodige elementen ter staving van zijn verzoek aan te brengen. De relevante elementen in het kader van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming bestaan met name in de verklaringen van de verzoeker en alle documenten of stukken in zijn bezit met betrekking tot onder meer zijn identiteit en zijn nationaliteit(en) (tweede lid). Het ontbreken van die elementen en, meer in het bijzonder, het ontbreken van het bewijs omtrent de identiteit of de nationaliteit, die kernelementen uitmaken in de procedure tot beoordeling van een verzoek om internationale bescherming, vormt, volgens de bestreden bepaling, een negatieve indicatie met betrekking tot de algehele geloofwaardigheid van het relaas van de verzoeker, tenzij de verzoeker een bevredigende verklaring heeft gegeven voor het ontbreken ervan (derde lid).
B.37.2. Volgens de memorie van toelichting, « [houdt] de plicht tot medewerking in hoofde van de verzoeker [...], zoals hiervoor vermeld, op basis van deze artikelen in dat de verzoeker dient samen te werken om zijn identiteit en de andere in het tweede lid bedoelde elementen vast te stellen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 32). Aldus « [mag] de met het onderzoek belaste instantie [...] van een verzoeker correcte verklaringen en waar mogelijk documenten of stukken verwachten over diens identiteit en nationaliteit » (ibid., pp. 32-33). De parlementaire voorbereiding preciseert eveneens : « Indien er wordt vastgesteld dat de verzoeker niet tegemoet komt aan zijn medewerkingsplicht, doordat hij niet zo spoedig mogelijk de relevante elementen ter staving van zijn verzoek heeft aangebracht, of doordat hij geen bevredigende verklaring heeft gegeven voor het niet neerleggen van de relevante elementen, kan er niet zonder meer worden besloten tot een weigering op die basis. Maar deze vaststellingen vormen wel een belangrijk element in de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Het ontbreken van het bewijs van identiteit en nationaliteit, zonder dat daarvoor een aannemelijke reden aanwezig is, ondermijnt de algehele geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas (RvS, nr. 162 658 van 25 september 2006; RvS, nr. 96 146 van 5 juni 2001; RvS, nr. 40 037 van 15 juli 1992).
De vaststelling dat de verzoeker door zijn eigen toedoen/eigen handelingen zijn relaas onvoldoende of niet kan staven aan de hand van documenten of stukken maakt dat er kan getwijfeld worden aan zijn oprechte bedoelingen en aan de waarachtigheid van de door hem aangehaalde vrees voor vervolging of het reëel risico op het lopen van ernstige schade.
De mate waarin deze vaststelling al dan niet zal meewegen in de beoordeling van het verzoek zal afhangen van de mate waarin de verzoeker voor het overige zijn medewerking verleent bij het verschaffen van informatie over zijn asielrelaas en de mate waarin zijn asielrelaas al dan niet hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen » (ibid., p. 33).
B.37.3. Uit wat voorafgaat volgt dat de ontstentenis van relevante elementen om het verzoek om internationale bescherming te beoordelen, een negatieve aanwijzing vormt in verband met de algehele geloofwaardigheid van het relaas van de verzoeker, tenzij hij hiervoor een bevredigende verklaring geeft. Ofschoon van de verzoeker niet geëist wordt dat hij een al dan niet officieel document voorlegt dat zijn identiteit of zijn nationaliteit kan bewijzen, moet voor het ontbreken van een bewijs hieromtrent een bevredigende verklaring worden gegeven.
Het staat aan de instanties belast met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming om te oordelen of de verzoeker op overtuigende wijze zijn identiteit en zijn nationaliteit aantoont en, in voorkomend geval, het bevredigende karakter van de door de verzoeker gegeven verklaring voor het ontbreken van een dergelijk bewijs.
Rekening houdend met de aard van de door de bevoegde instanties uitgevoerde controle, is het niet nuttig het begrip « documenten die de identiteit of de nationaliteit kunnen bewijzen » gepaard te laten gaan met een precieze definitie, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen voorhouden.
De bestreden bepaling moet in samenhang worden gelezen met artikel 48/6, § 4, van de wet van 15 december 1980, dat bepaalt dat, wanneer de verzoeker om internationale bescherming bepaalde aspecten van zijn verklaringen niet staaft met schriftelijke of andere bewijzen, die aspecten geen bevestiging behoeven indien aan meerdere cumulatieve voorwaarden is voldaan die in overeenstemming zijn met diegene die zijn opgesomd in artikel 4, lid 5, van de richtlijn 2011/95/EU. B.37.4. Doordat de wetgever bepaalt dat de ontstentenis van bewijs in verband met de identiteit of de nationaliteit, die kernelementen vormen van de beoordelingsprocedure van een verzoek om internationale bescherming, een negatieve aanwijzing vormt betreffende de algehele geloofwaardigheid van het relaas van de verzoeker, tenzij die een bevredigende verklaring geeft om die ontstentenis te verantwoorden, heeft hij niet zonder redelijke verantwoording gehandeld, des te meer daar de instanties belast met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming zich niet alleen op de ontstentenis van bewijs in verband met de identiteit of de nationaliteit kunnen baseren om het verzoek te verwerpen, zoals wordt gepreciseerd in de in B.37.2 vermelde parlementaire voorbereiding.
Het tiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
Wat betreft de organisatie van een medisch onderzoek (artikel 11 van de wet van 21 november 2017) B.38. Het zesde middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 11 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 4 van de richtlijn 2011/95/EU, met artikel 46, lid 3, van de « Procedurerichtlijn », met artikel 47 van het Handvest en met de artikelen 3 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.39. Artikel 48/8 van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 11 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « § 1. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vraagt, indien dit door hem relevant wordt geacht voor de beoordeling van het verzoek, aan de verzoeker om internationale bescherming zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade, mits de verzoeker hiermee instemt.
De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan aan de verzoeker vragen om zo spoedig mogelijk dit medisch onderzoek te regelen, desgevallend bij een door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen aangewezen bevoegde beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg.
De bevoegde beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg verstrekt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een rapport met vaststellingen betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade, mits de verzoeker hiermee instemt. Er wordt hierbij een duidelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds objectief medische vaststellingen en anderzijds de vaststellingen gebaseerd op de verklaringen van de verzoeker om internationale bescherming. § 2. Indien er door de verzoeker om internationale bescherming een medisch probleem wordt opgeworpen en er geen medisch onderzoek overeenkomstig paragraaf 1 plaatsvindt, wordt hij ingelicht dat hij op eigen initiatief en kosten een medisch onderzoek kan regelen betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade.
Het medisch getuigschrift wordt zo spoedig mogelijk voorgelegd aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, die in voorkomend geval een bevoegde beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg kan raadplegen om een advies omtrent het voormelde getuigschrift te vragen. § 3. Het feit dat de verzoeker om internationale bescherming weigert om het medisch onderzoek overeenkomstig paragraaf 1 te ondergaan of het feit dat er geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, belet de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet een beslissing te nemen over het verzoek om internationale bescherming. § 4. Het in paragraaf 1, derde lid, bedoelde rapport of het in paragraaf 2, tweede lid, bedoelde medisch getuigschrift wordt door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen beoordeeld samen met de andere elementen van het verzoek om internationale bescherming. § 5. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de ambtenaren van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, wat betreft de medische gegevens waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen ».
De memorie van toelichting vermeldt : « De verzoeker om internationale bescherming [brengt] zelf op voorhand elementen [aan], [...] zodat het CGVS in staat is om voor die situaties waarvoor de asielinstantie het nodig acht en er duidelijke aanwijzingen zijn van vroegere vervolging of ernstige schade een medisch onderzoek te organiseren. De hiervoor vermelde elementen die de verzoeker dient aan te brengen kunnen in voorkomend geval medische attesten omvatten die een voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming relevant medisch probleem aantonen. [...] Het is dus in de eerste plaats aan de verzoeker zelf om een gedetailleerd en geloofwaardig verhaal en alle elementen voor te leggen, waaronder medische attesten » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 49).
De memorie van toelichting preciseert eveneens : « Dit houdt in dat het CGVS het slechts in bijzondere, uitzonderlijke situaties nodig kan vinden om verzoeker te vragen zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek. Het CGVS is volledig vrij om de opportuniteit en noodzaak te beoordelen van het medisch onderzoek, waarbij ook de kostprijs een rol kan spelen. Deze beoordelingsvrijheid houdt ook in dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het CGVS niet kan opleggen om een medisch onderzoek te laten uitvoeren. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan haar beoordeling niet in de plaats stellen van deze van het CGVS, althans niet met betrekking tot aspecten die tot de vrije beoordeling van het CGVS behoren. Zij zou haar bevoegdheid overschrijden moest zij dit wel ' bevelen ' of opleggen aan het CGVS. [...] In het algemeen zal het CGVS immers in staat zijn om het verzoek om internationale bescherming te beoordelen op grond van de door de verzoeker aangebrachte verklaringen en documenten enerzijds en de elementen (zoals informatie met betrekking tot de situatie in het land van herkomst) verzameld door het CGVS anderzijds, zonder dat er nog bijkomend een medisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Een bijkomend medisch onderzoek zal bijvoorbeeld wel aangewezen zijn indien het CGVS zekerheid wenst te bekomen over de aard van het opgeworpen medisch probleem » (ibid., pp. 49-50).
B.40. De verzoekende partijen doen, in een eerste onderdeel, gelden dat door aan de verantwoordelijke overheid niet de verplichting op te leggen om in geval van aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade bij de verzoeker om internationale bescherming, over te gaan tot een medisch deskundigenonderzoek of een medische tegenexpertise, de bestreden bepaling de verzoekers om internationale bescherming die een medisch onderzoek nodig hebben om hun vrees voor vervolging te objectiveren, discrimineert ten opzichte van de verzoekers die een dergelijk onderzoek niet nodig hebben.
B.41.1. Artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen ».
B.41.2. Artikel 4, lid 1, van de richtlijn 2011/95/EU, geciteerd in B.18, legt aan de lidstaten de verplichting op om, in samenwerking met de verzoeker, de relevante elementen van het verzoek om internationale bescherming te beoordelen.
B.42.1. Artikel 48/8, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt dat indien de CGVS het relevant acht voor de beoordeling van het verzoek, hij de verzoeker om internationale bescherming uitnodigt zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek betreffende de aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade, mits de verzoeker hiermee instemt.
B.42.2. Die bepaling doet geen afbreuk aan de verplichting voor de CGVS om met de verzoeker samen te werken bij het vaststellen van de relevante elementen voor het verzoek om internationale bescherming, overeenkomstig artikel 48/6, § 1, van de wet van 15 december 1980.
Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie : « houdt deze op de lidstaat rustende samenwerkingsplicht [...] in dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Bovendien heeft een lidstaat mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker » (HvJ, 22 november 2012, C-277/11, M.M. t. Minister for Justice, Equality and Law Reform, punt 66).
Die vereiste van samenwerking kan, in bepaalde bijzondere gevallen, impliceren dat de CGVS een medisch onderzoek organiseert dat betrekking heeft op aanwijzingen van vervolging of ernstige schade die de verzoeker in het verleden zou hebben geleden.
De beslissing van de CGVS om de verzoeker om internationale bescherming niet uit te nodigen zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek moet, indien de vraag rijst in de loop van de procedure, op gerechtvaardigde motieven berusten en, in voorkomend geval, moet zij worden gemotiveerd overeenkomstig artikel 62, § 2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, onder het toezicht van de bevoegde rechter.
B.42.3. Bijgevolg is het eerste onderdeel van het zesde middel in de zaak nr. 7008 niet gegrond.
Aangezien de al dan niet aanwending van de in de bestreden bepaling bedoelde mogelijkheid moet berusten op gerechtvaardigde motieven en ze niet wordt overgelaten aan de discretie van de CGVS, dient geen prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in verband met de interpretatie van artikel 18, lid 2, van de « Procedurerichtlijn ».
B.43. De verzoekende partijen betogen, in een tweede onderdeel, dat, in de interpretatie volgens welke het bestreden artikel 11 de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet de mogelijkheid biedt een medisch deskundigenonderzoek of een medische tegenexpertise te bevelen, het geen daadwerkelijke jurisdictionele controle organiseert.
B.44.1. Artikel 13 van de Grondwet impliceert een recht van toegang tot een bevoegde rechter. Dat recht wordt tevens gewaarborgd bij artikel 47 van het Handvest.
Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt voor personen van wie de rechten en vrijheden vermeld in dat Verdrag zijn geschonden, een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.
B.44.2. Artikel 46, leden 1 en 3, van de « Procedurerichtlijn » bepaalt : « 1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen : a) een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing : i) om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiaire beschermingsstatus; ii) om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2; iii) aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 43, lid 1; iv) om een behandeling niet uit te voeren krachtens artikel 39; [...] 3. Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg ». B.44.3. Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 46, lid 3, van de « Procedurerichtlijn » een onderzoek door de rechter [...] van alle elementen, feitelijk en rechtens, aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken (HvJ, grote kamer, 29 juli 2019, C-556/17, Alekszij Torubarov t.
Bevssndorlsssi és Menekültügyi Hivatal, punt 53). De voormelde bepaling « heeft [...] enkel betrekking op het onderzoek van het rechtsmiddel en dus niet op het vervolg op een eventuele nietigverklaring van de beslissing waartegen het rechtsmiddel is ingesteld », zodat « de lidstaten vrij blijven om te bepalen dat het dossier na een dergelijke nietigverklaring naar dat orgaan moet worden terugverwezen opdat dit een nieuwe beslissing neemt » (ibid., punt 54). Het Hof van Justitie oordeelt evenwel dat het voormelde artikel 46, lid 3, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, de verplichting oplegt in het geval van een dergelijke terugverwijzing, « dat een nieuwe beslissing wordt genomen die in overeenstemming is met het oordeel in de rechterlijke beslissing waarbij de nietigverklaring is uitgesproken » (ibid., punt 59; zie ook HvJ, grote kamer, 25 juli 2018, C-585/16, Alheto, punten 109 tot 112).
B.45.1. Wanneer bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een beroep aanhangig wordt gemaakt, gericht tegen de beslissing om een verzoek om internationale bescherming te verwerpen en « [het ontbreekt aan] essentiële elementen [die inhouden] dat de Raad niet kan komen tot de [...] bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe te moeten bevelen » dient hij de bestreden beslissing te vernietigen overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, van de wet van 15 december 1980.
Indien in het bijzonder de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van oordeel is dat de beslissing van de CGVS om te weigeren de verzoeker ertoe uit te nodigen zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek niet op gegronde redenen berust, heeft hij niet de mogelijkheid om de CGVS op te dragen te laten overgaan tot een medisch onderzoek, zoals de in B.39 geciteerde parlementaire voorbereiding bevestigt.
Die onmogelijkheid vloeit voort uit de aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen toegekende bevoegdheden wanneer hij uitspraak doet over de beroepen met volle rechtsmacht die bij hem aanhangig zijn gemaakt, krachtens artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, van de wet van 15 december 1980, en over de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om aan de CGVS te gelasten bepaalde maatregelen ten uitvoer te leggen. Zij vloeit niet voort uit de bestreden bepaling, die betrekking heeft op de organisatie van een medisch onderzoek met betrekking tot aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade, op verzoek van de CGVS. Voor het overige heeft het feit dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de CGVS niet kan gelasten over te gaan tot een medisch onderzoek, op zich niet tot gevolg dat de jurisdictionele controle niet daadwerkelijk zou zijn in de zin van de in het middel geciteerde bepalingen. De CGVS is immers ertoe gehouden zich te gedragen naar het gezag van gewijsde van het door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gewezen arrest. Het arrest waarbij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen oordeelt dat de bijkomende onderzoeksmaatregelen noodzakelijk zijn om uitspraak te doen over het verzoek om internationale bescherming - en met name indien hij van oordeel is dat de door de CGVS aangevoerde redenen om niet te laten overgaan tot een medisch onderzoek niet aanvaardbaar zijn - zal, in voorkomend geval, de organisatie van een medisch onderzoek impliceren.
B.45.2. Het tweede onderdeel van het zesde middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
Wat betreft de bijzondere procedurele noden (artikel 12 van de wet van 21 november 2017) B.46. Het zevende middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 12 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 24 en 46, lid 3, van de « Procedurerichtlijn » en met artikel 47 van het Handvest.
B.47. Artikel 48/9 van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 12 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « § 1. De vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend overeenkomstig artikel 50, § 3, eerste lid, heeft de mogelijkheid om op omstandige en precieze wijze in een vragenlijst, die hij beantwoordt vóór de in artikel 51/10 bedoelde verklaring, de elementen aan te brengen waaruit zijn bijzondere procedurele noden blijken, teneinde aanspraak te kunnen maken op de rechten en te kunnen voldoen aan de verplichtingen voorzien in dit hoofdstuk. § 2. Daarnaast kan een ambtenaar-geneesheer of een andere bevoegde beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg, aangewezen door de minister of zijn gemachtigde, via een medisch onderzoek aanbevelingen doen betreffende de bijzondere procedurele noden die een verzoeker om internationale bescherming kan behoeven, teneinde aanspraak te kunnen maken op de rechten en te kunnen voldoen aan de verplichtingen voorzien in dit hoofdstuk. Indien de aanbevelingen betrekking hebben op medische gegevens, worden deze slechts aan de minister of zijn gemachtigde en de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen overgezonden mits instemming van de verzoeker om internationale bescherming.
Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op alle ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken en het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, wat betreft de medische gegevens waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen. § 3. Onverminderd het bepaalde in § § 1 en 2, kan de verzoeker om internationale bescherming ook elementen in een latere fase van de procedure signaleren aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, zonder dat de procedure betreffende het verzoek om internationale bescherming hierom opnieuw moet worden gestart. De verzoeker dient deze elementen op omstandige en precieze wijze schriftelijk over te zenden aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen. § 4. De ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken en het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen beoordelen of de verzoeker om internationale bescherming bijzondere procedurele noden heeft en nemen deze in acht door het verlenen van passende steun tijdens de procedure, voor zover deze noden voldoende zijn aangetoond en voor zover de in dit hoofdstuk bedoelde rechten in het gedrang zouden komen en hij niet zou kunnen voldoen aan de hem opgelegde verplichtingen. De beoordeling van de bijzondere procedurele noden is op zich zelf niet vatbaar voor beroep. § 5. Indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen van oordeel is dat een verzoeker om internationale bescherming bijzondere procedurele noden heeft, in het bijzonder omwille van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld, die niet verenigbaar zijn met het onderzoek van zijn verzoek conform artikel 57/6/1, § 1 of 57/6/4, past de Commissaris-generaal deze procedure niet of niet langer toe. § 6. De vaststelling dat de verzoeker de in § 1 bedoelde vragenlijst niet heeft beantwoord of dat verzoeker overeenkomstig § 2 niet medisch werd onderzocht, verhindert niet dat de procedure verder wordt behandeld overeenkomstig artikel 51/10 of belet de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet om een beslissing te nemen over het verzoek om internationale bescherming. § 7. De in § 4 vermelde beoordeling blijft geldig indien de vreemdeling een volgend verzoek indient op grond van artikel 51/8.
In afwijking van het eerste lid, kan de minister of zijn gemachtigde of de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in het kader van het volgende verzoek oordelen dat de verzoeker om internationale bescherming niet langer bijzondere procedurele noden heeft, zelfs al werd er tijdens het vorig verzoek nog geoordeeld dat hij deze had.
In afwijking van het eerste lid, kan de verzoeker alsnog in de in artikel 51/8 bedoelde verklaring overtuigende elementen aanbrengen waaruit zijn bijzondere procedurele noden zouden blijken, zelfs al werd er tijdens het vorig verzoek nog geoordeeld dat hij deze niet had ».
Met toepassing van die bepaling moet de verzoeker om internationale bescherming die bijzondere procedurele noden heeft, dit wil zeggen die ten gevolge van individuele omstandigheden beperkt is in zijn mogelijkheden om de rechten te genieten waarop hij aanspraak kan maken en om te voldoen aan de verplichtingen die hem worden opgelegd (Parl.
St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 54), passende steun kunnen genieten in de loop van de procedure. De memorie van toelichting stelt in dat verband dat « in overweging 29 van de [' Procedurerichtlijn '] wordt [...] gesteld dat sommige verzoekers bijzondere procedurele noden hebben op grond van, onder meer, hun leeftijd, geslacht, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, handicap, ernstige ziekte, psychische aandoeningen of als gevolg van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld » (ibid.).
De verzoeker wordt verzocht een vragenlijst in te vullen bij het begin van de procedure teneinde zijn eventuele bijzondere procedurele noden te bepalen (artikel 48/9, § 1, van de wet van 15 december 1980).
Aanbevelingen hieromtrent kunnen worden geformuleerd naar aanleiding van een medisch onderzoek (artikel 48/9, § 2), onverminderd de mogelijkheid voor de verzoeker om bijzondere procedurele noden te signaleren in de loop van de procedure (artikel 48/9, § 3).
De parlementaire voorbereiding vermeldt in verband met de passende steun die moet worden verleend aan de verzoeker om internationale bescherming die bijzondere procedurele noden heeft : « De ' passende steun ' die de ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken of het Commissariaat-generaal verlenen indien de verzoeker wordt geïdentificeerd als een verzoeker die bijzondere procedurele noden heeft, omvat volgens overweging 29 van de richtlijn het verlenen van voldoende tijd, het tot stand brengen van de nodige voorwaarden voor de daadwerkelijke toegang tot de procedures en voor het aanvoeren van de elementen ter staving van hun verzoek om internationale bescherming. Er dient te worden benadrukt dat het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen reeds vele bijzondere procedurele noden in acht neemt. Nu al treft het Commissariaat-generaal speciale maatregelen met betrekking tot het gehoor wanneer het gaat om niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, situaties van seksueel geweld, genderidentiteit,.... Verzoekers om internationale bescherming geven nu al in hun verklaringen, die zij afleggen voor de minister of zijn gemachtigde, aan of zij een protection officer of tolk van hetzelfde geslacht wensen waarop het Commissariaat-generaal in principe ingaat. De protection officers van het Commissariaat-generaal krijgen nu al specifiek opleiding rond het horen van verzoekers in een kwetsbare situatie.
Uit het administratieve dossier dient te blijken welke noden met betrekking tot de procedure er werden gesignaleerd en welke passende steun er werd verleend » (ibid., p. 58).
In de kamercommissie heeft de staatssecretaris voor Asiel en Migratie de volgende voorbeelden vermeld : « Enkele voorbeelden van bijzondere procedurele noden : de vraag naar een vrouwelijke of mannelijke tolk of medewerker (bv. indien er sprake is van genitale verminking of van verkrachting, doch niet op religieuze, doctrinaire of dogmatische gronden), het openen of sluiten van ramen of gordijnen, het luid spreken, een eenvoudig taalgebruik, extra uitleg, de asielzoeker staand/zittend/liggend horen, horen op locatie, schriftelijk horen, begeleiden van de asielzoeker van of naar een wachtruimte of toilet, enz. » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2548/008, p. 11).
De parlementaire voorbereiding vermeldt ook : « De beoordeling van de bijzondere procedurele noden is op zich niet vatbaar voor beroep. Artikel 24.2 van de richtlijn vermeldt immers uitdrukkelijk dat de beoordeling of de verzoeker een verzoeker betreft die bijzondere procedurele noden heeft niet de vorm van een formele administratieve procedure dient aan te nemen. De verzoeker beschikt wel over de mogelijkheid om elementen met betrekking tot deze beoordeling aan te brengen in het kader van het beroep tegen de beslissing van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » (ibid., 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 59).
B.48. In een eerste onderdeel verwijten de verzoekende partijen de wetgever dat hij niet de bijzondere procedurele waarborgen bepaalt die ten uitvoer moeten worden gelegd, wat de kwetsbare verzoekers om internationale bescherming betreft, teneinde het goede verloop van de procedure te waarborgen, wat een gepaste jurisdictionele controle zou verhinderen van de wijze waarop de procedurele waarborgen al dan niet zijn toegepast.
B.49. Artikel 24 van de « Procedurerichtlijn » bepaalt : « 1. De lidstaten beoordelen binnen een redelijke termijn nadat een verzoek om internationale bescherming wordt gedaan of de verzoeker een verzoeker is die bijzondere procedurele waarborgen behoeft. 2. De in lid 1 bedoelde beoordeling kan worden opgenomen in de bestaande nationale procedures en/of in de beoordeling bedoeld in artikel 22 van Richtlijn 2013/33/EU, en behoeft niet de vorm van een administratieve procedure aan te nemen.3. De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers waarvan is geconstateerd dat zij bijzondere procedurele waarborgen behoeven, zolang de asielprocedure loopt passende steun krijgen, zodat zij aanspraak kunnen maken op de rechten en kunnen voldoen aan de verplichtingen die in deze richtlijn zijn vastgesteld. Indien deze passende steun niet in het kader van de in artikel 31, lid 8, en artikel 43 bedoelde procedures kan worden verleend, in het bijzonder indien lidstaten van oordeel zijn dat een verzoeker bijzondere procedurele waarborgen behoeft ten gevolge van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld passen de lidstaten artikel 31, lid 8, en artikel 43, niet of niet langer toe. Indien lidstaten artikel 46, lid 6, toepassen op verzoekers op wie artikel 31, lid 8, en artikel 43, niet overeenkomstig deze alinea kunnen worden toegepast, bieden de lidstaten ten minste de waarborgen waarin wordt voorzien bij artikel 46, lid 7. 4. De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomstig deze richtlijn ook aan de behoefte inzake bijzondere procedurale waarborgen wordt tegemoetgekomen indien die behoefte in een latere fase van de procedure aan het licht komt, zonder dat de procedure opnieuw moet worden gestart ». B.50.1. Artikel 24 van de « Procedurerichtlijn » legt de lidstaten niet de verplichting op de bijzondere procedurele waarborgen te definiëren die kunnen worden toegepast op de betrokken verzoekers, maar legt hun de verplichting op, bij het begin van de procedure, de beoordeling te organiseren van de vraag of de verzoeker bijzondere procedurele waarborgen behoeft, en erover te waken dat hem, in voorkomend geval, passende steun wordt verleend opdat hij de rechten kan genieten en kan voldoen aan de verplichtingen die in de richtlijn zijn vastgesteld.
B.50.2. Enerzijds, kan die passende steun verscheidene vormen aannemen naar gelang van het profiel van kwetsbaarheid eigen aan elke verzoeker, zoals wordt aangetoond in de in B.47 geciteerde parlementaire voorbereiding. Ook kan niet redelijkerwijze van de wetgever worden geëist dat hij alle vormen beoogt welke de voormelde passende steun zou kunnen aannemen.
Anderzijds, verhindert de ontstentenis van voorafgaande vaststelling van de bijzondere procedurele waarborgen de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet om, in het kader van een beroep, na te gaan of de verzoeker om internationale bescherming wel degelijk passende steun heeft gekregen, rekening houdend met zijn profiel van specifieke kwetsbaarheid. Dat nazicht dient te gebeuren in het licht van de doelstelling, bedoeld in artikel 48/9, § 4, van de wet van 15 december 1980, die erin bestaat dat de verzoeker de rechten moet kunnen genieten en zich moet kunnen gedragen naar de verplichtingen die hem worden opgelegd tijdens de hele procedure.
B.50.3. Het eerste onderdeel van het zevende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.51. De verzoekende partijen betogen, in een tweede onderdeel, dat het bestreden artikel 12, in de interpretatie volgens welke het de Dienst Vreemdelingenzaken noch de CGVS de verplichting oplegt een gemotiveerde beslissing te nemen wat de toepassing van de bijzondere procedurele noden betreft, de betrokken verzoekers, in geval van afwijzing van hun verzoek, de mogelijkheid ontzegt om met kennis van zaken de niet-toepassing of de slechte toepassing van die waarborgen te betwisten.
B.52.1. Artikel 48/9, § 4, van de wet van 15 december 1980 legt de ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken en het CGVS de verplichting op om te beoordelen of de verzoeker om internationale bescherming bijzondere procedurele noden heeft en om rekening te houden met die noden door aan de verzoeker in de loop van de procedure passende steun te verlenen.
Volgens de in B.47 geciteerde parlementaire voorbereiding « [dient] uit het administratieve dossier [...] te blijken welke noden met betrekking tot de procedure er werden gesignaleerd en welke passende steun er werd verleend » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 58). Bovendien, indien de verzoeker om internationale bescherming bijzondere procedurele noden heeft doen gelden of indien aanbevelingen hieromtrent werden gedaan, zal de beslissing van het CGVS op zijn minst in geval van betwisting in de loop van de procedure gewag maken van de beoordeling van die noden en van de steun die al dan niet aan de verzoeker werd toegekend, overeenkomstig artikel 62, § 2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980. Bijgevolg hebben de betrokken verzoekers in geval van verwerping van hun verzoek de mogelijkheid om met kennis van zaken de niet-toepassing of de slechte toepassing te betwisten van de bijzondere procedurele waarborgen die zij menen te moeten genieten. Het feit dat de evaluatie van de bijzondere procedurele noden op zich niet vatbaar is voor beroep staat niet eraan in de weg dat die evaluatie wordt bekritiseerd in het kader van een beroep ingesteld tegen de beslissing tot verwerping of onontvankelijkheid van hun verzoek om internationale bescherming, zoals wordt gepreciseerd in de in B.47 vermelde parlementaire voorbereiding.
B.52.2. Het tweede onderdeel van het zevende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
Wat betreft de keuze van de proceduretaal met betrekking tot een volgend verzoek (artikel 23 van de wet van 21 november 2017) B.53. Het achtste middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 23 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 41 en 42 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, met artikel 15, lid 3, c), van de « Procedurerichtlijn » en met het recht om te worden gehoord als algemeen beginsel van het Unierecht.
De verzoekende partijen doen gelden dat in zoverre de bestreden bepaling de verzoeker om internationale bescherming die de Nederlandse of de Franse taal voldoende machtig is om zonder de hulp van een tolk een volgend verzoek te kunnen doen, verbiedt om een dergelijk verzoek in die taal in te dienen indien het niet gaat om de vorige proceduretaal, zij die verzoeker discrimineert ten opzichte van de andere gebruikers van de centrale diensten van de administratie, die over een vrije taalkeuze beschikken. Zij gaan ervan uit dat de vrije taalkeuze, waarin is voorzien bij artikel 15, lid 3, c), van de « Procedurerichtlijn », zowel van toepassing is op een eerste verzoek om internationale bescherming als op een volgend verzoek.
B.54. Het bestreden artikel 23 brengt verscheidene wijzigingen aan in artikel 51/4 van de wet van 15 december 1980 waarvan het in het bijzonder de tweede paragraaf aanvult met een vierde lid. Artikel 51/4 bepaalt voortaan : « § 1. Het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming geschiedt in het Nederlands of in het Frans.
De taal van het onderzoek is tevens de taal van de beslissing waartoe het aanleiding geeft alsmede die van de eventuele daaropvolgende beslissingen tot verwijdering van het grondgebied. § 2. De vreemdeling dient op het moment van het indienen van zijn verzoek om internationale bescherming onherroepelijk en schriftelijk aan te geven of hij bij het onderzoek van dit verzoek de hulp van een tolk nodig heeft.
Indien de vreemdeling niet verklaart de hulp van een tolk te verlangen, kan hij volgens dezelfde regels het Nederlands of het Frans kiezen als taal van het onderzoek.
Indien de vreemdeling geen van die talen heeft gekozen of verklaard heeft de hulp van een tolk te verlangen, bepaalt de Minister of zijn gemachtigde de taal van het onderzoek, in functie van de noodwendigheden van de diensten en instanties. Tegen die beslissing kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld.
In afwijking van voorgaande leden en onverminderd de mogelijkheid voor de minister of zijn gemachtigde om de taal van het onderzoek te bepalen in functie van de noodwendigheden van de diensten en instanties, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming, ingediend overeenkomstig artikel 51/8, onderzocht in de taal waarin het vorig verzoek om internationale bescherming werd onderzocht. [...] ».
B.55. Artikel 15 van de « Procedurerichtlijn » vermeldt de voorwaarden waaraan het persoonlijk onderhoud is onderworpen. Het bepaalt in zijn lid 3, c) : « De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een verzoeker de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen kan zetten.
Met het oog hierop dienen de lidstaten : [...] c) een tolk te kiezen die in staat is de communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt goed te doen verlopen.Daarbij wordt gebruikgemaakt van de taal waaraan de verzoeker de voorkeur geeft tenzij er een andere taal kan worden gebruikt die hij begrijpt en waarin hij helder kan communiceren. Voor zover mogelijk, zorgen de lidstaten voor een tolk van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten ».
B.56. De verzoekende partijen vragen het Hof om de situatie te vergelijken van, enerzijds, de verzoeker om internationale bescherming die de Nederlandse of de Franse taal voldoende machtig is om een volgend verzoek te kunnen doen zonder de hulp van een tolk, aan wie de bestreden bepaling verbiedt om een dergelijk verzoek in die taal in te dienen indien het niet gaat om de taal van de vorige procedure en, anderzijds, die van de andere gebruikers van de centrale diensten van de administratie die in verband met de taal over een vrije keuze beschikken, overeenkomstig de artikelen 41 en 42 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966.
B.57.1. Volgens de parlementaire voorbereiding, beoogt de bestreden bepaling « een evenwichtige verdeling van de dossiers tussen de taalrollen in het kader van volgende verzoeken mogelijk te maken en elk ' shopping '-risico tussen taalrollen te vermijden » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 73). De Ministerraad zet ook uiteen dat zij ernaar streeft een goed beheer van de behandeling van de dossiers mogelijk te maken, aangezien een volgend verzoek noodzakelijkerwijze het vervolg is van het eerste verzoek.
In het licht van die doelstellingen bevinden de in B.56 vermelde categorieën van personen zich in objectief verschillende situaties.
De bestreden bepaling brengt geen onevenredige gevolgen teweeg, gelet op de nagestreefde doelstellingen, aangezien de verzoeker om internationale bescherming, in het kader van een volgend verzoek, in voorkomend geval kan worden gehoord in de taal waarvoor hij zijn voorkeur te kennen heeft gegeven, taal waarvan redelijkerwijze kan worden vermoed dat hij die beter beheerst dan het Nederlands of het Frans, en dat het hem vrij staat opmerkingen te doen gelden in verband met de weergave van het persoonlijk onderhoud, overeenkomstig artikel 57/5quater, § 3, van de wet van 15 december 1980 waardoor elk risico van slecht begrip kan worden beperkt.
B.57.2. Bovendien bepaalt artikel 15, lid 3, c), van de « Procedurerichtlijn » dat de communicatie tijdens het persoonlijk onderhoud in beginsel gebeurt in de taal waaraan de verzoeker de voorkeur heeft gegeven. Zonder dat het noodzakelijk is zich af te vragen of die vrije keuze zowel van toepassing is op een eerste verzoek om internationale bescherming als op een volgend verzoek, dient te worden opgemerkt dat het voormelde artikel 15, lid 3, c), het mogelijk maakt daarvan af te wijken wanneer er een andere taal is die de verzoeker begrijpt en waarin hij helder kan communiceren. De bestreden bepaling schendt derhalve niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 15, lid 3, c), van de « Procedurerichtlijn ».
B.57.3. Het achtste middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond. Er dient geen prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Wat betreft de mededeling van de opmerkingen met betrekking tot de notities van het persoonlijk onderhoud (artikel 39 van de wet van 21 november 2017) B.58. Het negende middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 39 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 13 en 32 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 12, lid 1, b), 17 en 46, lid 3, van de « Procedurerichtlijn », met artikel 47 van het Handvest en met het recht om te worden gehoord en het recht op toegang tot het dossier als algemene beginselen van het Unierecht.
B.59. Artikel 57/5quater van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij het bestreden artikel 39 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « § 1. De ambtenaar van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen neemt tijdens het persoonlijk onderhoud, bedoeld in artikel 57/5ter, schriftelijk nota van de verklaringen afgelegd door de verzoeker om internationale bescherming.
De notities van het persoonlijk onderhoud vormen een getrouwe weergave van de vragen die aan de verzoeker werden gesteld en van zijn antwoorden en bevatten minstens de bij koninklijk besluit bepaalde gegevens. § 2. De verzoeker om internationale bescherming of zijn advocaat kan schriftelijk een kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud aanvragen.
Wanneer deze aanvraag de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen binnen twee werkdagen na het persoonlijk onderhoud bereikt, betekent de Commissaris-generaal de kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud aan de verzoeker om internationale bescherming of aan zijn advocaat alvorens een beslissing in verband met het verzoek om internationale bescherming te nemen.
De kopie van de notities wordt door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen betekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 51/2. § 3. De verzoeker om internationale bescherming of zijn advocaat kan aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen opmerkingen bezorgen over de kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud.
Deze opmerkingen worden schriftelijk in de proceduretaal aan de Commissaris-generaal meegedeeld.
De Commissaris-generaal onderzoekt deze opmerkingen alvorens een beslissing te nemen in verband met het verzoek om internationale bescherming, voor zover : 1° de aanvraag van een kopie bedoeld in paragraaf 2 de Commissaris-generaal bereikt binnen twee werkdagen na het persoonlijk onderhoud, en 2° de opmerkingen de Commissaris-generaal bereiken binnen acht werkdagen na de betekening van de kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud aan de verzoeker om internationale bescherming of aan zijn advocaat. Als de cumulatieve voorwaarden bedoeld in het derde lid niet vervuld zijn, onderzoekt de Commissaris-generaal de meegedeelde opmerkingen op voorwaarde dat deze hem ten laatste de werkdag vóór het nemen van de beslissing betreffende het verzoek om internationale bescherming bereiken.
De verzoeker om internationale bescherming, wordt geacht in te stemmen met de inhoud van de notities van het persoonlijk onderhoud wanneer op de werkdag vóór het nemen van de beslissing in verband met het verzoek om internationale bescherming, geen enkele opmerking de Commissaris-generaal heeft bereikt. Als de opmerkingen die de Commissaris-generaal in voorkomend geval hebben bereikt, slechts betrekking hebben op een deel van de inhoud van de notities van het persoonlijk onderhoud, wordt de verzoeker om internationale bescherming geacht in te stemmen met de rest van de inhoud van de notities. § 4. Wanneer de artikelen 57/6, § 2, 57/6, § 3, 57/6/1, § 1 of 57/6/4 worden toegepast, kan een kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud worden betekend op hetzelfde ogenblik als de betekening van de beslissing in verband met het verzoek om internationale bescherming ».
Overeenkomstig die bepaling moet de ambtenaar van het CGVS schriftelijk nota nemen van de verklaringen van de verzoeker om internationale bescherming tijdens het persoonlijk onderhoud bedoeld in artikel 57/5ter van de wet van 15 december 1980. Die notities « vormen een getrouwe weergave van de vragen die aan de verzoeker werden gesteld en van zijn antwoorden » (artikel 57/5quater, § 1). De verzoeker om internationale bescherming of zijn advocaat kan schriftelijk een kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud aanvragen (artikel 57/5quater, § 2). Zij kunnen hun opmerkingen bezorgen aan de CGVS, die ze enkel onderzoekt indien de aanvraag van een kopie hem bereikt binnen twee werkdagen na het persoonlijk onderhoud en indien de opmerkingen hem bereiken binnen acht werkdagen na de betekening van de kopie. Wanneer die voorwaarden niet in acht zijn genomen onderzoekt de CGVS de meegedeelde opmerkingen op voorwaarde dat die hem ten laatste de werkdag vóór het nemen van de beslissing betreffende het verzoek om internationale bescherming bereiken. Indien geen opmerkingen worden geformuleerd, wordt de verzoeker geacht de inhoud van de notities van het persoonlijk onderhoud te bevestigen (artikel 57/5quater, § 3).
B.60.1. Artikel 32 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht elk bestuursdocument te raadplegen en er een afschrift van te krijgen, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de wet, het decreet of de regel bedoeld in artikel 134 ».
B.60.2. Artikel 12, lid 1, b), van de « Procedurerichtlijn » bepaalt : « 1. De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk III vervatte procedures voor alle verzoekers de volgende waarborgen gelden : [...] b) zij moeten, telkens wanneer dat nodig is, gebruik kunnen maken van de diensten van een tolk als zij hun zaak voorleggen aan de bevoegde autoriteiten.De lidstaten beschouwen het verlenen van deze diensten in elk geval als noodzakelijk wanneer de verzoeker wordt gehoord zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 en artikel 34, en een goede communicatie zonder die diensten niet kan worden gewaarborgd. In dat geval, evenals in andere gevallen waarin de bevoegde autoriteiten een beroep doen op de verzoeker, worden de diensten van de tolk betaald uit openbare middelen ».
Artikel 17 van dezelfde richtlijn bepaalt : « 1. De lidstaten zorgen ervoor dat van elk persoonlijk onderhoud hetzij een uitvoerig en feitelijk verslag met vermelding van alle inhoudelijke elementen, dan wel een schriftelijke weergave wordt opgesteld. 2. De lidstaten kunnen voorzien in de geluidsopname of audio-visuele opname van het persoonlijke onderhoud.Indien een dergelijke opname is gemaakt, zorgen de lidstaten ervoor dat de opname of een schriftelijke weergave daarvan beschikbaar is in samenhang met het dossier van de verzoeker. 3. De lidstaten zorgen ervoor dat de verzoeker, bij de afsluiting van het persoonlijke onderhoud of binnen een bepaalde termijn voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, in de gelegenheid wordt gesteld om mondeling en/of schriftelijk opmerkingen te maken en/of opheldering te verschaffen over verkeerd vertaalde passages of misvattingen in het verslag of de schriftelijke weergave.Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat de verzoeker volledig wordt geïnformeerd over de inhoud van het verslag of over de inhoudelijke elementen van de schriftelijke weergave, zo nodig met bijstand van een tolk. Daarna vragen de lidstaten de verzoeker om te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling is van het onderhoud.
Wanneer het persoonlijke onderhoud overeenkomstig lid 2 is opgenomen en de opname als bewijs wordt toegelaten in de beroepsprocedures als bedoeld in hoofdstuk V, hoeven de lidstaten de verzoeker niet te vragen om te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling van het onderhoud vormt. Onverminderd artikel 16 hoeven lidstaten, wanneer zij voorzien in zowel een schriftelijke weergave als in een opname van het persoonlijke onderhoud, de verzoeker niet toe te staan opmerkingen te maken over en/of opheldering te verschaffen bij de schriftelijke weergave. 4. Indien een verzoeker weigert te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling van het persoonlijke onderhoud vormt, worden de redenen voor deze weigering in het dossier van de verzoeker opgenomen. Die weigering belet de beslissingsautoriteit niet om een beslissing over het verzoek te nemen. 5. Verzoekers en hun juridische adviseurs of andere raadslieden als bedoeld in artikel 23, hebben toegang tot het verslag of de schriftelijke weergave en, in voorkomend geval, tot de opname voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt. Wanneer lidstaten zowel in een schriftelijke weergave als in de opname van het persoonlijke onderhoud voorzien, hoeven zij in de in hoofdstuk III bedoelde procedures in eerste aanleg geen toegang tot de opname te bieden. Niettemin bieden zij in die gevallen in de in hoofdstuk V bedoelde beroepsprocedures toegang tot de opname.
Onverminderd lid 3 van dit artikel kunnen de lidstaten bepalen dat, wanneer het verzoek in overeenstemming met artikel 31, lid 8, wordt behandeld, toegang wordt geboden tot het verslag of de schriftelijke weergave en, indien toepasselijk, tot de opname, op hetzelfde ogenblik als de beslissing wordt genomen ».
B.61.1. In een eerste onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen de termijn van acht werkdagen die van toepassing is op de mededeling van de opmerkingen naar aanleiding van de betekening van de kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud, in zoverre hij de verzoeker om internationale bescherming niet de mogelijkheid biedt zijn opmerkingen naar behoren en daadwerkelijk te doen gelden.
B.61.2. Afgezien van de vraag of artikel 32 van de Grondwet te dezen van toepassing is, tonen de verzoekende partijen niet aan dat een termijn van acht werkdagen, te rekenen vanaf de betekening van de kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud, onvoldoende zou zijn om aan de CGVS de opmerkingen mee te delen in verband met de notities van het persoonlijk onderhoud, gelet op hetgeen van de verzoeker om internationale bescherming en zijn advocaat wordt verwacht, namelijk de inhoud van de voormelde notities nakijken. Voor het overige, zoals is vermeld in B.59, heeft de verzoeker om internationale bescherming de mogelijkheid om opmerkingen te formuleren tot de werkdag die voorafgaat aan die waarop de beslissing is genomen in verband met het verzoek om internationale bescherming, overeenkomstig artikel 57/5quater, § 3, vierde lid, van de wet van 15 december 1980. Daaruit volgt dat, in tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, de verzoeker om internationale bescherming in staat is zijn opmerkingen naar behoren en daadwerkelijk te doen gelden.
Het eerste onderdeel van het negende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.62.1. In een tweede onderdeel klagen de verzoekende partijen de onmogelijkheid aan voor de verzoeker om naar behoren en daadwerkelijk toegang te hebben tot zijn dossier, in zoverre dat de bestreden bepaling niet het optreden van een tolk organiseert met het oog op de mededeling van de opmerkingen in verband met de notities van zijn persoonlijk onderhoud.
B.62.2. De artikelen 508/10 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek voorzien in de terbeschikkingstelling van een tolk voor de begunstigde van juridische tweedelijnsbijstand, bijstand waarop de verzoekers om internationale bescherming in beginsel aanspraak kunnen maken. De kosten voor een tolk zijn ten laste van de Staat.
Het tweede onderdeel van het negende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.63. In een derde onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen de onmogelijkheid, voor de verzoeker om internationale bescherming om, behalve in geval van overmacht, de weergave van het persoonlijk onderhoud te betwisten na het verstrijken van een termijn van acht werkdagen te rekenen vanaf de betekening van de kopie van de notities aan de verzoeker of aan zijn advocaat, inclusief in het kader van een beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Volgens de verzoekende partijen is het door dat rechtscollege verrichte onderzoek dus niet volledig, hetgeen leidt tot een schending van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel.
B.64.1. De verzoeker om internationale bescherming heeft de mogelijkheid om opmerkingen te formuleren tot de werkdag vóór het nemen van de beslissing in verband met het verzoek om internationale bescherming, overeenkomstig artikel 57/5quater, § 3, vierde lid, van de wet van 15 december 1980.
De parlementaire voorbereiding vermeldt : « In het tegengestelde geval, zoals dit wordt bepaald in het vierde lid, en dus als die voorwaarden niet zijn vervuld, zal de Commissaris-generaal de eventuele opmerkingen slechts onderzoeken als deze hem minstens een werkdag vóór het nemen van een beslissing in verband met het verzoek om internationale bescherming bereiken. Het betreft hier een toepassing van het beginsel van behoorlijk bestuur, dat enerzijds de verplichting omvat van de Commissaris-generaal om een beslissing te nemen op basis van alle elementen in zijn bezit op het ogenblik dat deze beslissing wordt genomen, en dus om in de mate van het mogelijke, rekening te houden met de opmerkingen die hem eventueel zouden hebben bereikt, maar anderzijds ook de verplichtingen in verband met het administratieve en beslissingsproces op het Commissariaat-generaal [...]. Met andere woorden, door te laat de kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud aan te vragen en/of door aan het Commissariaat-generaal de opmerkingen in verband hiermee binnen de voorziene termijn niet te bezorgen, loopt de verzoeker het risico dat zijn eventuele opmerkingen niet worden onderzocht, in de mate van wat hierboven werd aangegeven. [...] Zodra de verzoeker om internationale bescherming wettelijk de mogelijkheid krijgt om, in tempore non suspecto, opmerkingen of commentaar te geven over de inhoud van de notities van het persoonlijk onderhoud, en dit door de kans te hebben zich een kopie van het [verhoorrapport] te laten uitreiken vóór een beslissing in verband met zijn verzoek om internationale bescherming wordt genomen, kan elke kritiek die in casu te laat en in ieder geval vanaf de dag dat de beslissing wordt genomen, over deze inhoud zou zijn geuit, slechts worden aanvaard indien de verzoeker om internationale bescherming of zijn advocaat bewijzen dat ze die opmerkingen niet konden maken vóór de beslissing werd genomen, en dit wegens overmacht » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 99-100).
Artikel 57/5quater, § 3, vijfde lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt dat indien geen enkele opmerking de CGVS bereikt op de werkdag die voorafgaat aan de dag waarop de beslissing wordt genomen in verband met het verzoek om internationale bescherming, de verzoeker om internationale bescherming geacht wordt in te stemmen met de inhoud van de notities van het persoonlijk onderhoud. Het bepaalt eveneens dat indien de opmerkingen die de CGVS eventueel hebben bereikt enkel betrekking hebben op een deel van de inhoud van de notities van het persoonlijk onderhoud, de verzoeker om internationale bescherming geacht wordt in te stemmen met de rest van de inhoud.
B.64.2. Het feit dat geacht wordt dat met de notities van het persoonlijk onderhoud is ingestemd bij ontstentenis van een opmerking die de CGVS heeft bereikt de werkdag die voorafgaat aan die van het nemen van de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over het verzoek om internationale bescherming impliceert dat de CGVS geen rekening moet houden met de opmerkingen die niet tijdig zouden worden meegedeeld, behoudens in geval van overmacht. Het staat echter niet eraan in de weg dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, waarbij een beroep aanhangig is gemaakt tegen de beslissing, een controle met volle rechtsmacht uitoefent, zodat hij kennis moet kunnen nemen van alle feitelijke en juridische elementen van de zaak, met inbegrip van het evenredigheidsbeginsel, wat hem aldus in staat stelt over te gaan tot een evaluatie ex nunc van het verzoek.
B.64.3. Het derde onderdeel van het negende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.65. De verzoekende partijen doen, in een vierde onderdeel, gelden dat door het uitsluiten van de voorafgaande mededeling van de notities van het persoonlijk onderhoud wat betreft de beslissingen die zijn genomen met toepassing van artikel 57/6, § 2 (prioritair behandelde verzoeken) en § 3 (niet-ontvankelijk verklaarde verzoeken), van artikel 57/6/1, § 1 (in versnelde procedure behandelde verzoeken) en van artikel 57/6/4 (aan de grens ingediende verzoeken) van de wet van 15 december 1980, artikel 57/5quater, § 4, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij het bestreden artikel 39, verder reikt dan de afwijking die is toegestaan bij artikel 17, lid 5, derde alinea, van de « Procedurerichtlijn ».
B.66.1. Krachtens artikel 17, lid 5, van de « Procedurerichtlijn » moeten de verzoeker om internationale bescherming en zijn advocaat toegang hebben tot de schriftelijke weergave van het persoonlijk onderhoud voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt (eerste alinea). De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat, wanneer het verzoek in overeenstemming met artikel 31, lid 8, van dezelfde richtlijn, wordt behandeld, toegang tot de schriftelijke weergave wordt geboden op hetzelfde ogenblik als de beslissing wordt genomen (derde alinea).
B.66.2. Artikel 31, lid 8, van de « Procedurerichtlijn » bepaalt : « De lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien : a) de verzoeker bij de indiening van zijn verzoek en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU;of b) de verzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn;of c) de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden;of d) de verzoeker waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan;of e) de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van Richtlijn 2011/95/EU;of f) de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingeleid dat niet overeenkomstig artikel 40, lid 5, niet-ontvankelijk wordt geacht;of g) de verzoeker enkel een verzoek doet teneinde de uitvoering van een eerdere of van een op handen zijnde beslissing die tot zijn verwijdering zou leiden, uit te stellen of te verijdelen, of h) de verzoeker het grondgebied van de lidstaat onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld of geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, of i) de verzoeker weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van ' Eurodac ' voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving [...]; of j) de verzoeker op ernstige gronden als gevaar te beschouwen is voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat;of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht ».
B.67.1. De bestreden bepaling maakt de mededeling mogelijk van een kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud op hetzelfde ogenblik als de betekening van de beslissing in verband met het verzoek om internationale bescherming, wanneer toepassing wordt gemaakt van de artikelen 57/6, § § 2 en 3, 57/6/1, § 1, of 57/6/4 van de wet van 15 december 1980. Die mogelijkheid wordt in de parlementaire voorbereiding verantwoord door de korte termijnen van die procedures. « Dit betekent logischerwijs dat men niet zal wachten op de opmerkingen van de verzoeker of van zijn advocaat op de inhoud van de notities van het persoonlijk onderhoud om een beslissing in verband met het verzoek om internationale bescherming te nemen. De eventuele opmerkingen in verband met de overeenstemming van de notities met de inhoud van het persoonlijk onderhoud zullen worden onderzocht in het kader van de beroepsprocedure » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 100-101).
B.67.2. Artikel 31, lid 8, van de « Procedurerichtlijn » verwijst naar de procedures die versneld en/of aan de grens of in transitzones worden gevoerd overeenkomstig artikel 43 van die richtlijn.
Bijgevolg gaat het in de eerste plaats om de procedures die worden geregeld in de artikelen 57/6/1, § 1, en 57/6/4 van de wet van 15 december 1980. Aldus vormt artikel 57/5quater, § 4, van de wet van 15 december 1980, in zoverre het op die artikelen betrekking heeft, een correcte omzetting van artikel 17, lid 5, van de « Procedurerichtlijn ».
B.67.3. Artikel 57/5quater, § 4, van de wet van 15 december 1980 maakt de betekening van een kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud, op hetzelfde ogenblik als de betekening van de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over het verzoek om internationale bescherming, ook mogelijk wat betreft de beslissingen genomen met toepassing van artikel 57/6, § § 2 en 3, van dezelfde wet.
B.67.4. Artikel 57/6, § 2, regelt de zogenaamde « behandelingsprocedure bij voorrang » en vormt de omzetting in het intern recht van artikel 31, lid 7, van de « Procedurerichtlijn » dat de lidstaten toelaat om voorrang te verlenen aan de behandeling van een verzoek om internationale bescherming wanneer het verzoek waarschijnlijk gegrond is, de verzoeker in een kwetsbare positie verkeert of bijzondere procedurele waarborgen behoeft.
Artikel 17, lid 5, van de « Procedurerichtlijn » verwijst enkel naar de procedures beoogd in artikel 31, lid 8, van die richtlijn. In zoverre artikel 57/5quater, § 4, van de wet van 15 december 1980 de betekening mogelijk maakt van een kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud op hetzelfde ogenblik als de betekening van de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over het verzoek om internationale bescherming wat betreft de beslissingen genomen met toepassing van artikel 57/6, § 2, schendt het artikel 32 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 17, lid 5, van de « Procedurerichtlijn ».
B.67.5. Artikel 57/6, § 3, regelt de gevallen waarin een verzoek om internationale bescherming onontvankelijk kan worden verklaard en het vormt de omzetting in het intern recht van artikel 33, lid 2, van de « Procedurerichtlijn ». Uit de samenlezing van de artikelen 17, lid 5, 31, lid 8, 43, lid 1, a), en 33, lid 2, van de « Procedurerichtlijn » blijkt dat die richtlijn de betekening van een kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud, op hetzelfde ogenblik als de betekening van de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over het verzoek om internationale bescherming, enkel toelaat wanneer de beslissingen gewezen met toepassing van artikel 57/6, § 3, van de wet van 15 december 1980 worden genomen in het kader van de grensprocedure bedoeld in artikel 57/6/4 van diezelfde wet.
Bijgevolg schendt artikel 57/5quater, § 4, van de wet van 15 december 1980 artikel 32 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 17, lid 5, van de « Procedurerichtlijn », in zoverre het verwijst naar artikel 57/6, § 3, van de voormelde wet, voor wat de beslissingen over de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming betreft die niet in het kader van de grensprocedure worden genomen.
B.67.6. Het vierde onderdeel van het negende middel in de zaak nr. 7008 is deels gegrond. Bijgevolg moet de verwijzing naar artikel 57/6, § 2, worden vernietigd in artikel 57/5quater, § 4, van de wet van 15 december 1980, zoals dat artikel is ingevoegd bij artikel 39 van de wet van 21 november 2017. In diezelfde bepaling dient de verwijzing naar artikel 57/6, § 3, te worden vernietigd, in zoverre zij betrekking heeft op de beslissingen inzake ontvankelijkheid die niet worden genomen in het kader van de grensprocedure bedoeld in artikel 57/6/4 van de wet van 15 december 1980.
Wat de vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens betreft (artikel 48 van de wet van 21 november 2017) B.68. Het elfde middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 48 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 13 en 32 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23, lid 1, van de « Procedurerichtlijn », met het recht op toegang tot het dossier als algemeen beginsel van het Unierecht en met artikel 47 van het Handvest, in zoverre het de elementen die door de CGVS vertrouwelijk kunnen worden behandeld, te ruim definieert, in zoverre het de rechter toegang tot die informatie of bronnen ontzegt en in zoverre het geen procedures invoert die de eerbiediging van de rechten van verdediging van de verzoeker waarborgen.
B.69.1. Artikel 57/7, § 3, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij het bestreden artikel 48 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan zich in zijn beslissing baseren op informatie verkregen van een gecontacteerde persoon of instelling, waarvan de naam, de contactgegevens, de activiteiten of de functie, op hun verzoek, vertrouwelijk worden gehouden.
In dat geval word(t)(en) de reden(en) waarom deze elementen worden vertrouwelijk gehouden, toegelicht in het administratieve dossier, evenals de reden(en) die toela(a)t(en) om de betrouwbaarheid van deze bron(nen) te veronderstellen ».
B.69.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling blijkt dat de mogelijkheid voor de CGVS om bepaalde gegevens in verband met een persoon of een instelling die aan de oorsprong liggen van informatie waarop hij zijn beslissing baseert, niet mee te delen op verzoek van die persoon of die instelling « uitzonderlijke en strikt noodzakelijke gevallen [beoogt] hetzij om redenen van privacy, hetzij uit veiligheids- of andere overwegingen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 138-139). De memorie van toelichting onderstreept dat « wegens het specifieke karakter van de asielmaterie [...] de bronnen die informatie bieden, en/of hun verwanten, zich over het algemeen [bevinden] in het land van herkomst van de persoon van wie het verzoek om internationale bescherming wordt onderzocht » (ibid., pp. 139-140). De CGVS « zou niet kunnen tegemoetkomen aan de samenwerkingsplicht in zijn hoofde, indien hij geen personen of instellingen zou kunnen contacteren, waarvan de naam, de contactgegevens en de activiteiten of de functie, op hun verzoek, niet worden meegedeeld of vertrouwelijk worden gehouden » en « het niet (kunnen) gebruiken van deze informatie zou zwaarwichtige gevolgen kunnen hebben die kunnen leiden tot een verkeerde beoordeling van het verzoek om internationale bescherming » (ibid., p. 141).
De memorie van toelichting preciseert dat « enkel bepaalde gegevens van de bron(nen) die informatie verstrekken [...] niet meegedeeld [worden] op hun verzoek, zoals hun naam en contactgegevens. Voor het overige zijn deze bronnen traceerbaar door een gedetailleerde beschrijving van hun werkterrein, hun ervaringen, graad van deskundigheid, de organisatie, ministerie of instelling waarvoor ze werken,... » (ibid., p. 139). Ten slotte belet de anonymisering van de bron « de verzoeker niet de juistheid van de informatie na te gaan, gezien de verzoeker volledig wordt geïnformeerd met betrekking tot de inhoud van de informatie, en eventueel concrete elementen aan te brengen die aantonen dat de informatie van de Commissaris-generaal niet juist of betrouwbaar zou zijn », zodat « de rechten van verdediging en het beginsel van de tegenspraak gewaarborgd [zijn] » (ibid., pp. 143-144).
B.70. Artikel 23 van de « Procedurerichtlijn », dat betrekking heeft op de reikwijdte van rechtsbijstand en vertegenwoordiging, bepaalt in lid 1 ervan : « De lidstaten zorgen ervoor dat een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten en die de verzoeker overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot de informatie in het dossier van de verzoeker op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen.
De lidstaten kunnen een uitzondering maken wanneer de openbaarmaking van informatie of bronnen de nationale veiligheid, de veiligheid van de organisaties of personen die de informatie hebben verstrekt dan wel de veiligheid van de perso(o)n(en) op wie de informatie betrekking heeft, in gevaar zou brengen, of wanneer het belang van het onderzoek in verband met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de internationale betrekkingen van de lidstaten zouden worden geschaad.
In dergelijke gevallen moeten de lidstaten : a) die informatie of bronnen beschikbaar stellen aan de in hoofdstuk V bedoelde autoriteiten;en b) in het nationale recht procedures vaststellen die waarborgen dat het recht van verweer van de verzoeker geëerbiedigd wordt. In verband met punt b) kunnen de lidstaten met name toegang verlenen tot die informatie of bronnen aan juridische adviseurs of andere raadslieden die aan een veiligheidscontrole werden onderworpen, voor zover de informatie relevant is voor de behandeling van het verzoek of voor het nemen van een beslissing tot intrekking van internationale bescherming ».
Uit die bepaling vloeit voort dat de advocaat van de verzoeker om internationale bescherming toegang moet hebben tot de informatie in het dossier van laatstgenoemde op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen. Er kan enkel een uitzondering worden gemaakt op die regel om limitatief opgesomde redenen die te maken hebben met de nationale veiligheid, de veiligheid van de organisaties of personen, met het goede verloop van het onderzoek in verband met de behandeling van een verzoek, of met de internationale betrekkingen van de lidstaten. In voorkomend geval moet het rechtscollege waarbij een beroep aanhangig is gemaakt tegen de beslissing over het verzoek om internationale bescherming, kennis kunnen nemen van de vertrouwelijk gehouden informatie. Bovendien dient de procedure te waarborgen dat de rechten van verdediging van de verzoeker worden geëerbiedigd.
B.71.1. Artikel 57/7, § 3, van de wet van 15 december 1980 bepaalt dat de CGVS de naam, de contactgegevens, de activiteiten of de functie van een persoon of van een instelling vertrouwelijk houdt op verzoek van laatstgenoemde, wanneer hij zijn beslissing baseert op van die persoon of die instelling verkregen informatie (eerste lid). Het voorziet in de verplichting voor de CGVS om in het administratief dossier de redenen toe te lichten waarom die elementen vertrouwelijk worden gehouden, evenals de redenen die toelaten om de betrouwbaarheid van die bronnen te veronderstellen (tweede lid).
B.71.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, vormen de naam, de contactgegevens, de activiteiten of de functie van een persoon of van een instelling die aan de basis liggen van informatie waarop de CGVS zich baseert in zijn beslissing wel degelijk « informatie in het dossier van de verzoeker op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen », in de zin van artikel 23, lid 1, eerste alinea, van de « Procedurerichtlijn », waartoe de raadsman van de verzoeker in principe toegang moet hebben. Het gaat om belangrijke elementen waarvan de kennis de verzoeker in staat zou stellen in voorkomend geval naar behoren aan te tonen dat de bron niet betrouwbaar is en/of de informatie waarop de CGVS zijn beslissing heeft gegrond of zou kunnen gronden onjuist is.
B.72.1. Overeenkomstig artikel 39/62 van de wet van 15 december 1980 is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gerechtigd om de partijen te verzoeken hem alle bescheiden en inlichtingen omtrent de zaken waarover hij zich uit te spreken heeft, te doen overleggen. Met toepassing van die bepaling kan de Raad aldus « [zich] alle bescheiden en inlichtingen omtrent het geschil waarover hij zich dient uit te spreken [...] doen overleggen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 117). Die bepaling moet redelijkerwijs zo worden begrepen dat ze ook de mededeling beoogt van de door de administratie vertrouwelijk gehouden elementen op grond van artikel 57/7, § 3, van de wet van 15 december 1980. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is bijgevolg in staat in voorkomend geval te beoordelen of de CGVS een correcte toepassing heeft gemaakt van de wet, wat betreft de toelaatbaarheid zowel van de toepassing van de vertrouwelijkheidsregeling als van de gevolgen die de CGVS uit de betrokken informatie heeft afgeleid.
B.72.2. De bestreden bepaling preciseert echter niet de motieven waarom de CGVS bepaalde elementen vertrouwelijk kan houden, elementen die zijn opgesomd in artikel 23, lid 1, tweede alinea, van de « Procedurerichtlijn ». De aanwijzing in de memorie van toelichting dat tot een dergelijke vertrouwelijkheid zou kunnen worden besloten « hetzij om redenen van privacy, hetzij uit veiligheids- of andere overwegingen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 139) stemt niet overeen met de limitatief opgesomde motieven in het voormelde artikel 23, lid 1, tweede alinea. Daaruit volgt dat, in zoverre de bestreden bepaling de CGVS toestaat bepaalde elementen vertrouwelijk te houden in andere gevallen dan die welke zijn opgesomd in artikel 23, lid 1, tweede alinea, van de « Procedurerichtlijn », zij geringere waarborgen biedt dan diegene waarin is voorzien in die bepaling en niet een procedure invoert die de eerbiediging van de rechten van verdediging van de verzoeker waarborgt.
B.72.3. Het elfde middel in de zaak nr. 7008 is gegrond. Artikel 57/7, § 3, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 48 van de wet van 21 november 2017, dient derhalve te worden vernietigd, in zoverre het de mogelijkheid voor de CGVS om bepaalde elementen vertrouwelijk te houden niet beperkt tot de gevallen waarin « de openbaarmaking van informatie of bronnen de nationale veiligheid, de veiligheid van de organisaties of personen die de informatie hebben verstrekt dan wel de veiligheid van de perso(o)n(en) op wie de informatie betrekking heeft, in gevaar zou brengen, of wanneer het belang van het onderzoek in verband met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de internationale betrekkingen van de lidstaten zouden worden geschaad ».
Wat betreft de weerslag van het overlijden van de verzoeker om internationale bescherming op het vervolg van de procedure ten opzichte van de minderjarige die hem vergezelde (artikel 45 van de wet van 21 november 2017) B.73. Het twaalfde middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 45 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 25, lid 6, van de « Procedurerichtlijn », met artikel 24, lid 2, van het Handvest, en met de artikelen 3, 12 en 22 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het bepaalt dat in geval van overlijden van een verzoeker om internationale bescherming, het verzoek van de minderjarige die hem vergezelde, automatisch wordt beëindigd indien die laatste niet volgens bij koninklijk besluit te bepalen nadere regels de voortzetting van de procedure vraagt.
Volgens de verzoekende partijen brengt de bestreden bepaling een onverantwoord verschil in behandeling teweeg tussen die kinderen en de kinderen wier ouders nog steeds in leven zijn en in België aan hun zijde staan. Bovendien zou het kind wiens ouder overleden is ook ongunstiger worden behandeld dan de volwassene van wie de echtgenoot of de partner is overleden, aangezien die volwassene, in tegenstelling tot het kind dat in dezelfde situatie verkeert, geen enkel vermoeden van afstand van zijn verzoek om internationale bescherming zal tegengeworpen krijgen.
B.74. Artikel 57/6/5, § 1, 6°, van de wet van 15 december 1980, zoals dat artikel is ingevoegd bij het bestreden artikel 45 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen neemt een beslissing tot beëindiging van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, met name indien : [...] 6° de verzoeker overleden is en in voorkomend geval de minderjarige vreemdeling bedoeld in artikel 57/1, § 1, eerste lid, geen verderzetting van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming heeft gevraagd overeenkomstig de bepalingen bepaald bij koninklijk besluit ». De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Het overlijden van de verzoeker kan er niet zonder meer toe leiden dat het verzoek om internationale bescherming wordt afgesloten. Uit het artikel 57/1, § 1, eerste lid blijkt dat een vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming indient, vermoed wordt dit verzoek eveneens te doen namens de hem vergezellende minderjarige vreemdelingen over wie hij het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent (op grond van de wet die van toepassing is overeenkomstig artikel 35 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van Internationaal Privaatrecht). Dit vermoeden blijft bestaan tot op het moment dat er een definitieve beslissing met betrekking tot het verzoek om internationale bescherming wordt genomen, zelfs indien de hiervoor vermelde minderjarige vreemdeling intussen de meerderjarigheid heeft bereikt. In geval van overlijden van de (hoofd-)verzoeker, kan de hem vergezellende minderjarige vreemdeling (die intussen misschien de meerderjarigheid heeft bereikt) er nog steeds belang bij hebben om de procedure met betrekking tot het verzoek om internationale bescherming verder te zetten. De procedure die in geval van overlijden van de (hoofd-)verzoeker dient gevolgd te worden wordt nader uitgewerkt bij koninklijk besluit. Bijgevolg wordt er enkel een beslissing tot beëindiging van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming genomen indien de verzoeker overleden is én in voorkomend geval de minderjarige vreemdeling bedoeld in artikel 57/1, § 1, eerste lid geen voortzetting van het verzoek om internationale bescherming heeft gevraagd » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 125-126).
B.75.1. Artikel 25, lid 6, van de « Procedurerichtlijn » betreft de aan niet-begeleide minderjarigen toegekende waarborgen en bepaalt dat het hoger belang van het kind voor de lidstaten de eerste overweging is bij de tenuitvoerlegging van de genoemde richtlijn.
B.75.2. Artikel 24, lid 2, van het Handvest bepaalt : « Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging ».
B.75.3. De artikelen 3, 12 en 22 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepalen : « Artikel 3 1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn welzijn, rekening houdende met de rechten en plichten van zijn ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht ». « Artikel 12 1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid.2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht ». « Artikel 22 1. De Staten die partij zijn, nemen passende maatregelen om te waarborgen dat een kind dat de vluchtelingenstatus wil verkrijgen of dat in overeenstemming met de toepasselijke internationale of nationale rechtsregels en procedures als vluchteling wordt beschouwd, ongeacht of het al dan niet door zijn ouders of door iemand anders wordt begeleid, passende bescherming en humanitaire bijstand krijgt bij het genot van de van toepassing zijnde rechten beschreven in dit Verdrag en in andere internationale akten inzake de rechten van de mens of humanitaire akten waarbij de bedoelde Staten partij zijn.2. Hiertoe verlenen de Staten die partij zijn, naar zij passend achten, hun medewerking aan alle inspanningen van de Verenigde Naties en andere bevoegde intergouvernementele of niet-gouvernementele organisaties die met de Verenigde Naties samenwerken, om dat kind te beschermen en bij te staan en de ouders of andere gezinsleden op te sporen van een kind dat vluchteling is, teneinde de nodige inlichtingen te verkrijgen voor hereniging van het kind met het gezin waartoe het behoort.In gevallen waarin geen ouders of andere familieleden kunnen worden gevonden, wordt aan het kind, overeenkomstig de in dit Verdrag omschreven beginselen, dezelfde bescherming verleend als aan ieder ander kind dat, om welke reden ook, blijvend of tijdelijk het leven in een gezin moet ontberen ».
B.76. Overeenkomstig artikel 57/1, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, « [wordt] een vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming indient, [...] vermoed dit verzoek eveneens in te dienen namens de hem vergezellende minderjarige vreemdeling(en) over wie hij het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent (op grond van de wet die van toepassing is overeenkomstig artikel 35 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van Internationaal Privaatrecht) ».
Wanneer in een dergelijk geval de verzoeker overlijdt, neemt de CGVS een beslissing waarbij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming wordt afgesloten, tenzij de minderjarige vreemdeling namens wie de verzoeker de procedure heeft opgestart de voortzetting van de procedure vraagt volgens de bij koninklijk besluit nader te bepalen regels, zoals bepaald in artikel 57/6/5, § 1, 6°, van de wet van 15 december 1980.
B.77. Het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de kinderen van wie de volwassene, verzoeker om internationale bescherming, die zij vergezelden overleden is, en, anderzijds, de kinderen wier ouders nog steeds in leven zijn en in België aan hun zijde staan, berust op een objectief criterium, namelijk het feit of de minderjarige vreemdeling al dan niet een ouder in leven heeft die in België aan zijn zijde staat.
B.78.1. De verplichting, voor de minderjarige namens wie een verzoek om internationale bescherming is ingediend door zijn wettelijke vertegenwoordiger, op grond van artikel 57/1, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, om de voortzetting te vragen van het onderzoek van het verzoek in geval van overlijden van zijn wettelijke vertegenwoordiger in de loop van de procedure is niet zonder redelijke verantwoording, rekening houdend met de gewijzigde omstandigheden die voortvloeien uit het voormelde overlijden en de weerslag dat zulks voor het kind kan hebben wat betreft de vraag of het opportuun is de procedure voort te zetten. Het feit dat in een dergelijke verplichting wordt voorzien is overigens op zich niet strijdig met het belang van het kind en het ontzegt het kind niet de rechten die het bij de in het middel geciteerde bepalingen worden verleend.
In dat verband dient te worden vastgesteld dat wanneer een minderjarige namens wie een verzoek om internationale bescherming is ingediend niet vergezeld is van een persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent, hij een voogd toegewezen krijgt overeenkomstig het hoofdstuk VI (« Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen ») van titel XIII van de programmawet (I) van 24 december 2002. Volgens artikel 9, § 1, eerste lid, van dat hoofdstuk « is de voogd ermee belast de niet-begeleide minderjarige te vertegenwoordigen in het kader van alle rechtshandelingen, van de procedures bedoeld in de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, alsmede van alle andere bestuurlijke of gerechtelijke procedures ».
B.78.2. Het staat aan de bevoegde rechter om, in voorkomend geval, na te gaan of de door de Koning met toepassing van de bestreden bepaling ingevoerde procedure het daadwerkelijk mogelijk maakt rekening te houden met het hoger belang van het kind en, in het bijzonder een toereikende termijn laat aan de wettelijke vertegenwoordiger van laatstgenoemde om te oordelen of het opportuun is te vragen dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming wordt voortgezet, onverminderd de mogelijkheid om een andere aanvraag voor een machtiging tot verblijf in te dienen overeenkomstig artikel 61/15 van de wet van 15 december 1980.
B.78.3. Zoals de Ministerraad opmerkt, is de door de verzoekende partijen gemaakte vergelijking tussen de minderjarige vreemdeling wiens ouder is overleden en de volwassene wiens echtgenoot of partner die om internationale bescherming verzoekt, is overleden, niet relevant, aangezien die volwassene noodzakelijkerwijs een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in zijn eigen naam, in tegenstelling tot de minderjarige.
B.78.4. Het twaalfde middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
Wat betreft het begrip « veilig derde land » (artikelen 40 en 46 van de wet van 21 november 2017) B.79. Het dertiende middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door de artikelen 40 en 46 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 38 van de « Procedurerichtlijn » en met de artikelen 18, 19 en 24, lid 2, van het Handvest.
B.80.1. Artikel 57/6, § 3, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij het bestreden artikel 40 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaren wanneer : 1° de verzoeker reeds reële bescherming geniet in een eerste land van asiel, tenzij hij elementen naar voor brengt waaruit blijkt dat hij zich niet langer kan beroepen op de reële bescherming die hem reeds werd toegekend in het eerste land van asiel of dat hij niet opnieuw tot het grondgebied van dit land wordt toegelaten. Een land kan beschouwd worden als eerste land van asiel wanneer de verzoeker in dat land erkend is als vluchteling en hij die bescherming nog kan genieten, of hij anderszins reële bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement, mits hij opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten; 2° een derde land als veilig derde land in de zin van artikel 57/6/6 kan worden beschouwd voor de verzoeker, tenzij hij elementen naar voor brengt waaruit blijkt dat hij in het derde land zal worden blootgesteld aan vervolging of ernstige schade of dat de band tussen hem en het derde land niet zodanig is dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan, of dat hij niet tot het grondgebied van dit land zal worden toegelaten;3° de verzoeker reeds internationale bescherming geniet in een andere lidstaat van de Europese Unie;4° de verzoeker een onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie of van een staat die partij is bij een Toetredingsverdrag tot de Europese Unie dat nog niet in werking is getreden, tenzij hij elementen naar voor brengt waaruit blijkt dat hij in de voormelde lidstaat of staat zal worden blootgesteld aan vervolging of ernstige schade;5° de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming indient en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd overeenkomstig artikel 57/6/2;6° de minderjarige vreemdeling geen eigen feiten aanhaalt die een apart verzoek rechtvaardigen, nadat er eerder namens hem een verzoek om internationale bescherming werd ingediend overeenkomstig artikel 57/1, § 1, eerste lid, waarover een definitieve beslissing werd genomen.In het andere geval neemt de Commissaris-generaal een beslissing waarbij tot de ontvankelijkheid van het verzoek wordt besloten.
De in het eerste lid, 6°, bedoelde verzoeker wordt gehoord door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, voor zover de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen oordeelt dat zijn leeftijd, maturiteit en kwetsbaarheid dit toelaten.
De in het eerste lid, 2°, 3°, 4° en 6°, bedoelde beslissingen worden getroffen binnen een termijn van vijftien werkdagen na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden.
De in het eerste lid, 5°, bedoelde beslissing wordt getroffen binnen een termijn van tien werkdagen na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden.
De in het eerste lid, 5°, bedoelde beslissing wordt getroffen binnen een termijn van twee werkdagen na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden, indien de verzoeker zijn volgend verzoek heeft gedaan terwijl hij zich in een welbepaalde plaats bevindt zoals bedoeld in de artikelen 74/8 of 74/9 of het voorwerp uitmaakt van een veiligheidsmaatregel zoals bedoeld in artikel 68, met het oog op zijn verwijdering.
Voor de toepassing van deze bepaling worden als werkdagen beschouwd, alle dagen, behalve zaterdag, zon- of feestdagen ».
B.80.2. Artikel 57/6/6 van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij het bestreden artikel 46 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « § 1. Het verzoek om internationale bescherming kan op grond van artikel 57/6, § 3, eerste lid, 2°, niet-ontvankelijk verklaard worden indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen van oordeel is dat, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de verzoeker om internationale bescherming in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld : 1) het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en 2) er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 48/4, § 2, en 3) het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève wordt nageleefd, en 4) het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en 5) de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Verdrag van Genève. § 2. Een derde land kan enkel als veilig derde land worden beschouwd indien de verzoeker een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan en er kan worden vermoed dat de verzoeker tot het grondgebied van het betrokken derde land zal worden toegelaten, tenzij hij elementen naar voor brengt waaruit duidelijk blijkt dat dit niet het geval zal zijn.
Bij de beoordeling of er sprake is van een band als bedoeld in het eerste lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder de aard, duur en de omstandigheden van het eerder verblijf kunnen begrepen worden. § 3. De beoordeling of een land een veilig derde land is, dient te stoelen op een reeks informatiebronnen waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten van de Europese Unie, het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken, het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. § 4. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen beoordeelt of het betrokken derde land veilig is voor een bepaalde verzoeker. § 5. Bij de uitvoering van een uitsluitend op artikel 57/6, § 3, eerste lid, 2°, gebaseerde beslissing, wordt aan de vreemdeling door de minister of zijn gemachtigde een document verschaft waarin de autoriteiten van het derde land in de taal van dat land ervan in kennis gesteld worden dat het verzoek om internationale bescherming niet inhoudelijk is onderzocht ».
B.81. In een eerste onderdeel doen de verzoekende partijen gelden dat de bestreden bepalingen, in de interpretatie volgens welke een derde land veilig wordt geacht tenzij de verzoeker om internationale bescherming er aan vervolging of ernstige schade dreigt te worden blootgesteld, tot gevolg hebben dat de betrokken verzoekers niet het geheel van de in het Verdrag van Genève verankerde rechten genieten.
B.82. Zoals de Ministerraad opmerkt, zijn de bestreden bepalingen cumulatief van toepassing, aangezien zij naar elkaar verwijzen.
Daaruit volgt dat de CGVS een verzoek om internationale bescherming slechts niet-ontvankelijk kan verklaren om de reden dat een derde land voor de verzoeker als een veilig derde land kan worden beschouwd, indien is voldaan aan de in de artikelen 57/6, § 3, eerste lid, 2°, en 57/6/6 van de wet van 15 december 1980 opgesomde voorwaarden en beginselen.
Aangezien het op een verkeerde premisse berust, is het eerste onderdeel van het dertiende middel in de zaak nr. 7008 niet gegrond.
B.83. In een tweede onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen het ontbreken van de waarborg dat de verzoekers om internationale bescherming van wie het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard om de reden dat zij een band hebben met een veilig geacht derde land, opnieuw worden toegelaten, hetgeen zou kunnen impliceren dat zij, in tegenstelling tot de andere verzoekers, in geen enkel land de bij het Verdrag van Genève gewaarborgde rechten genieten.
B.84.1. Artikel 38 van de « Procedurerichtlijn » betreft het begrip « veilig derde land » : « 1. De lidstaten mogen het begrip ' veilig derde land ' alleen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld : a) het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging;b) er bestaat geen risico op ernstige schade in de zin van Richtlijn 2011/95/EU;c) het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève wordt nageleefd;d) het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en e) de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Verdrag van Genève.2. De toepassing van het begrip ' veilig derde land ' is onderworpen aan voorschriften in het nationale recht, waaronder : a) voorschriften waarbij een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan;b) voorschriften betreffende de methode met behulp waarvan de bevoegde autoriteiten zich ervan vergewissen dat het begrip ' veilig derde land ' op een bepaald land of een bepaalde verzoeker kan worden toegepast. Een dergelijke methode dient onder meer te bestaan uit een veiligheidsstudie per land voor een bepaalde verzoeker en/of een nationale vaststelling van de landen die worden beschouwd als zijnde over het algemeen veilig; c) voorschriften overeenkomstig de internationale wetgeving die voorzien in een afzonderlijke studie om na te gaan of het betrokken derde land voor een bepaalde verzoeker veilig is;deze voorschriften moeten ten minste de verzoeker in staat stellen de toepassing van het begrip ' veilig derde land ' aan te vechten op grond van het feit dat het derde land in zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. De verzoeker moet ook in de gelegenheid worden gesteld om het bestaan van de onder a) bedoelde band tussen hem en het derde land aan te vechten. 3. Bij de uitvoering van een uitsluitend op dit artikel gebaseerde beslissing dienen de lidstaten : a) de verzoeker hiervan op de hoogte te brengen, en b) hem een document te verschaffen waarin de autoriteiten van het derde land in de taal van dat land ervan in kennis worden gesteld dat het verzoek niet inhoudelijk is onderzocht.4. Wanneer het derde land de verzoeker niet tot zijn grondgebied toelaat, zorgen de lidstaten ervoor dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.5. De lidstaten stellen de Commissie op gezette tijden in kennis van de landen waarop dit begrip wordt toegepast overeenkomstig het bepaalde in dit artikel ». B.84.2. Artikel 18 van het Handvest bepaalt : « Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [...] ».
Artikel 19 van het Handvest bepaalt : « 1. Collectieve uitzetting is verboden. 2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen ». B.85. Artikel 57/6/6, § 1, van de wet van 15 december 1980 bepaalt dat het verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 57/6, § 3, eerste lid, 2°, niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de CGVS van oordeel is dat, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de verzoeker in het betrokken derde land zal worden behandeld overeenkomstig verscheidene in artikel 57/6/6, § 1, opgesomde beginselen, en inzonderheid het beginsel volgens hetwelk er de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te genieten overeenkomstig het Verdrag van Genève. Daarenboven kan een derde land enkel als veilig derde land worden beschouwd indien de verzoeker een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan en er kan worden vermoed dat de verzoeker tot het grondgebied van het betrokken derde land zal worden toegelaten, tenzij hij elementen naar voor brengt waaruit duidelijk blijkt dat dit niet het geval zal zijn (artikel 57/6/6, § 2).
B.86.1. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, impliceert het feit dat een in België ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard om de reden dat de verzoeker een band heeft met een veilig geacht derde land, een land waarin de vreemdeling om de erkenning van de vluchtelingenstatus kan verzoeken, niet dat hij in geen enkel land de bij het Verdrag van Genève verleende rechten zal kunnen genieten. Het staat in voorkomend geval aan het veilige derde land de door de vreemdeling ingediende asielaanvraag te beoordelen en, indien hem de vluchtelingenstatus wordt toegekend, hem een bescherming te verlenen overeenkomstig het Verdrag van Genève.
B.86.2. Artikel 38 van de « Procedurerichtlijn » legt de verantwoordelijke overheid niet de verplichting op om van het veilig geachte derde land een waarborg te verkrijgen dat de verzoeker om internationale bescherming opnieuw zal worden toegelaten alvorens zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
Te dezen vloeit de ontstentenis van verplichting voor de CGVS om van het veilig geachte derde land een dergelijke waarborg te verkrijgen dat de verzoeker opnieuw zal worden toegelaten, voort uit het feit dat de verzoeker a priori niet over een verblijfsrecht beschikt in het veilige derde land.
Die verzoeker bevindt zich in een situatie die objectief verschilt van die van de vreemdeling van wie het verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt bevonden op grond van artikel 57/6, § 3, eerste lid, 1°, van de wet van 15 december 1980, om de reden dat hij reeds reële bescherming geniet in een eerste land van asiel, een vreemdeling over wie het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat het in een lidstaat ingediende verzoek om internationale bescherming enkel niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien, zoals artikel 35 van de « Procedurerichtlijn » bepaalt, het derde land waarborgt dat de betrokkene opnieuw zal worden toegelaten (HvJ, grote kamer, 25 juli 2018, C-585/16, Alheto, punten 140 en 143).
B.86.3. De verwijzing van de verzoekende partijen naar de verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 « tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) » (hierna : de Dublin III-verordening) is niet relevant. Zoals het opschrift ervan aangeeft, stelt de Dublin III-verordening de criteria en instrumenten vast om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend. Aangezien het veilig geachte derde land geen lidstaat is, is het niet onderworpen aan de verplichtingen die volgen uit de Dublin III-verordening, inzonderheid de artikelen 21 en volgende ervan, waarbij is voorzien in bijzondere formaliteiten met betrekking tot de tenlasteneming van de verzoeker om internationale bescherming.
B.86.4. Rekening houdend, enerzijds, met de verplichting voor de CGVS om zich ervan te vergewissen dat het derde land als zijnde veilig kan worden geacht voor de betrokken vreemdeling, hetgeen impliceert dat de inachtneming van de in de artikelen 57/6, § 3, eerste lid, 2°, en 57/6/6 van de wet van 15 december 1980 opgesomde voorwaarden en beginselen wordt nagegaan, en, anderzijds, met het feit dat, indien het veilig geachte derde land de vreemdeling niet toestaat om zijn grondgebied te betreden, zijn verzoek om internationale bescherming in België zal kunnen worden behandeld, zoals opgelegd bij artikel 38, lid 4, van de « Procedurerichtlijn » en zoals bevestigd in de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 131), is het tweede onderdeel van het dertiende middel in de zaak nr. 7008 niet gegrond.
B.87. Gelet op hetgeen in B.86 is vermeld, dient aan het Hof van Justitie van de Europese Unie geen prejudiciële vraag te worden gesteld over artikel 38, lid 4, van de « Procedurerichtlijn ».
B.88. In een derde onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen de behandeling die wordt voorbehouden aan de niet-begeleide minderjarigen die om internationale bescherming verzoeken en op wie het begrip « veilig derde land » wordt toegepast. Volgens hen vereist het belang van het kind dat over zijn geval zo snel mogelijk en dus in het land waarin het zich bevindt, uitspraak wordt gedaan.
B.89.1. Volgens artikel 24, lid 2, van het Handvest vormen de belangen van het kind een essentiële overweging bij elke handeling in verband met kinderen.
B.89.2. Uit artikel 25, lid 6, c), van de « Procedurerichtlijn » vloeit voort dat, wanneer de niet-begeleide minderjarige verzoeker een band heeft met een veilig geacht derde land, de lidstaten het verzoek om internationale bescherming enkel niet-ontvankelijk kunnen verklaren « voor zover dit in het belang van de minderjarige is ».
B.90.1. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, bestaat het hoger belang van het kind niet erin dat in elke hypothese over zijn geval zo snel mogelijk en dus in het land waarin het zich bevindt, uitspraak wordt gedaan. Wat betreft de toepassing van de Dublin III-verordening, die ertoe strekt te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie niet in elke hypothese de mogelijkheid uitgesloten om een minderjarige aan een andere lidstaat over te dragen, maar heeft het gepreciseerd dat het erop aankomt « de procedure strekkende tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk, hetgeen impliceert dat zij in beginsel niet aan een andere lidstaat worden overgedragen » (HvJ, 6 juni 2013, C-648/11, MA e.a. t. Secretary of State for the Home Department, punt 55).
B.90.2. Overeenkomstig artikel 57/1, § 4, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij artikel 37 van de wet van 21 november 2017, artikel 14, § 4, van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 « tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen » en artikel 2 van hoofdstuk VI (« Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen ») van titel XIII van de programmawet (I) van 24 december 2002, dient het hoger belang van de minderjarige voor de instanties belast met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming een doorslaggevende overweging te zijn. De bestreden bepaling moet worden gelezen in samenhang met die bepalingen en in het licht van artikel 25, lid 6, c), van de « Procedurerichtlijn ».
Daaruit volgt dat de CGVS een verzoek om internationale bescherming van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling die een band heeft met een veilig geacht derde land, enkel niet-ontvankelijk kan verklaren indien dit in het belang van de minderjarige is.
B.90.3. Het derde onderdeel van het dertiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
Wat de toepassing van de versnelde procedure betreft (artikel 41 van de wet van 21 november 2017) B.91. Het veertiende middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 41 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 25, lid 6, a), en 31, lid 8, van de « Procedurerichtlijn » en met de artikelen 20 en 21 van het Handvest.
B.92. Artikel 57/6/1, § 1, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij het bestreden artikel 41 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « § 1. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan een verzoek om internationale bescherming volgens een versnelde procedure behandelen, indien : a) de verzoeker bij de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor internationale bescherming;of b) de verzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst zoals bedoeld in paragraaf 3;of c) de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissingen hadden kunnen hebben, achter te houden;of d) de verzoeker waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan;of e) de verzoeker kennelijk incoherente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag om internationale bescherming;of f) de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend dat ontvankelijk werd verklaard overeenkomstig artikel 57/6/2, § 1, eerste lid;of g) de verzoeker enkel een verzoek doet om de uitvoering van een eerdere of van een op handen zijnde beslissing die tot zijn terugdrijving of verwijdering zou leiden uit te stellen of te verijdelen;of h) de verzoeker het grondgebied onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld of geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan;of i) de verzoeker weigert te voldoen aan de verplichting om zijn vingerafdrukken te laten nemen zoals bedoeld in artikel 51/3;of j) er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of de openbare orde, of de verzoeker onder dwang werd verwijderd om ernstige redenen van nationale veiligheid of openbare orde. In het [in het] eerste lid, f), bedoelde geval neemt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming binnen een termijn van 15 werkdagen, nadat hij een beslissing tot ontvankelijkheid van het verzoek heeft genomen.
In alle andere, in het eerste lid bedoelde gevallen, neemt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming binnen een termijn van 15 werkdagen, na ontvangst van het verzoek dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden.
Voor de toepassing van deze bepaling worden als werkdagen beschouwd, alle dagen, behalve zaterdag, zon- of feestdagen ».
B.93.1. Artikel 25, lid 6, a), van de « Procedurerichtlijn » bepaalt : « Bij de uitvoering van deze richtlijn laten de lidstaten zich leiden door het belang van het kind als eerste overweging.
Wanneer de lidstaten in de loop van de asielprocedure constateren dat een persoon een niet-begeleide minderjarige is, kunnen zij : a) artikel 31, lid 8, alleen toepassen of blijven toepassen indien : i) de verzoeker uit een land komt dat voldoet aan de criteria om te worden aangemerkt als veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn;of ii) de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingeleid dat niet-ontvankelijk is overeenkomstig artikel 40, lid 5; of iii) de verzoeker om ernstige redenen geacht kan worden een gevaar te vormen voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat, of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van nationale veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht ».
B.93.2. De artikelen 20 en 21 van het Handvest waarborgen respectievelijk de gelijkheid van eenieder voor de wet en het beginsel van non-discriminatie.
B.94. In een eerste onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen het bestreden artikel 41 in zoverre het toelaat de versnelde procedure zonder onderscheid toe te passen op niet-begeleide minderjarigen, terwijl dat bij artikel 25, lid 6, a), van de « Procedurerichtlijn » slechts in drie gevallen is toegestaan.
B.95.1. De Ministerraad doet gelden dat artikel 48/9, § 5, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 21 november 2017, krachtens hetwelk « indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen van oordeel is dat een verzoeker om internationale bescherming bijzondere procedurele noden heeft, in het bijzonder omwille van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld, die niet verenigbaar zijn met het onderzoek van zijn verzoek conform artikel 57/6/1, § 1 of 57/6/4, [...] de Commissaris-generaal deze procedure niet of niet langer [toepast] », en de verplichting om rekening te houden met het hoger belang van het niet-begeleide minderjarige kind de CGVS de mogelijkheid bieden de versnelde procedure niet toe te passen in de gevallen die in artikel 25, lid 6, a), van de « Procedurerichtlijn » niet worden beoogd, indien dat strijdig is met het belang van de niet-begeleide minderjarige.
B.95.2. In zoverre de bestreden bepaling de aanwending mogelijk maakt van de versnelde procedure ten aanzien van een niet-begeleide minderjarige in de gevallen die niet worden beoogd in artikel 25, lid 6, a), van de « Procedurerichtlijn », schendt zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met die laatste bepaling. De in B.95.1 vermelde bepalingen leiden niet tot een andere conclusie, aangezien daarbij aan de CGVS een beoordelingsbevoegdheid wordt verleend ten aanzien van de vraag of het opportuun is in dergelijke gevallen de versnelde procedure in werking te stellen.
B.95.3. Het eerste onderdeel van het veertiende middel in de zaak nr. 7008 is gegrond. Bijgevolg dient artikel 57/6/1, § 1, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij het bestreden artikel 41 van de wet van 21 november 2017, te worden vernietigd, maar alleen in zoverre het van toepassing kan zijn op een niet-begeleide minderjarige vreemdeling in andere gevallen dan die welke worden beoogd in artikel 25, lid 6, a), van de « Procedurerichtlijn », vermeld in B.93.1.
B.96. In een tweede onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen het niet-objectieve en/of het niet-adequate karakter van de criteria die zijn vermeld in de litterae c), d), f), h) en j), van artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij het bestreden artikel 41, voor de toepassing van de versnelde procedure in het geval van kennelijk ongegronde of frauduleuze verzoeken.
B.97. In de parlementaire voorbereiding van het bestreden artikel 41 wordt gepreciseerd dat de gevallen waarin de CGVS een verzoek om internationale bescherming volgens een versnelde procedure kan behandelen, « deze zijn waarvoor artikel 32.2 van richtlijn 2013/32/EU de mogelijkheid geeft, een verzoek om internationale bescherming als kennelijk ongegrond te beschouwen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 111). Als de CGVS « een beschermingsaanvraag volgens een versnelde procedure behandelt, wordt deze aanvraag binnen redelijke verkorte termijnen behandeld, zonder af te wijken van de grondbeginselen en de fundamentele garanties betreffende het onderzoek van de verzoeken om internationale bescherming in het algemeen » (ibid.).
In de memorie van toelichting wordt eveneens vermeld : « De meerderheid van de gevallen die er toe kunnen leiden dat een verzoek om internationale bescherming als kennelijk ongegrond wordt beschouwd hebben betrekking op de natuur van de elementen die door de verzoeker worden aangebracht (elementen die niet ter zake doen voor de asielprocedure, verklaringen die kennelijk incoherent en tegenstrijdig zijn, verklaringen die kennelijk vals of weinig geloofwaardig zijn) of die betrekking hebben op het gedrag of de houding van de verzoeker (poging tot bedrog met betrekking tot essentiële gegevens van zijn verzoek, het achterhouden van essentiële gegevens voor het onderzoek van het verzoek, het gebrek aan medewerking aan het onderzoek van het verzoek of aan het verloop van de procedure, het gebrek aan medewerking en kwade trouw, het zonder gegronde reden laattijdig indienen van een verzoek, het indienen van een verzoek teneinde de uitvoering van een terugdrijving of verwijdering te verijdelen).
Ook de gevallen waarin de verzoeken om internationale bescherming worden ingediend door een onderdaan van een veilig land van herkomst of een staatloze die er voorheen zijn gewone verblijfplaats had en de volgende verzoeken om internationale bescherming die in eerste instantie ontvankelijk werden verklaard en die daarna het voorwerp waren van een volledig en ten gronde onderzoek worden bedoeld, evenals de gevallen waarin, na een volledig en ten gronde onderzoek van het verzoek om internationale bescherming, er ernstige gronden bestaan om de verzoeker te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid of de openbare orde, of waarin de verzoeker het voorwerp heeft uitgemaakt van een gedwongen verwijdering om ernstige redenen van nationale veiligheid of openbare orde » (ibid., pp. 113-114).
De aanwending van de versnelde procedure brengt de toepassing van verkorte termijnen met zich mee, ongeacht of het gaat om het nemen van een beslissing door de CGVS (artikel 57/6/1, § 1, tweede en derde lid, van de wet van 15 december 1980), het indienen van een beroep (artikel 39/57, § 1, tweede lid, 2°) of nog het nemen van een beslissing door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (artikel 39/76, § 3, derde lid). Zij omvat ook de mogelijkheid om de weergave van het persoonlijk onderhoud op hetzelfde ogenblik als de beslissing te bezorgen (artikel 57/5quater, § 4).
In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, betreft de aanwending van de versnelde procedure niet alleen de kennelijk ongegronde of frauduleuze verzoeken. Zoals bepaald in artikel 31, lid 8, f), van de « Procedurerichtlijn », is zij eveneens mogelijk voor volgende verzoeken om internationale bescherming.
De door de verzoekende partijen bekritiseerde criteria dienen afzonderlijk te worden onderzocht.
B.98.1. In artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, c), van de wet van 15 december 1980 wordt het geval beoogd van de verzoeker die de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissingen konden hebben, achter te houden.
B.98.2. In artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, d), van dezelfde wet wordt het geval beoogd waarin de verzoeker waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan.
B.98.3. Volgens de verzoekende partijen zijn de voormelde bepalingen zeer vaag geformuleerd, hetgeen zou kunnen leiden tot een systematische toepassing van de versnelde procedure in de gevallen waarin de verzoeker niet over zijn paspoort beschikt, zelfs wanneer het verzoek noch kennelijk ongegrond, noch frauduleus is.
B.98.4. De in B.98.1 en in B.98.2 vermelde bepalingen vormen de omzetting, in het intern recht, van artikel 31, lid 8, c) en d), van de « Procedurerichtlijn », en zijn nauwkeurig geformuleerd. In zoverre die grieven betrekking hebben op de manier waarop die bepalingen worden toegepast door de bevoegde autoriteiten, is het Hof niet bevoegd om ze te onderzoeken.
Het tweede onderdeel van het veertiende middel is niet gegrond, in zoverre het betrekking heeft op artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, c) en d), van de wet van 15 december 1980.
B.99.1. In artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, f), van de wet van 15 december 1980 wordt het geval beoogd waarin de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend dat ontvankelijk werd verklaard overeenkomstig artikel 57/6/2, § 1, eerste lid.
De verzoekende partijen doen gelden dat dat geval de aanwending van de versnelde procedure niet verantwoordt wanneer de verzoeker nieuwe elementen of feiten aanbrengt die de waarschijnlijkheid dat hij aanspraak kan maken op erkenning als vluchteling of op subsidiaire bescherming, aanzienlijk verhogen of wanneer het eerste verzoek het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot technische weigering overeenkomstig artikel 57/6/5, § 1, 1°, 2°, 3°, 4° of 5°, van de wet van 15 december 1980.
B.99.2. Artikel 57/6/5, § 1, 1° tot 5°, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 45 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen neemt een beslissing tot beëindiging van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, met name indien : 1° de verzoeker zich niet aanmeldt op de in de oproeping vastgestelde datum en hiervoor binnen een door de Koning bepaalde redelijke termijn geen geldige reden opgeeft;2° de verzoeker geen gevolg geeft aan een verzoek om inlichtingen binnen de maand na de verzending van dit verzoek en hiervoor geen geldige reden opgeeft;3° de verzoeker nalaat de verderzetting van de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming te vragen overeenkomstig artikel 55;4° de verzoeker zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld [in het] in de artikelen 74/8 of 74/9 bedoeld geval of indien hij het voorwerp uitmaakt van een veiligheidsmaatregel zoals bedoeld in artikel 68 en hij in de hiervoor vermelde gevallen de plaats waar hij werd vastgehouden of verbleef zonder toestemming heeft verlaten zonder binnen de vijftien dagen contact op te nemen met de minister of diens gemachtigde;5° de verzoeker zich gedurende minstens vijftien dagen zonder geldige reden heeft onttrokken aan de meldingsplicht waarvan de nadere regels in een koninklijk besluit worden bepaald ». B.99.3. Wat betreft de volgende verzoeken die ontvankelijk worden verklaard wegens het feit dat de verzoeker nieuwe elementen of feiten aanbrengt die de waarschijnlijkheid dat hij aanspraak kan maken op erkenning als vluchteling of op subsidiaire bescherming, aanzienlijk verhogen, is de mogelijkheid om de versnelde procedure aan te wenden niet zonder redelijke verantwoording, rekening houdend met, enerzijds, de aanvaarding van de voormelde nieuwe elementen of feiten alsook, anderzijds, met het feit dat het geval van de vreemdeling reeds een eerste maal werd onderzocht in het kader van het oorspronkelijke verzoek. Voor het overige tonen de verzoekende partijen niet aan dat de mogelijkheid voor de CGVS om de versnelde procedure aan te wenden een onevenredige aantasting van de rechten van de betrokken vreemdelingen met zich zou meebrengen.
B.99.4. Wat de volgende verzoeken betreft die ontvankelijk worden verklaard in het geval waarin het eerste verzoek het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot technische weigering overeenkomstig artikel 57/6/5, § 1, 1°, 2°, 3°, 4° of 5°, van de wet van 15 december 1980, is de aanwending van de versnelde procedure niet redelijk verantwoord gelet op het bepaalde in artikel 31, lid 8, van de « Procedurerichtlijn ».
B.99.5. Het tweede onderdeel van het veertiende middel in de zaak nr. 7008 is deels gegrond in zoverre het betrekking heeft op artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, f), van de wet van 15 december 1980. Die bepaling dient te worden vernietigd, maar alleen in zoverre zij toelaat de versnelde procedure toe te passen in het geval de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend nadat ten aanzien van het eerste verzoek een beslissing tot beëindiging werd genomen met toepassing van artikel 57/6/5, § 1, 1°, 2°, 3°, 4° of 5°, van de wet van 15 december 1980 Er dient aan het Hof van Justitie van de Europese Unie geen prejudiciële vraag te worden gesteld over de geldigheid van artikel 31, lid 8, f), van de « Procedurerichtlijn », aangezien het voorstel van de verzoekende partijen voor een prejudiciële vraag op het foutieve uitgangspunt steunt volgens hetwelk de versnelde procedure in ieder geval tot doel zou hebben « een verzoek snel af te wijzen wanneer het waarschijnlijk ongegrond is ».
B.100.1. In artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, h), van de wet van 15 december 1980 wordt het geval beoogd waarin de verzoeker het grondgebied onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld of geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan.
Volgens de verzoekende partijen zijn de bedoelde termijnen niet nauwkeurig, noch objectief. Daarenboven kan een gegronde vrees of een risico om ernstige schade te lijden op een later tijdstip tastbaar worden, net zoals wanneer de nood aan bescherming ter plaatse ontstaat, waarbij de verzoeker mogelijk slecht advies heeft gekregen wat de indiening van een verzoek betreft.
B.100.2. Gelet op de verscheidenheid van de situaties die zich kunnen voordoen en de noodzaak elk geval individueel te beoordelen, kan de wetgever in redelijkheid niet worden verweten dat hij voor de toepassing van de bestreden bepaling geen welbepaalde termijnen heeft vastgelegd. Voor het overige heeft de grief van de verzoekende partijen betrekking op de toepassing van de wet, die niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort.
Het tweede onderdeel van het veertiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond in zoverre het betrekking heeft op artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, h), van de wet van 15 december 1980.
Gelet op het voorgaande en in zoverre de verzoekende partijen niet uiteenzetten in welk opzicht het feit dat artikel 46, lid 6, a), van die richtlijn een bijzondere behandeling voorbehoudt voor de « beslissingen [die] zijn genomen op basis van de in artikel 31, lid 8, onder h), genoemde omstandigheden », inzake het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, zou impliceren dat de versnelde procedure niet pertinent zou zijn in een dergelijk geval, dient aan het Hof van Justitie van de Europese Unie geen prejudiciële vraag te worden gesteld over de geldigheid van artikel 31, lid 8, h), van de « Procedurerichtlijn ».
B.101.1. In artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, j), van de wet van 15 december 1980 wordt het geval beoogd waarin er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of de openbare orde, of waarin de verzoeker onder dwang werd verwijderd om ernstige redenen van nationale veiligheid of openbare orde.
Volgens de verzoekende partijen is dat criterium vreemd aan de vraag of een verzoek frauduleus dan wel kennelijk niet gegrond is. De redenen van openbare orde vallen mogelijkerwijs samen met het onderzoek van een uitsluitingsgrond, die onverenigbaar is met een versnelde procedure. Tot slot zou de maatregel tot versnelling van de procedure niet doeltreffend zijn, noch evenredig met het gevaar voor de openbare orde.
B.101.2. De mogelijkheid om de versnelde procedure aan te wenden wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of de openbare orde, of wanneer de verzoeker onder dwang werd verwijderd om ernstige redenen van nationale veiligheid of openbare orde, is niet zonder redelijke verantwoording, gelet op de aard van de reden die ten grondslag ligt aan de versnelling van de procedure. Voor het overige tonen de verzoekende partijen niet aan dat de mogelijkheid voor de CGVS om in een dergelijk geval de versnelde procedure aan te wenden, een onevenredige aantasting van de rechten van de betrokken vreemdelingen met zich zou meebrengen.
Het tweede onderdeel van het veertiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond in zoverre het betrekking heeft op artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, j), van de wet van 15 december 1980.
Gelet op het voorgaande en in zoverre de verzoekende partijen niet uiteenzetten in welk opzicht het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 juni 2015 in zake H.T. (C-373/13) tot een andere conclusie zou moeten leiden, dient aan het Hof van Justitie geen prejudiciële vraag te worden gesteld over de geldigheid van artikel 31, lid 8, j), van de « Procedurerichtlijn ».
Wat betreft het verzoek ingediend door een vreemdeling die gedurende ten minste drie maanden vrijwillig naar zijn land van herkomst is teruggekeerd (artikel 4 van de wet van 21 november 2017) B.102. Het vijftiende middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 4 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2, q), en 28, lid 3, van de « Procedurerichtlijn » en met artikel 19 van de Dublin III-verordening, in zoverre daarbij voor de verzoekers om internationale bescherming die gedurende ten minste drie maanden vrijwillig naar hun land van herkomst zijn teruggekeerd en die later een nieuw verzoek indienen, in geringere procedurele waarborgen wordt voorzien ten opzichte van de waarborgen die de andere verzoekers genieten.
Uit de uiteenzetting van de verzoekende partijen blijkt dat het middel meer in het bijzonder betrekking heeft op artikel 1, § 1, 20°, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij het bestreden artikel 4 van de wet van 21 november 2017, dat bepaalt : « Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : [...] 20° volgend verzoek om internationale bescherming : elk later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de beslissingen genomen op basis van artikel 57/6/5, § 1, 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 7° en 8° ». B.103. In verband met die bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld : « Volgend verzoek om internationale bescherming Deze definitie is een letterlijke omzetting van artikel 2, punt q), van richtlijn 2013/32/EU : ' volgend verzoek : een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1 '. [...] Deze definitie heeft ook betrekking op het verzoek om internationale bescherming dat wordt ingediend door een vreemdeling die tussen zijn vorig verzoek en zijn nieuw verzoek is teruggekeerd of beweert te zijn teruggekeerd naar zijn land van herkomst, en die opwerpt dat hij daar nieuwe feiten van vervolging heeft ondergaan. De Commissaris-generaal, op basis van de bevoegdheid die in artikel 57/6/2 van de wet door de wetgever aan hem werd toegekend, onderzoekt of de (beweerde) terugkeer en de aangevoerde vervolgingen ' nieuwe elementen zijn die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 in aanmerking komt '. Deze bevoegdheid impliceert, met name, dat de Commissaris-generaal de werkelijkheid van de terugkeer en van de aangevoerde vervolgingen moet beoordelen, op basis van de elementen die voorgelegd worden door de verzoeker om internationale bescherming en de elementen die, in voorkomend geval, op een andere wijze ter beschikking zijn van de Commissaris-generaal.
Het arrest van het Hof van Cassatie van 21 januari 2014 (P.13-2061.N) wordt dus niet gevolgd gelet op de hiervoor vermelde argumenten, gezien hierin het volgende werd gesteld : ' De vreemdeling die nadat hij reeds eerder een of meerdere asielaanvragen heeft ingediend en effectief werd gerepatrieerd, terug het Rijk binnenkomt en er een asielaanvraag indient, kan niet worden beschouwd als " de vreemdeling die reeds een andere asielaanvraag heeft ingediend " in de zin van de voormelde bepaling [artikel 74/6, § 1bis, 9°, van de wet van 15 december 1980]. Aangezien de betrokkene na de verwijdering terug aan vervolging kan zijn blootgesteld, dient de ingediende aanvraag als een nieuwe aanvraag te worden aangezien '.
Zoals hiervoor benadrukt voorziet de definitie van ' volgend verzoek ' in artikel 2, q) in de richtlijn 2013/32/EU geen uitzonderingen voor een terugkeer naar het land van herkomst en vormt het enige criterium in deze definitie of er al dan niet een ' definitieve beslissing ' over een vorig verzoek is genomen.
Ook de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bevestigde herhaaldelijk dat een tweede verzoek om internationale bescherming na terugkeer uit het land van herkomst een volgend verzoek om internationale bescherming vormt. Het feit dat de verzoeker terugkeerde naar zijn land van herkomst verhindert volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet dat het nieuwe verzoek kan beschouwd worden als een volgend verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980. De notie ' nieuw element ' in de zin van artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 dekt volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen ook de hypothese van nieuwe feiten die voorkomen in het land van herkomst en waarvan de verzoeker het slachtoffer of de directe getuige was. De Raad wijst er verder ook op dat het simpele feit dat een verzoeker sinds het einde van de vorige asielprocedure verder op het grondgebied heeft verbleven, op zich niet kan inhouden dat zijn volgend verzoek om internationale bescherming niet in overweging wordt genomen [gezien een gegronde vrees of een reëel risico op ernstige schade eveneens kan ontstaan in het onthaalland] (zie RvV van 30 september 2016, nr. 175 642). Noch uit de richtlijn, noch uit de Belgische wetgeving kan worden afgeleid dat de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een nieuwe beslissing ten gronde moet nemen indien de vreemdeling een volgend verzoek indient nadat hij naar zijn land van herkomst terugkeerde. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen onderzoekt bij voorrang of er nieuwe elementen aan de orde zijn, of door de verzoeker zijn voorgelegd, die de kans aanzienlijk groter makten dat de verzoeker voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 in aanmerking komt (RvV 13 augustus 2014, nr. 128 064).
Uit deze definitie van ' volgend verzoek ' volgt dat elk nieuw verzoek om internationale bescherming dat wordt ingediend nadat in het kader van het vorig verzoek om internationale bescherming een definitieve beslissing genomen werd, als een volgend verzoek in de zin van de wet moet worden beschouwd » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 22-24).
B.104.1. Artikel 2, q), van de « Procedurerichtlijn » bepaalt : « In deze richtlijn wordt verstaan onder : [...] ' volgend verzoek ' : een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1 ».
Artikel 28 van dezelfde richtlijn bepaalt : « 1. Wanneer er een gegronde reden is om aan te nemen dat verzoeker zijn verzoek impliciet heeft ingetrokken of dat hij impliciet van dit verzoek heeft afgezien, zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit beslist om hetzij de behandeling van het verzoek te beëindigen ofwel, mits zij het verzoek op basis van een toereikend onderzoek ten gronde overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU als ongegrond beschouwt, het verzoek af te wijzen.
De lidstaten kunnen met name aannemen dat de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of dat hij er impliciet van heeft afgezien wanneer is vastgesteld dat : a) hij heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn verzoek zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU, dan wel dat hij niet is verschenen voor een persoonlijk onderhoud zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 van deze richtlijn, tenzij hij binnen een redelijke tijd aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft;b) hij is verdwenen, of wanneer is vastgesteld dat hij de plaats waar hij verbleef of werd vastgehouden, zonder toestemming heeft verlaten zonder binnen een redelijke termijn contact met de bevoegde autoriteit op te nemen, dan wel wanneer hij niet binnen een redelijke termijn heeft voldaan aan zijn meldingsplicht of aan andere verplichtingen tot kennisgeving, tenzij hij aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft. De lidstaten kunnen met het oog op de uitvoering van deze bepalingen termijnen vaststellen of richtsnoeren uitvaardigen. 2. De lidstaten zorgen ervoor dat een verzoeker die zich opnieuw bij de bevoegde autoriteit meldt nadat een beslissing om de behandeling van zijn verzoek te beëindigen is genomen zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, het recht heeft te verzoeken dat zijn verzoek opnieuw in behandeling wordt genomen of om een nieuw verzoek te doen dat niet onderworpen is aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure. De lidstaten kunnen een tijdslimiet van ten minste negen maanden vaststellen waarna een verzoek niet langer opnieuw in behandeling kan worden genomen of waarna het nieuwe verzoek mag worden behandeld als een volgend verzoek en aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure mag worden onderworpen. De lidstaten kunnen bepalen dat de zaak van de verzoeker slechts éénmalig opnieuw in behandeling kan worden genomen.
De lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke persoon niet wordt verwijderd in strijd met het beginsel van non-refoulement.
De lidstaten kunnen de beslissingsautoriteit toestaan de behandeling van het verzoek te hervatten in de fase waarin deze werd beëindigd. 3. Dit artikel doet geen afbreuk aan Verordening (EU) nr.604/2013 ».
B.104.2. Artikel 19 van de Dublin III-verordening bepaalt : « 1. Indien een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt, gaan de in artikel 18, lid 1, genoemde verplichtingen over op deze lidstaat. 2. De in artikel 18, lid 1, gespecificeerde verplichtingen komen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek tot over- of terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven. Een verzoek dat na de in de eerste alinea bedoelde periode van afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald. 3. De in artikel 18, lid 1, onder c) en d), genoemde verplichtingen komen te vervallen wanneer de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek om terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel dat is afgegeven na de intrekking of de afwijzing van het verzoek. Een verzoek dat na een daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald ».
B.105. Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partijen de situatie beogen van de vreemdeling die, na een eerste verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend, gedurende ten minste drie maanden vrijwillig naar zijn land van herkomst is teruggekeerd en die vervolgens in België opnieuw een verzoek om internationale bescherming indient. De verzoekende partijen bekritiseren het feit dat het tweede verzoek als een « volgend verzoek » zal worden beschouwd en niet als een « nieuw verzoek », hetgeen aan de betrokken vreemdeling « geringere procedurele waarborgen » zou verlenen ten opzichte van de waarborgen die de gewone verzoekers genieten. De verzoekende partijen gaan in essentie ervan uit dat het loutere feit dat de vreemdeling gedurende ten minste drie maanden vrijwillig naar zijn land van herkomst terugkeert, impliceert dat het nieuwe verzoek om bescherming dat hij zou indienen, als een nieuw verzoek moet worden beschouwd, en niet als een volgend verzoek. Zij doen gelden dat « noch in de definitie van het volgend verzoek die is vervat in artikel 2, q), van de richtlijn 2013/32/EU, noch in de opsomming van de gevallen van impliciet intrekken of afzien die zijn vermeld in artikel 28 van de richtlijn, de situatie wordt beoogd van de verzoekers die naar hun land van herkomst zijn teruggekeerd » en dat een « nieuw verzoek » in de zin van artikel 19 van de Dublin III-verordening niet een « volgend verzoek » in de zin van de « Procedurerichtlijn » kan zijn. Het Hof onderzoekt het middel in die zin.
B.106.1. Artikel 19, lid 2 en 3, van de Dublin III-verordening, bepaalt dat een verzoek dat wordt ingediend nadat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten of na een daadwerkelijke verwijdering, als « een nieuw verzoek » wordt beschouwd « dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald ».
B.106.2. Zoals de Ministerraad onderstreept, hebben de « Procedurerichtlijn » en de Dublin III-verordening verschillende doelstellingen. Terwijl luidens artikel 1 ervan, de « Procedurerichtlijn » « de vaststelling [beoogt] van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van Richtlijn 2011/95/EU », « worden » in de Dublin III-verordening, zoals voordien is vermeld, « de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend ».
De verzoekende partijen tonen niet aan in welk opzicht artikel 19 van de Dublin III-verordening de kwalificatie « volgend verzoek » in de zin van de « Procedurerichtlijn » noodzakelijkerwijze uitsluit voor het « nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald ». Het feit dat artikel 28, lid 3, van de « Procedurerichtlijn » bepaalt dat dat artikel « geen afbreuk [doet] aan Verordening (EU) nr. 604/2013 » is niet van aard om tot een dergelijke conclusie te leiden.
In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, sluiten noch artikel 2, q), van de « Procedurerichtlijn », dat de definitie van het « volgend verzoek » bevat, noch artikel 28 van dezelfde richtlijn, waarin de gevallen worden beoogd van de impliciete intrekking van een verzoek om internationale bescherming of van het impliciet afzien ervan, op zich het geval van de verzoekers die naar hun land van herkomst zijn teruggekeerd, om die enige reden, niet uit.
B.106.3. Aangezien het vijftiende middel in de zaak nr. 7008 op een verkeerde premisse berust, is het niet gegrond. Er dient bijgevolg geen prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Wat betreft de toelaatbaarheid van elementen die in het kader van een volgend verzoek te laat zijn overgelegd (artikel 42 van de wet van 21 november 2017) B.107. Het zestiende middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 42 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 12 en 17 van de richtlijn 2011/95/EU, met artikel 18 van het Handvest en met artikel 1 van het Verdrag van Genève.
B.108. Artikel 57/6/2 van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij het bestreden artikel 42 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « § 1. Na ontvangst van het volgend verzoek dat door de minister of diens gemachtigde werd overgezonden op grond van artikel 51/8, onderzoekt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen bij voorrang of er nieuwe elementen of feiten aan de orde zijn, of door de verzoeker zijn voorgelegd, die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 in aanmerking komt. Bij gebrek aan dergelijke elementen of feiten verklaart de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen het verzoek niet-ontvankelijk. In het andere geval, of indien de verzoeker voorheen enkel het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot beëindiging bij toepassing van artikel 57/6/5, § 1, 1°, 2°, 3°, 4° of 5° verklaart de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen het verzoek ontvankelijk.
Bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek houdt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in voorkomend geval rekening met het feit dat de verzoeker zonder geldige uitleg heeft nagelaten, tijdens de vorige procedure, in het bijzonder bij het aanwenden van het in artikel 39/2 bedoelde rechtsmiddel, de elementen te doen gelden die de indiening van zijn volgend verzoek rechtvaardigen. § 2. Wanneer de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen overeenkomstig paragraaf 1 een niet-ontvankelijkheidsbeslissing neemt, brengt hij de minister of diens gemachtigde ervan op de hoogte of de terugdrijving of verwijdering al dan niet leidt tot een schending van het non-refoulementbeginsel in hoofde van de verzoeker op grond van het onderzoek in het licht van de artikelen 48/3 en 48/4. § 3. Wanneer, met toepassing van paragraaf 2, de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in het kader van het vorig verzoek heeft geoordeeld dat een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel niet leidt tot een schending van het non-refoulementbeginsel, kan een dergelijke maatregel enkel gedwongen worden uitgevoerd vanaf het doen van het verzoek en tijdens de in de eerste paragraaf bedoelde behandeling ervan, ten aanzien van de verzoeker : - die een tweede volgend verzoek of meer doet, en - die zich voorafgaand aan het doen van zijn vorig verzoek en sedertdien, op onafgebroken wijze, bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 of 74/9 ».
B.109. In verband met de bestreden bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld : « Het tweede lid beoogt de omzetting van artikel 40, § 4 van richtlijn 2013/32/EU, die de lidstaten de mogelijkheid laat, het volgende verzoek slechts te onderzoeken als de verzoeker buiten zijn toedoen tijdens de vorige procedure de elementen ter staving van zijn laatste verzoek niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel uit te oefenen. Het tweede lid voorziet niet in de mogelijkheid, de aanvraag alleen om die reden niet-ontvankelijk te verklaren, omdat een onderzoek van de nieuwe elementen noodzakelijk is, met name omdat de Commissaris-generaal overeenkomstig paragraaf 2 gehouden is om zich uit te spreken met betrekking tot het risico op refoulement, hetgeen inhoudt dat hij het desbetreffende nieuwe element onderzoekt overeenkomstig het eerste lid, en hij zich dus niet kan beperken tot een vaststelling met betrekking tot de houding van de verzoeker, en vervolgens omdat het onderzoek door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het kader van een eventueel beroep met volle rechtsmacht zich niet beperkt tot de ontvankelijkheidscriteria stricto sensu. In die zin voorziet het tweede lid dus in minder strenge gevolgen dan de richtlijn voor het laattijdige indienen van elementen die de verzoeker had kunnen indienen in het kader van het onderzoek van zijn vorige aanvraag.
Niettemin moet dit onrechtmatige verzuim uit hoofde van de verzoeker op behoorlijke wijze in aanmerking worden genomen bij het onderzoek bedoeld in de eerste paragraaf. Dit lid heeft enerzijds tot doel, de volledige medewerking van de verzoeker aan te moedigen opdat hij alle documenten en elementen in zijn bezit tijdens de lopende procedure zou neerleggen, en hij de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties op de hoogte zou brengen van elk element waarvan hij kennis zou hebben tijdens de procedure, zowel op het CGVS, in eerste instantie, als bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het kader van een beroep met volle rechtsmacht, en anderzijds om de verzoeker af te raden, in de loop van een volgend verzoek elementen in te dienen of verklaringen af te leggen die hadden kunnen worden ingediend of afgelegd in het kader van de vorige procedure, maar niet werden ingediend of afgelegd en dit enkel omwille van dilatoire doeleinden.
Er dient benadrukt te worden dat de vaststelling van het laattijdig neerleggen of vermelden van het nieuwe element, zoals bedoeld in dit lid, betrekking heeft op de houding van de verzoeker, die - niettegenstaande hij kennis had of dit element tot zijn beschikking had terwijl de behandeling van zijn vorig verzoek nog bezig was - niet tegemoet gekomen is aan zijn verplichting tot medewerking, door dit element noch voor het CGVS noch voor de RvV neer te leggen in het kader van een beroep in volle rechtsmacht, maar door dit element achter te houden en dit voor te leggen als nieuw element in het kader van een nieuwe verzoek om internationale bescherming. De verzoeker dient bijgevolg een geldige uitleg te geven voor de redenen die hem beletten deze elementen in te dienen tijdens de vorige procedure, wanneer hij hierover beschikte of er kennis van had tijdens die vorige procedure » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 117-118).
B.110.1. In artikel 1 van het Verdrag van Genève wordt de term « vluchteling » gedefinieerd : « A. Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als ' vluchteling ' elke persoon : 1) Die krachtens de Regelingen van 12 mei 1926 en 30 juni 1928 of krachtens de Overeenkomsten van 28 oktober 1933 en 10 februari 1938, het Protocol van 14 september 1939 of het Statuut van de Internationale Vluchtelingenorganisatie als vluchteling werd beschouwd. De door de Internationale Vluchtelingenorganisatie gedurende haar mandaat genomen beslissingen waarbij personen niet in aanmerking werden gebracht voor de bescherming en de hulp van die organisatie, vormen geen belemmering voor het verlenen van de status van vluchteling aan personen die aan de voorwaarden van lid 2 van deze afdeling voldoen; 2) Die, ten gevolge van gebeurtenissen welke vóór 1 januari 1951 hebben plaats gevonden, en uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren. Indien een persoon meer dan één nationaliteit bezit, betekent de term ' het land waarvan hij de nationaliteit bezit ' elk van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit. Een persoon wordt niet geacht van de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, verstoken te zijn, indien hij, zonder geldige redenen ingegeven door gegronde vrees, de bescherming van één van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit, niet inroept.
B. 1) Voor de toepassing van dit Verdrag betekenen in artikel 1, afdeling A, de woorden ' gebeurtenissen welke vóór 1 januari 1951 hebben plaats gevonden ' hetzij : a) ' gebeurtenissen welke vóór 1 januari 1951 in Europa hebben plaatsgevonden ', hetzij b) ' gebeurtenissen welke vóór 1 januari 1951 in Europa of elders hebben plaats gevonden '; elke Verdragsluitende Staat zal bij ondertekening, bekrachtiging of toetreding een verklaring afleggen, waarin wordt te kennen gegeven, welke van deze omschrijvingen hij voornemens is toe te passen met betrekking tot zijn verplichtingen krachtens dit Verdrag. 2) Elke Verdragsluitende Staat die de omschrijving a) heeft aanvaard, kan te allen tijde door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties zijn verplichtingen uitbreiden door omschrijving b) te aanvaarden. C. Dit Verdrag houdt op van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van afdeling A, indien : 1) Hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;2) Hij, indien hij zijn nationaliteit had verloren, deze vrijwillig heeft herkregen;3) Hij een nieuwe nationaliteit heeft verkregen en de bescherming geniet van het land waarvan hij de nieuwe nationaliteit bezit;4) Hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield;5) Hij niet langer kan blijven weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen, omdat de omstandigheden in verband waarmede hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan. Met dien verstande echter, dat dit lid niet van toepassing is op een vluchteling die onder lid 1 van afdeling A van dit artikel valt, en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen; 6) Hij, indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmede hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan. Met dien verstande echter, dat dit lid niet van toepassing is op een vluchteling die onder lid 1 van afdeling A van dit artikel valt, en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, terug te keren.
D. Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoger Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.
Wanneer deze bescherming of bijstand om welke redenen ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.
E. Dit Verdrag is niet van toepassing op een persoon die door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, aan het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden.
F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat : a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties ». Die bepaling moet in samenhang worden gelezen met het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, dat het Verdrag van Genève van toepassing maakt op alle vluchtelingen die onder de in het Verdrag gegeven definitie vallen zonder dat rekening wordt gehouden met de uiterste datum van 1 januari 1951.
B.110.2. Artikel 18 van het Handvest bepaalt : « Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [...] ».
B.110.3. Artikel 12 van de richtlijn 2011/95/EU bepaalt : « 1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer : a) hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn; b) hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.2. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat : a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;b) hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen de afgifte van een verblijfstitel op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus;bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden; c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.3. Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden ». Artikel 17 van dezelfde richtlijn bepaalt : « 1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat : a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;b) hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;d) hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt.2. Lid 1 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.3. De lidstaten mogen een onderdaan van een derde land of staatloze van subsidiaire bescherming uitsluiten, indien hij, voordat hij tot de betrokken lidstaat werd toegelaten, een of meer andere dan de in lid 1 bedoelde misdrijven heeft gepleegd die strafbaar zouden zijn met gevangenisstraf indien zij in de betrokken lidstaat waren gepleegd, en indien hij zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om straffen als gevolg van deze misdrijven te ontlopen ». B.111.1. In een eerste onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen de niet-objectiviteit van het criterium dat bij de bestreden bepaling is vastgelegd om te bepalen of nieuwe elementen die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor internationale bescherming in aanmerking komt, en die worden voorgelegd ter staving van een volgend verzoek, door de verantwoordelijke overheid moeten worden onderzocht, omdat de wetgever het begrip « geldige uitleg » niet heeft gedefinieerd. Volgens de verzoekende partijen kan die onnauwkeurigheid slechts leiden tot van het toeval afhangende resultaten, hetgeen een discriminatie onder de verzoekers met zich zal meebrengen, naargelang hun uitleg over het te laat voorleggen van die elementen al dan niet als geldig in aanmerking zal zijn genomen.
B.111.2. Krachtens artikel 57/6/2, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 houdt de CGVS bij het onderzoek met betrekking tot de vraag of er nieuwe elementen of feiten aan de orde zijn, of door de verzoeker zijn voorgelegd, die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als vluchteling of voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, in voorkomend geval rekening met het feit dat de verzoeker zonder geldige uitleg heeft nagelaten, tijdens de vorige procedure, in het bijzonder bij het aanwenden van het in artikel 39/2 bedoelde rechtsmiddel, de elementen te doen gelden die de indiening van zijn volgend verzoek rechtvaardigen.
Uit de in B.109 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat die bepaling de omzetting vormt van artikel 40, lid 4, van de « Procedurerichtlijn », dat de lidstaten toestaat te bepalen dat het verzoek slechts verder wordt onderzocht als de betrokken verzoeker buiten zijn toedoen tijdens de vorige procedure de in de leden 2 en 3 van hetzelfde artikel beschreven situaties niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel uit te oefenen (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 117).
Niettemin wordt gepreciseerd dat de CGVS het verzoek niet onontvankelijk kan verklaren om de enige reden dat de verzoeker onrechtmatig heeft nagelaten tijdens een vorig verzoek bepaalde elementen in te dienen of zich erop te beroepen (ibid.).
B.111.3. Gelet op het algemene karakter van de wetten en de uiteenlopende situaties waarop de bestreden bepaling van toepassing kan zijn, is het begrip « geldige uitleg » voldoende precies en dient het niet verder te worden geëxpliciteerd. Zoals is uiteengezet in de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 118), moet het worden gelezen in het licht van de medewerkingsplicht waarbij aan de verzoeker om internationale bescherming de verplichting wordt opgelegd om meteen alle relevante elementen voor te leggen teneinde de gegrondheid van het verzoek te beoordelen. In die parlementaire voorbereiding wordt aldus gepreciseerd dat de uitleg betrekking moet hebben op de redenen die de verzoeker hebben belet « deze elementen in te dienen tijdens de vorige procedure, wanneer hij hierover beschikte of er kennis van had tijdens die vorige procedure » (ibid.). Voor het overige staat het aan de bevoegde rechter om na te gaan of de CGVS die bepaling op correcte wijze toepast.
Het eerste onderdeel van het zestiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.112.1. In een tweede onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen de gelijke behandeling van, enerzijds, de verzoeker om internationale bescherming die een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf, een misdrijf tegen de menselijkheid of een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan of een handeling heeft gesteld die in strijd is met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, en, anderzijds, de verzoeker die zonder geldige uitleg heeft nagelaten tijdens de vorige procedure de elementen voor te leggen die zijn nood aan bescherming aantonen, aangezien die twee verzoekers allebei worden bestraft met een weigering van bescherming. Volgens de verzoekende partijen moet een element, zelfs indien het te laat is ingediend, noodzakelijkerwijs worden onderzocht indien het kan leiden tot het erkennen van de status van vluchteling of tot het verlenen van subsidiaire bescherming.
B.112.2. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, worden de beide categorieën van verzoekers om internationale bescherming niet op dezelfde wijze behandeld, omdat de verzoeker die een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf, een misdrijf tegen de menselijkheid of een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan of een handeling heeft gesteld die in strijd is met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, geen aanspraak kan maken op het recht op asiel, noch bij een eerste aanvraag, noch bij een tweede aanvraag, terwijl de verzoeker die zonder geldige uitleg heeft nagelaten tijdens de vorige procedure de elementen voor te leggen die zijn nood aan bescherming aantonen, dat wel kan.
Daarenboven vormt de omstandigheid dat de verzoeker zonder geldige uitleg heeft nagelaten, tijdens de vorige procedure, de elementen te doen gelden die de indiening van zijn volgend verzoek rechtvaardigen, geen reden voor de CGVS om het nieuwe element niet te onderzoeken, maar wel één van de elementen die in overweging dienen te worden genomen bij de beoordeling van de vraag of dat nieuwe element aanzienlijk de kans kan vergroten dat de verzoeker voor internationale bescherming in aanmerking komt. Zoals in de in B.109 aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt bevestigd, is het de CGVS niet toegestaan een volgend verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op grond van alleen het foutieve gedrag van de verzoeker wat betreft het feit dat hij tijdens de vorige procedure de elementen die de indiening van zijn volgend verzoek rechtvaardigen niet heeft overgelegd.
B.112.3. Het tweede onderdeel van het zestiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond. Aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dient geen prejudiciële vraag te worden gesteld wat betreft de verenigbaarheid van artikel 40, lid 4, van de « Procedurerichtlijn » met het recht op asiel, zoals het is gewaarborgd bij artikel 18 van het Handvest.
Wat betreft de beoordeling van het risico op onderduiken van de vreemdeling (artikel 4 van de wet van 21 november 2017) B.113. Het zeventiende middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 4 van de wet van 21 november 2017, van artikel 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2, ), en 28 van de Dublin III-verordening, met de artikelen 3, lid 7, en 15 van de « Terugkeerrichtlijn », met artikel 8 van de « Opvangrichtlijn », met artikel 6 van het Handvest en met artikel 5, lid 1, f), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Uit het verzoekschrift blijkt dat het middel meer specifiek betrekking heeft op artikel 1, § 1, 11°, en § 2, van de wet van 15 december 1980, zoals dat artikel is gewijzigd bij het bestreden artikel 4.
B.114.1. Artikel 1, § 1, 11°, en § 2, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « § 1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : [...] 11° risico op onderduiken : het feit dat er redenen bestaan om aan te nemen dat een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderingsprocedure, een procedure voor toekenning van internationale bescherming of een procedure tot vaststelling van of tot overdracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, met het oog op de criteria die opgesomd worden in § 2 zal onderduiken. [...] § 2. Het in paragraaf 1, 11°, bedoelde risico op onderduiken moet actueel en reëel zijn. Het wordt na een individueel onderzoek en op basis van een of meer volgende objectieve criteria vastgesteld, rekening houdend met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval : 1° de betrokkene heeft na zijn illegale binnenkomst of tijdens zijn illegaal verblijf geen verblijfsaanvraag ingediend, of heeft zijn verzoek om internationale bescherming niet binnen de door deze wet voorziene termijn gedaan;2° de betrokkene heeft in het kader van een procedure voor internationale bescherming, verblijf, verwijdering of terugdrijving valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt, of heeft fraude gepleegd of andere onwettige middelen gebruikt;3° de betrokkene werkt niet mee of heeft niet meegewerkt in het kader van zijn betrekkingen met de overheden die belast zijn met de uitvoering van en/of het toezicht op de naleving van de reglementering inzake de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;4° de betrokkene heeft duidelijk gemaakt dat hij zich niet aan een van de volgende maatregelen wil houden of heeft zich reeds niet aan een van deze maatregelen gehouden : a) een overdrachts-, terugdrijvings- of verwijderingsmaatregel;b) een inreisverbod dat noch opgeheven, noch opgeschort is;c) een minder dwingende maatregel dan een vrijheidsberovende maatregel die erop gericht is om zijn overdracht, terugdrijving of zijn verwijdering te garanderen, ongeacht of het om een vrijheidsbeperkende maatregel of een andere maatregel gaat;d) een vrijheidsbeperkende maatregel die erop gericht is om de openbare orde of de nationale veiligheid te garanderen;e) een door een andere lidstaat genomen maatregel die gelijkwaardig is aan de maatregelen bedoeld in a), b), c) of d);5° de betrokkene maakt het voorwerp uit van een inreisverbod in het Rijk en/of in een andere lidstaat dat noch opgeheven, noch opgeschort werd;6° de betrokkene heeft onmiddellijk na het voorwerp te hebben uitgemaakt van een beslissing tot weigering van binnenkomst of verblijf of een beslissing die een einde heeft gemaakt aan zijn verblijf, of onmiddellijk na het voorwerp te hebben uitgemaakt van een terugdrijvings- of verwijderingsmaatregel, een nieuwe verblijfsaanvraag of een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend;7° terwijl hij in verband met dat punt ondervraagd werd, heeft de betrokkene verborgen dat hij zijn vingerafdrukken reeds heeft gegeven in een andere Staat die gebonden is door de Europese reglementering met betrekking tot de bepaling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, na een verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend;8° de betrokkene heeft in het Rijk of in een of meerdere andere lidstaten meerdere verzoeken om internationale bescherming en/of verblijfsaanvragen ingediend, die aanleiding hebben gegeven tot een negatieve beslissing of die niet tot de afgifte van een verblijfstitel hebben geleid;9° terwijl hij in verband met dat punt ondervraagd werd, heeft de betrokkene verborgen dat hij vroeger reeds een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in een andere staat die gebonden is door de Europese reglementering met betrekking tot de bepaling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming;10° de betrokkene heeft verklaard of uit zijn dossier blijkt dat hij voor andere doeleinden dan de doeleinden waarvoor hij een verzoek om internationale bescherming of een verblijfsaanvraag heeft ingediend naar het Rijk gekomen is;11° de betrokkene maakt het voorwerp uit van een geldboete omdat hij een kennelijk onrechtmatig beroep heeft ingediend bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen ». Uit die bepaling volgt dat het risico op onderduiken van de vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderingsprocedure, een procedure voor toekenning van internationale bescherming of een procedure tot vaststelling van of tot overdracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, actueel en reëel moet zijn en dat het moet worden vastgesteld na een individueel onderzoek en op basis van een of meer in de wet vastgelegde objectieve criteria, rekening houdend met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval.
Wanneer een risico op onderduiken wordt vastgesteld in verband met de verzoeker om internationale bescherming, kan dat risico verantwoorden dat die laatste in een bepaalde plaats wordt vastgehouden, tenzij een minder dwingende maategel effectief kan worden toegepast, met name met toepassing van artikel 74/6, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 15 december 1980.
B.114.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling blijkt dat « de definitie van het risico op onderduiken geherformuleerd [wordt], zodat het toepassingsgebied ervan uitgebreid wordt tot de vreemdelingen die een verzoek om internationale bescherming ingediend hebben » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 16). De bestreden bepaling is niet alleen van toepassing in het kader van de verwijderingsprocedures, maar voortaan ook « in het kader van de asielprocedure, zowel in de fase van de bepaling van de verantwoordelijke Staat als in de latere fase van het onderzoek van het verzoek door de bevoegde Belgische overheden » (ibid.).
In de parlementaire voorbereiding wordt de nadruk gelegd op het feit dat « het risico op onderduiken actueel en reëel [zal] moeten zijn », waarbij het feit dat het risico op onderduiken reëel is, veronderstelt « dat het kan worden geverifieerd en dat de feiten die gebruikt worden om het risico vast te stellen op afdoende wijze worden vastgesteld » (ibid., p. 18). De in artikel 1, § 2, van de wet van 15 december 1980 opgesomde objectieve criteria stemmen overeen met feiten of handelwijzen « die aan de betrokkene kunnen worden toegeschreven of die hem kunnen worden verweten en die, omwille van hun aard of hun ernst, kunnen verklaren waarom er redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de betrokkene een reëel en actueel risico vormt dat hij zich zal onttrekken aan de verwijderings-, terugdrijvings- of overdrachtsmaatregel die ten opzichte van hem genomen of voorzien wordt » (ibid., pp. 18-19). Procedurele waarborgen zijn bedoeld om de discretionaire bevoegdheid te beperken waarover de administratieve overheid beschikt om het risico op onderduiken te beoordelen. Aldus « wordt [erin] voorzien dat het bestaan van een actueel en reëel risico op onderduiken geval per geval en op basis van een of meerdere objectieve criteria die in deze paragraaf opgesomd worden, beoordeeld wordt. Het objectief criterium of de objectieve criteria die in aanmerking worden genomen, zullen dus op zich alleen niet volstaan om het bestaan van een dergelijk risico vast te stellen » (ibid., p. 19).
Insgelijks wordt in de parlementaire voorbereiding gepreciseerd dat « [het doel erin bestaat] te vermijden dat er automatisch kan worden geconcludeerd dat een (significant) risico op onderduiken bestaat omdat een of meerdere feiten die op de lijst vermeld worden, aanwezig zijn » (ibid.). « Zo is het mogelijk dat het (significant) risico op onderduiken in een bepaald geval op basis van een of meerdere feiten kan worden vastgesteld, terwijl dezelfde feiten het in een ander geval niet mogelijk maken om te concluderen dat dit (significant) risico bestaat, en dit omdat de omstandigheden van deze twee individuele gevallen anders zijn. Deze omstandigheden kunnen met name verbonden zijn met het gezinsleven van de betrokkene, zijn gezondheidstoestand, zijn leeftijd, zijn persoonlijkheid of zijn gedrag » (ibid.).
B.115.1. Artikel 12 van de Grondwet waarborgt de vrijheid van de persoon.
B.115.2. Artikel 6 van het Handvest waarborgt het recht op vrijheid en veiligheid.
B.115.3. Artikel 5, lid 1, f), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid. Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : [...] f) in het geval van rechtmatige arrestatie of gevangenhouding van personen ten einde hen te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of indien tegen hen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is ». B.115.4. Artikel 2, ), van de Dublin III-verordening bepaalt : « Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder : [...] n) ' risico op onderduiken ' : het in een individueel geval bestaan van redenen gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een verzoeker of een onderdaan van een derde land of een staatloze op wie een overdrachtsprocedure van toepassing is, zou kunnen onderduiken ». Artikel 28 van dezelfde verordening bepaalt : « 1. De lidstaten houden niemand in bewaring om de enkele reden dat hij aan de bij deze verordening ingestelde procedure onderworpen is. 2. Wanneer er een significant risico op onderduiken van een persoon bestaat, mogen de lidstaten de betrokken persoon in bewaring houden om overdrachtsprocedures overeenkomstig deze verordening veilig te stellen, op basis van een individuele beoordeling en, enkel voor zover bewaring evenredig is, en wanneer andere, minder dwingende alternatieve maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. [...] ».
B.115.5. Artikel 3, punt 7), van de « Terugkeerrichtlijn » bepaalt : « Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder : [...] 7. ' risico op onderduiken ' : het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht ». Artikel 15, paragraaf 1, a), van dezelfde richtlijn bepaalt : « 1. Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien : a) er risico op onderduiken bestaat [...] ».
B.115.6. Artikel 8 van de « Opvangrichtlijn » bepaalt : « 1. De lidstaten houden een persoon niet in bewaring om de enkele reden dat hij een verzoeker is overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming. 2. In de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, mogen de lidstaten een verzoeker in bewaring houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.3. Een verzoeker mag alleen in bewaring worden gehouden : a) om zijn identiteit of nationaliteit vast te stellen of na te gaan;b) om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming en die niet zouden kunnen worden verkregen als de betrokkene niet in bewaring zou worden gehouden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker;c) om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden; [...] De redenen voor bewaring worden vastgelegd in het nationale recht. 4. De lidstaten zorgen ervoor dat in het nationale recht regels worden vastgesteld over alternatieven voor bewaring, zoals het zich regelmatig melden bij de overheid, het stellen van een borgsom of een verplichting om op een bepaalde plaats te blijven ». B.116.1. In een eerste onderdeel doen de verzoekende partijen gelden dat, door erin te voorzien dat het bestaan van één enkele van de elf redenen bepaald in artikel 1, § 2, van de wet van 15 december 1980 het mogelijk maakt te besluiten dat er een risico op onderduiken bestaat dat verantwoordt dat de vreemdeling van zijn vrijheid wordt beroofd, het bestreden artikel 4 de in het middel aangehaalde bepalingen schendt en inzonderheid artikel 3, punt 7), van de « Terugkeerrichtlijn », waarbij de combinatie van verscheidene criteria wordt opgelegd.
B.116.2. Krachtens artikel 3, punt 7), van de « Terugkeerrichtlijn » kan slechts « in een bepaald geval [...] gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria » worden besloten dat er een risico op onderduiken bestaat. Uit die bepaling kan niet worden afgeleid dat het risico op onderduiken, dat overigens in elk individueel geval dient te worden beoordeeld, op zich niet zou kunnen worden vastgesteld ten aanzien van één enkel criterium van de verschillende objectieve, in de wetgeving vastgelegde criteria. De andere in het middel aangehaalde bepalingen leiden niet tot een andere conclusie.
Het eerste onderdeel van het zeventiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.117.1. In een tweede onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen de onvoorzienbaarheid van de bij het bestreden artikel 4 bepaalde gevallen van vasthouding, die een risico op willekeurige vasthouding met zich zou meebrengen. Daarenboven wordt in de bestreden bepaling een reeks van voor de vreemdeling ongunstige criteria opgesomd, maar geen enkel voor hem gunstig criterium.
B.117.2. In artikel 2, n), van de Dublin III-verordening en artikel 3, punt 7), van de « Terugkeerrichtlijn » wordt aan de lidstaten de verplichting opgelegd objectieve criteria vast te leggen op basis waarvan kan worden besloten tot het bestaan van redenen om ervoor te vrezen dat de vreemdeling zal onderduiken. Daarenboven kan er slechts na een individueel onderzoek worden besloten dat er een risico op onderduiken bestaat.
Bij zijn arrest van 15 maart 2017 inzake Al Chodor (C-528/15) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat « artikel 2, onder n), juncto artikel 28, lid 2, van de Dublin III-verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat de objectieve criteria waarop de redenen zijn gebaseerd om aan te nemen dat een verzoeker zou onderduiken, worden vastgelegd in een dwingende bepaling van algemene strekking. Een vaste rechtspraak, die een vaste praktijk van de vreemdelingenpolitie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, bevestigt, volstaat in ieder geval niet » (punt 45). Volgens het Hof « is het [...] belangrijk dat de bevoegdheid waarover de betrokken autoriteiten [...] beschikken om individueel te beoordelen [...], binnen vooraf vastgestelde grenzen valt. Daarom is het essentieel dat de criteria tot bepaling van een dergelijk risico, dat een reden voor bewaring is, duidelijk zijn vastgelegd in een dwingende handeling waarvan de toepassing voorzienbaar is » (punt 42).
B.117.3. Door een aantal objectieve gevallen vast te leggen waarin zou kunnen worden besloten dat er een risico bestaat dat de betrokken vreemdeling onderduikt, heeft de wetgever de voormelde bepalingen correct omgezet. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, gaan die bepalingen niet zo ver dat zij de lidstaten ertoe dwingen alle factoren te bepalen die kunnen leiden tot het besluit dat er in een individueel geval geen risico op onderduiken is. Het is ter uitvoering van haar verplichting om elk geval individueel te beoordelen dat de bevoegde overheid nagaat of het risico op onderduiken reëel is. Zoals in de in B.114.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt gepreciseerd, houdt de bevoegde overheid rekening met de omstandigheden van elk individueel geval, aangezien die « met name verbonden [kunnen] zijn met het gezinsleven van de betrokkene, zijn gezondheidstoestand, zijn leeftijd, zijn persoonlijkheid of zijn gedrag » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 19).
B.117.4. Bijgevolg is de beoordelingsbevoegdheid van de overheid die ermee belast is het al dan niet bestaan van een risico op onderduiken te beoordelen, voldoende afgebakend en is de vrees van de verzoekende partijen voor een risico op willekeurige vasthouding niet gegrond.
Voor het overige staat het aan de bevoegde rechter na te gaan of bij de aanwending van de bestreden bepaling, de bevoegde overheid op correcte wijze toepassing ervan maakt.
B.117.5. Het tweede onderdeel van het zeventiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.118.1. In een derde onderdeel doen de verzoekende partijen gelden dat de criteria waarin is voorzien bij de bestreden bepaling, dermate vaag en onvoorzienbaar zijn dat zij in de praktijk de vasthouding mogelijk maken van elke verzoeker om internationale bescherming, ongeacht of er bij hem al dan niet een risico op onderduiken bestaat, terwijl, volgens het Unierecht, het gebruik van de vasthouding tot het strikt noodzakelijke moet worden beperkt.
B.118.2. Zoals de Ministerraad opmerkt, heeft de grief van de verzoekende partijen betrekking op de toepassing van de bestreden wet, die niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort.
Het derde onderdeel van het zeventiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
Wat betreft het vasthouden van de verzoeker om internationale bescherming (artikelen 44 en 56 van de wet van 21 november 2017) B.119. Het achttiende middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door de artikelen 44 en 56 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van de « Opvangrichtlijn », met artikel 43 van de « Procedurerichtlijn », met de artikelen 6 en 47 van het Handvest en met artikel 5, leden 1 en 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.120. Artikel 57/6/4 van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij het bestreden artikel 44, bepaalt : « De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen is bevoegd om ten aanzien van de vreemdeling die tracht het Rijk binnen te komen zonder aan de in artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden, te voldoen en die aan de grens een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, aldaar het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 57/6, § 3 of aldaar een beslissing te nemen over de grond van het verzoek in één van de situaties voorzien in artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, a), b), c), d), e), f), g), i) of j).
Indien het eerste lid niet kan worden toegepast, beslist de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen dat een verder onderzoek noodzakelijk is, waarna de verzoeker door de minister of zijn gemachtigde toegelaten wordt het Rijk binnen te komen overeenkomstig artikel 74/5, § 4, 4°.
Indien niet binnen de vier weken, na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden, door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een beslissing is genomen, wordt de verzoeker eveneens door de minister of zijn gemachtigde toegelaten het Rijk binnen te komen overeenkomstig artikel 74/5, § 4, 5° ».
Artikel 74/5 van de wet van 15 december 1980, zoals dat artikel is gewijzigd bij het bestreden artikel 56, bepaalt : « § 1. In een welbepaalde plaats, gesitueerd in het grensgebied, mag worden vastgehouden, in afwachting van de machtiging om in het rijk toegelaten te worden of van zijn terugdrijving van het grondgebied : [...] 2° de vreemdeling die tracht het Rijk binnen te komen zonder aan de in de artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden te voldoen en een verzoek om internationale bescherming doet aan de grens. Geen vreemdeling mag worden vastgehouden om de enkele reden dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan. [...] § 4. Toegelaten wordt het Rijk binnen te komen : [...] 4° de in paragraaf 1, 2°, bedoelde vreemdeling ten aanzien van wie een beslissing tot verder onderzoek wordt genomen met toepassing van artikel 57/6/4, tweede lid, of die als vluchteling erkend wordt of aan wie de subsidiaire beschermingsstatus wordt toegekend;5° de in paragraaf 1, 2°, bedoelde vreemdeling ten aanzien van wie geen beslissing door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen werd genomen binnen de vier weken na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden. [...] ».
B.121.1. Artikel 12 van de Grondwet waarborgt de vrijheid van de persoon. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6 van het Handvest en bij artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Artikel 47 van het Handvest waarborgt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
B.121.2. Artikel 43 van de « Procedurerichtlijn » bepaalt : « 1. De lidstaten kunnen procedures invoeren om, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II, aan de grens of in transitzones van de lidstaten een beslissing te nemen over : a) de ontvankelijkheid van een verzoek krachtens artikel 33 dat aldaar wordt gedaan, en/of b) de inhoud van een verzoek in een procedure krachtens artikel 31, lid 8.2. De lidstaten zorgen ervoor dat een beslissing in het kader van de in lid 1 voorgeschreven procedures binnen een redelijke termijn wordt genomen.Wanneer niet binnen vier weken een beslissing is genomen, wordt aan de verzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend zodat zijn verzoek kan worden behandeld overeenkomstig de andere bepalingen van deze richtlijn. [...] ».
B.121.3. Het in B.115.6 vermelde artikel 8 van de « Opvangrichtlijn » bepaalt de voorwaarden voor het in bewaring houden van een verzoeker om internationale bescherming. Volgens artikel 8, lid 3, c), van die richtlijn is bewaring toegelaten om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden. Volgens artikel 8, lid 2, mogen de lidstaten in de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, een verzoeker in bewaring houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.
B.121.4. De verzoekende partijen doen, in een eerste onderdeel, gelden dat de vereisten van artikel 8, lid 2, van de « Opvangrichtlijn », bij het bestreden artikel 56 niet worden omgezet, hetgeen ertoe leidt dat verzoekers om internationale bescherming willekeurig kunnen worden vastgehouden aan de grens. Aldus zou de bestreden bepaling een schending inhouden van artikel 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van de « Opvangrichtlijn », met artikel 6 van het Handvest en met artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
In een tweede onderdeel bekritiseren zij het feit dat bij het bestreden artikel 56 op die verzoekers niet dezelfde procedurele waarborgen worden toegepast als diegene die van toepassing zijn op de verzoekers die op het grondgebied worden vastgehouden, waarin is voorzien bij artikel 74/6 van de wet van 15 december 1980, en die de waarborgen zijn die worden beoogd bij artikel 8 van de « Opvangrichtlijn ». Aldus zou de bestreden bepaling een schending inhouden van de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van de « Opvangrichtlijn », met artikel 6 van het Handvest en met artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.122.1. Artikel 57/6/4 van de wet van 15 december 1980 laat de CGVS toe om een verzoek om internationale bescherming dat aan de grens of in een transitzone werd ingediend niet ontvankelijk te verklaren of af te handelen via een versnelde procedure. Indien aan de voorwaarden daartoe niet is voldaan, beslist de CGVS dat verder onderzoek noodzakelijk is en wordt de verzoeker toegelaten tot het grondgebied overeenkomstig artikel 74/5, § 4, 4°, van de voormelde wet. Indien de CGVS binnen de vier weken na de ontvangst van het verzoek om internationale bescherming geen beslissing heeft genomen, wordt de vreemdeling eveneens toegelaten tot het grondgebied overeenkomstig artikel 74/5, § 4, 5°, van dezelfde wet.
In afwachting van de beslissing van de CGVS of tot de voormelde termijn van vier weken is verstreken, heeft de betrokken vreemdeling geen toelating tot verblijf op het grondgebied en mag hij overeenkomstig artikel 74/5, § 1, worden vastgehouden aan de grens.
B.122.2. Artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid. Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : [...] f) in het geval van rechtsmatige arrestatie of gevangenhouding van personen teneinde hen te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of indien tegen hen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is ». B.122.3. Met betrekking tot de vasthouding van vreemdelingen die toegang vragen tot het grondgebied heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld : « 64. Ofschoon volgens de algemene regel uiteengezet in artikel 5, lid 1, eenieder recht heeft op vrijheid, voorziet littera f) van die bepaling in een uitzondering door de Staten toe te laten de vrijheid van de vreemdelingen te beperken in het kader van de controle van de immigratie. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, hebben de Staten, onder voorbehoud van hun verplichtingen krachtens het Verdrag, het ' onbetwistbaar recht op soevereine wijze de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen op hun grondgebied te controleren ' (Amuur, voormeld, § 41, Chahal, voormeld, § 73, Abdulaziz, Cabales en Balkandali t. het Verenigd Koninkrijk, 28 mei 1985, § § 67-68, reeks A, nr. 94). De mogelijkheid voor de Staten om kandidaat-immigranten vast te houden die - al dan niet door middel van een asielaanvraag - toelating hebben gevraagd om het land binnen te komen, is een onmisbaar corollarium van dat recht. Uit de inhoud van het arrest Amuur blijkt dat de vasthouding van mogelijke immigranten, met name asielzoekers, verenigbaar is met artikel 5, lid 1, f). 65. Op dat punt onderschrijft de Grote Kamer het standpunt van het Hof van Beroep, van het Hogerhuis en van de kamer dat erin bestaat te verklaren dat, zolang een Staat de toegang tot zijn grondgebied niet heeft ' toegestaan ', die toegang ' onregelmatig ' is, en dat de vasthouding van een individu dat het land wenst binnen te komen maar hiervoor een toestemming nodig heeft waarover hij nog niet beschikt, ertoe kan strekken - zonder dat dit een effect heeft op de aard van de formule - ' [de betrokkene] te beletten op onregelmatige wijze binnen te komen '.De Grote Kamer verwerpt de stelling dat, wanneer een asielzoeker zich uit eigen beweging aanbiedt bij de immigratiediensten, dit betekent dat hij het land ' op regelmatige wijze ' tracht binnen te komen, met het gevolg dat de vasthouding niet kan worden verantwoord in het licht van het eerste deel van artikel 5, lid 1, f). Dat deel zo lezen dat het alleen de vasthouding toestaat van een persoon ten aanzien van wie is aangetoond dat die zich tracht te onttrekken aan de toegangsbeperkingen, zou erop neerkomen de bewoordingen van de bepaling, alsook de bevoegdheid van de Staat om het hiervoor aangehaalde onbetwistbare controlerecht uit te oefenen, te eng te interpreteren. Bovendien zou een dergelijke interpretatie moeilijk te rijmen vallen met het besluit nr. 44 van het Uitvoerend Comité van het Programma van de Hoge-Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen, de HCR-richtsnoeren en de Aanbeveling van het Comité van Ministers (punten 34, 35 en 37 hiervoor), teksten die allemaal de vasthouding van de asielzoekers in sommige omstandigheden beogen, bijvoorbeeld bij de identiteitscontrole of wanneer elementen moeten worden vastgesteld waarop de asielaanvraag steunt. 66. Het Hof onderstreept echter, waarbij het tegelijk stelt dat het eerste deel van artikel 5, lid 1, f) toelaat een asielzoeker of een andere immigrant vast te houden vooraleer de Staat de toestemming heeft verleend om het grondgebied te betreden, dat een dergelijke vasthouding moet worden verzoend met de algemene doelstelling van artikel 5, die erin bestaat het recht op vrijheid te beschermen en te verzekeren dat niemand zijn vrijheid op willekeurige wijze wordt ontnomen » (EHRM, grote kamer, 29 januari 2008, Saadi t.het Verenigd Koninkrijk).
Het Hof heeft eveneens geoordeeld : « 213. Ten aanzien van de situaties waarin de asielzoekers zich kunnen bevinden, is het Hof van oordeel dat, wanneer het een onderscheid maakt tussen de beperking van de vrijheid van verkeer en de vrijheidsbeneming, het voor een pragmatische en realistische aanpak moet kiezen, rekening houdend met de huidige voorwaarden en uitdagingen. Inzonderheid dient het recht te worden erkend voor de Staten, onder voorbehoud van hun internationale verbintenissen, om hun grenzen te controleren en maatregelen te nemen tegen de vreemdelingen die de aan de immigratie opgelegde beperkingen omzeilen. [...] 225. Het recht voor de Staten om de toegang van vreemdelingen tot hun grondgebied te controleren, impliceert noodzakelijkerwijs dat de toelating om toegang te hebben tot het grondgebied afhankelijk kan worden gemaakt van de inachtneming van de toepasselijke vereisten.Bij ontstentenis van andere betekenisvolle factoren, kan de situatie van een kandidaat om toegang te hebben tot het grondgebied die gedurende een korte periode wacht totdat de autoriteiten nagaan of hem een dergelijk recht moet worden toegekend, bijgevolg niet worden omschreven als een aan de Staat toe te schrijven vrijheidsbeneming. In een dergelijk geval beantwoorden de autoriteiten immers, door tot de vereiste controles over te gaan, enkel de wens van de betrokkene om het land binnen te komen [...] » (EHRM, grote kamer, 21 november 2019, Ilias en Ahmed t. Hongarije).
B.122.4. Inzake de waarborgen vervat in artikel 5, lid 1, f), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens ten aanzien van de vasthouding van verzoekers om internationale bescherming heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « Wat de waarborg in het eerste zinsdeel van artikel 5, lid 1, onder f), EVRM betreft dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het grondgebied te betreden, zoals uitgelegd door het EHRM, dient eraan te worden herinnerd dat deze waarborg er niet aan in de weg staat dat noodzakelijke bewaringsmaatregelen kunnen worden opgelegd aan derdelanders die een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend, mits een dergelijke maatregel rechtmatig is en wordt toegepast in overeenstemming met het doel om de betrokkene te beschermen tegen willekeur (zie in die zin EHRM, 29 januari 2008, Saadi tegen Verenigd Koninkrijk, CE: ECHR: 2008: 0129JUD001322903, § § 64-74, en 26 november 2015, Mahamed Jama tegen Malta, CE: ECHR: 2015: 1126JUD001029013, § § 136-140) » (HvJ, 14 september 2017, C-18/16, K. t. Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, punt 52). B.122.5. Artikel 6 van het Handvest bepaalt : « Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon ».
Doordat de inhoud van artikel 6 van het Handvest overeenkomt met artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest, zijn de inhoud en de reikwijdte van het aan een persoon gewaarborgde recht op vrijheid en veiligheid in beide gevallen dezelfde.
B.122.6. Met betrekking tot artikel 43 van de « Procedurerichtlijn » en artikel 8, lid 3, c), van de « Opvangrichtlijn » heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « 235. Gelet op deze kanttekening moet in de eerste plaats worden benadrukt dat artikel 43, lid 1, van richtlijn 2013/32 de lidstaten de mogelijkheid biedt om specifieke procedures in te voeren om aan hun grenzen of in hun transitzones een beslissing te nemen over ofwel de ontvankelijkheid krachtens artikel 33 van deze richtlijn van een verzoek om internationale bescherming dat op deze plaatsen is gedaan, ofwel, in een van de in artikel 31, lid 8, van deze richtlijn genoemde gevallen, over de inhoud van dit verzoek, voor zover deze procedures in overeenstemming zijn met de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II van deze richtlijn. Krachtens artikel 43, lid 2, van richtlijn 2013/32 moeten deze specifieke procedures binnen een redelijke termijn worden gevoerd, met dien verstande dat de betrokken lidstaat, wanneer niet binnen vier weken is besloten om het verzoek om internationale bescherming af te wijzen, aan de verzoeker toegang tot zijn grondgebied moet verlenen en diens verzoek na afloop van deze termijn van vier weken moet worden behandeld overeenkomstig de op grond van het gewone recht te volgen procedure. 236. Uit overweging 38 van richtlijn 2013/32 volgt eveneens dat het de bedoeling is de lidstaten met een dergelijke grensprocedure de mogelijkheid te bieden een beslissing te nemen over verzoeken om internationale bescherming die zijn gedaan aan de grens of in een transitzone van een lidstaat voordat een beslissing over de toegang van de verzoekers tot zijn grondgebied wordt genomen.237. Het is de lidstaten dus toegestaan om personen die om internationale bescherming verzoeken de verplichting op te leggen om maximaal vier weken aan hun grenzen of in een van hun transitzones te verblijven om, alvorens te beslissen of deze personen recht hebben op toegang tot hun grondgebied, te onderzoeken of hun verzoek niet-ontvankelijk is krachtens artikel 33 van richtlijn 2013/32 dan wel of dit ongegrond moet worden verklaard overeenkomstig artikel 31, lid 8, van deze richtlijn.238. Een dergelijke situatie wordt bedoeld in artikel 8, lid 3, onder c), van richtlijn 2013/33, krachtens welke bepaling de lidstaten een persoon die om internationale bescherming verzoekt in bewaring kunnen houden om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over zijn recht om het grondgebied te betreden.Voor het overige verwijzen artikel 10, lid 5, en artikel 11, lid 6, van richtlijn 2013/33 uitdrukkelijk naar de wijze waarop een persoon die om internationale bescherming verzoekt, aan een grenspost of in een transitzone in bewaring kan worden gehouden in het kader van de toepassing van de specifieke procedures van artikel 43 van richtlijn 2013/32. 239. Hieruit volgt dat het de lidstaten op grond van artikel 43 van richtlijn 2013/32 is toegestaan om de personen die om internationale bescherming verzoeken en zich melden bij hun grenzen, in bewaring te stellen in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 2013/33 onder de voorwaarden die in dit artikel 43 zijn genoemd en met het doel de doeltreffendheid van de daarin opgenomen procedures te waarborgen » (HvJ, grote kamer, 14 mei 2020, C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, FMS e.a. t. Orszssgos Idegenrendészeti Föigazgatósssg Dél-alföldi Regionsslis Igazgatósssg, e.a.).
B.122.7. Hoewel de vasthouding van de verzoeker om internationale bescherming in het kader van de grensprocedure bedoeld in artikel 43 van de « Procedurerichtlijn » een vorm van bewaring is in de zin van artikel 8, lid 3, c), van de « Opvangrichtlijn », wordt zij eveneens beheerst door de meer specifieke regeling die is vervat in het voormelde artikel 43 van de « Procedurerichtlijn », die in dat verband als een lex specialis moet worden beschouwd. Bijgevolg kan de algemene regeling inzake bewaring bedoeld in de « Opvangrichtlijn » in het kader van de grensprocedure bedoeld in artikel 43 van de « Procedurerichtlijn » slechts van toepassing zijn, voor zover zij met de specifieke kenmerken van die procedure verenigbaar is.
B.122.8. De vasthouding aan de grens in het kader van artikel 43 van de « Procedurerichtlijn » gebeurt niet omdat de betrokken vreemdeling een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, maar om de bevoegde overheden, met inachtneming van de in dat artikel bepaalde voorwaarden, toe te laten een eerste onderzoek van dat verzoek te doen, alvorens de betrokkene een toelating tot het grondgebied wordt verleend. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld in zijn in B.122.3 vermelde arresten moet een dergelijk onderzoek mogelijk zijn in het kader van een efficiënte immigratiecontrole en kan niet worden aangenomen dat het enkel feit van het indienen van een verzoek om internationale bescherming aan de grens of in een transitzone tot gevolg heeft dat de betrokkene regelmatig op het grondgebied verblijft, zodat zolang de betrokkene niet toegelaten is tot het grondgebied, zijn verblijf onregelmatig is.
B.122.9. De memorie van toelichting bij de wet van 21 november 2017 vermeldt met betrekking tot de in artikel 57/6/4 van de wet van 15 december 1980 geregelde grensprocedure wat volgt : « De toepassing van de in artikel 57/6/4 bepaalde grensprocedure is in alle gevallen gekoppeld aan een vrijheidsberovende maatregel aan de grens. De individuele beoordeling die plaatsvindt bij het toepassen van de grensprocedure vindt plaats in het licht van het belang van effectieve grensbewaking. De grensbewaking is immers alleen effectief wanneer hierbij een vrijheidsberovende maatregel wordt opgelegd. Het automatisch opheffen van de vasthoudingsmaatregel bij een verzoek om internationale bescherming aan de grens zou de grensbewaking van elk effect beroven » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 150).
B.122.10. Uit het in B.122.6 vermelde arrest van het Hof van Justitie blijkt dat het de lidstaten met artikel 43 van de « Procedurerichtlijn » is toegestaan om, onder de voorwaarden die in dat artikel zijn bepaald, de personen die om internationale bescherming verzoeken en zich melden bij hun grenzen, in bewaring te stellen teneinde de doeltreffendheid van de in die richtlijn opgenomen procedures te waarborgen.
B.122.11. De artikelen 57/6/4 en 74/5, § 1, 2°, van de wet van 15 december 1980 hebben betrekking op vreemdelingen die trachten het Rijk binnen te komen zonder te voldoen aan de bij de artikelen 2 en 3 van die wet gestelde voorwaarden en die een verzoek om internationale bescherming indienen aan de grens.
Met die bepalingen wordt een doelstelling nagestreefd die met inachtneming van de bepaalde voorwaarden, een tijdelijke vasthouding noodzakelijk maakt teneinde een effectieve grenscontrole te waarborgen, en die niet met minder dwingende maatregelen kan worden bereikt. Doordat die noodzaak tot tijdelijke vasthouding aan de grens zonder onderscheid geldt voor elke verzoeker om internationale bescherming die het Rijk tracht binnen te komen zonder te voldoen aan de artikelen 2 en 3 van de wet van 15 december 1980, is een individuele beoordeling van de noodzaak tot vasthouding, zoals bedoeld in artikel 8, lid 2, van de « Opvangrichtlijn » niet verenigbaar met de specifieke procedure die door de bestreden bepalingen wordt geregeld ter uitvoering van artikel 43 van de « Procedurerichtlijn ».
B.122.12. In zoverre de verzoekende partijen de bestreden bepalingen verwijten dat bij de omzetting van artikel 43 van de « Procedurerichtlijn » niet uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de vereisten die zijn vervat in artikel 8, lid 2, van de « Opvangrichtlijn », is het eerste onderdeel van het middel niet gegrond. Doordat het tweede onderdeel van het middel is afgeleid uit dezelfde kritiek is het evenmin gegrond.
B.123.1. In een derde onderdeel klagen de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen, met schending van artikel 8, lid 3, c), van de « Opvangrichtlijn », een afzonderlijk onderzoek van de wettigheid van de vasthouding beletten, hetgeen leidt tot een schending van het recht op toegang tot een rechter. Volgens hen heeft de beslissing die wordt genomen op grond van artikel 57/6/4 van de wet van 15 december 1980 zowel betrekking op het verzoek om internationale bescherming als op de vasthouding. De toetsing van de wettigheid van de vasthouding moet echter op autonome wijze kunnen worden verricht.
Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partijen in het bijzonder de situatie beogen waarin de CGVS een beslissing neemt tot weigering om internationale bescherming te verlenen aan een verzoeker die op grond van artikel 57/6/4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 aan de grens wordt vastgehouden.
B.123.2. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, vormt de beslissing waarbij de CGVS het verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart of dat verzoek afwijst op grond van artikel 57/6/4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, ten aanzien van een vreemdeling die aan de grens wordt vastgehouden, geen beslissing waarbij de vasthouding wordt bevestigd. Bij die beslissing doet de CGVS immers geen uitspraak over de vasthouding, maar alleen over het verzoek om internationale bescherming.
Daarenboven impliceert een dergelijke beslissing van niet-ontvankelijkheid of van afwijzing vanwege de CGVS dat het de vreemdeling in kwestie niet is toegestaan het Rijk binnen te komen (artikel 52/3, § § 2 en 3, van de wet van 15 december 1980), zonder dat die beslissing a priori een weerslag heeft op de redenen voor de vasthouding van die laatste op een welbepaalde plaats, die dus geldig blijven, aangezien de vrijheidsberovende maatregel, luidens artikel 74/5, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, in beginsel van toepassing is « in afwachting van de machtiging om in het rijk toegelaten te worden of van [de] terugdrijving [van de betrokken vreemdeling] van het grondgebied ».
Ten slotte maakt artikel 71 van de wet van 15 december 1980 het de vreemdeling die met toepassing van artikel 74/5 van dezelfde wet wordt vastgehouden in een welbepaalde aan de grens gelegen plaats, mogelijk om tegen de ten aanzien van hem genomen maatregel tot opsluiting, een beroep in te stellen voor de raadkamer van de territoriaal bevoegde correctionele rechtbank.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het recht van de betrokken vreemdelingen op toegang tot een rechter, zoals het door de in het middel aangehaalde bepalingen wordt gewaarborgd, niet wordt geschonden.
B.123.3. Het derde onderdeel van het achttiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.124.1. In het vierde onderdeel worden de bestreden bepalingen bekritiseerd in de interpretatie volgens welke zij de handhaving van de opsluiting, op grond van artikel 74/6 van de wet van 15 december 1980, mogelijk maken bij het verstrijken van de termijn van vier weken na de ontvangst, door de CGVS, van het verzoek om internationale bescherming. Volgens de verzoekende partijen leidt de ontstentenis van een beslissing van de CGVS binnen een dergelijke termijn automatisch tot de machtiging om het grondgebied binnen te komen, overeenkomstig artikel 43 van de « Procedurerichtlijn ».
B.124.2. Volgens artikel 43, lid 2, van de « Procedurerichtlijn » wordt, wanneer met betrekking tot een aan de grens vastgehouden verzoeker niet binnen vier weken een beslissing is genomen, die verzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming. Dat recht op toegang houdt in beginsel in dat de maatregel tot vasthouding op een welbepaalde plaats die ten aanzien van de verzoeker is genomen teneinde uitspraak te doen over zijn recht om het grondgebied binnen te komen overeenkomstig artikel 74/5 van de wet van 15 december 1980, vervalt. Het staat evenwel niet eraan in de weg dat de bevoegde autoriteit een nieuwe beslissing tot vasthouding van de vreemdeling op een welbepaalde plaats neemt, op basis van nieuwe motieven, op grond van artikel 74/6 van dezelfde wet (Cass., 20 mei 2020, P.20.0481.F).
Artikel 43, lid 2, van de « Procedurerichtlijn » heeft niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan toekennen.
B.124.3. Het vierde onderdeel van het achttiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.125.1. In een vijfde onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen de bestreden bepalingen in zoverre zij een langere opsluitingstermijn toestaan dan de maximumtermijn die bij artikel 43, lid 2, van de « Procedurerichtlijn » wordt opgelegd. Door de ontvangst van het verzoek door de CGVS, en niet de indiening ervan, als aanvangspunt vast te stellen van de termijn van vier weken na afloop waarvan de verzoeker, bij gebrek aan een beslissing van de CGVS, wordt gemachtigd om het grondgebied binnen te komen, zouden de bestreden bepalingen artikel 43 van de « Procedurerichtlijn » schenden.
B.125.2. Uit artikel 43, lid 2, van de « Procedurerichtlijn » vloeit voort dat de beslissingen over de ontvankelijkheid van een verzoek of over de inhoud van een verzoek in een versnelde behandelingsprocedure, die plaatsvindt aan de grens, binnen een redelijke termijn moeten worden genomen en dat, wanneer niet binnen vier weken een beslissing is genomen, aan de verzoeker het recht op toegang tot het grondgebied van de lidstaat wordt verleend.
B.125.3. Bij de artikelen 57/6/4, derde lid, en 74/5, § 4, 5°, van de wet van 15 december 1980 wordt de ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of door zijn gemachtigde aan de CGVS werd overgezonden, als aanvangspunt van de voormelde termijn van vier weken vastgesteld. De wet van 15 december 1980 bepaalt geen termijn waarbinnen die overzending dient plaats te vinden.
B.125.4. Hoewel artikel 43, lid 2, van de « Procedurerichtlijn » het aanvangspunt van de termijn van vier weken na afloop waarvan de verzoeker, bij gebrek aan een beslissing van de bevoegde autoriteit, moet worden toegelaten het grondgebied van de lidstaat binnen te komen, niet uitdrukkelijk vaststelt, vloeit daaruit niet voort dat de wetgever vrij zou zijn om het aanvangspunt van zijn keuze vast te stellen, noch, a fortiori, om een aanvangspunt vast te stellen dat zou afhangen van de houding van de administratie.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde dat de termijn van vier weken waarin artikel 43, lid 2, van de « Procedurerichtlijn » voorziet, « aanvangt op de datum waarop het verzoek om internationale bescherming is ingediend in de zin van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2013/32, welke datum geacht moet worden die te zijn waarop de procedure voor de behandeling van een dergelijk verzoek begint » (HvJ, grote kamer, 14 mei 2020, C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, FMS e.a., voormeld, punt 240).
Aldus schendt het vaststellen van het aanvangspunt van de voormelde termijn van vier weken op de ontvangst, door de CGVS, van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden, de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 43, lid 2, van de « Procedurerichtlijn ».
B.125.5. Het vijfde onderdeel van het achttiende middel in de zaak nr. 7008 is gegrond. De woorden « ontvangst van » en « dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden » in artikel 57/6/4, derde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 44 van de wet van 21 november 2017, en de woorden « ontvangst van » en « dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden » in artikel 74/5, § 4, 5°, van dezelfde wet, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 56, dienen te worden vernietigd.
Wat betreft de wijziging van de omstandigheden die de vasthouding verantwoorden (artikel 57 van de wet van 21 november 2017) B.126. Het negentiende middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 57 van de wet van 21 november 2017, van artikel 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 9 van de « Opvangrichtlijn », met de artikelen 6 en 47 van het Handvest en met artikel 5, leden 1 en 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Volgens de verzoekende partijen waarborgt de bestreden bepaling niet dat de vasthouding zal plaatsvinden voor de kortst mogelijke duur, zolang de redenen van vasthouding van toepassing zijn. De wet waarborgt immers niet dat een nieuwe beslissing over de noodzaak van de vasthouding zal worden genomen wanneer de onderzoekshandeling die de vrijheidsberoving heeft verantwoord, zal zijn verricht.
B.127. Artikel 74/6 van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij het bestreden artikel 57, bepaalt : « § 1. Wanneer het, op basis van een individuele beoordeling, nodig blijkt en er geen andere, minder dwingende maatregelen effectief kunnen worden toegepast, kan de minister of zijn gemachtigde een verzoeker om internationale bescherming, in een welbepaalde plaats in het Rijk vasthouden : 1° om de identiteit of nationaliteit van de verzoeker vast te stellen of na te gaan;of 2° om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming en die niet zouden kunnen worden verkregen als de verzoeker niet vastgehouden zou worden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker;of 3° wanneer de verzoeker ter voorbereiding van de terugkeer en/of ter uitvoering van het verwijderingsproces wordt vastgehouden, en er kan worden aangetoond op basis van objectieve criteria, zoals het feit dat de verzoeker reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad, dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen;4° wanneer de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde dat vereisen. Geen vreemdeling mag worden vastgehouden om de enkele reden dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan.
De vreemdeling kan slechts worden vastgehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zo lang de in het eerste lid genoemde redenen van vasthouding van toepassing zijn.
De duur van de vasthouding mag twee maanden niet te boven gaan.
Wanneer de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde dat vereist, kan de minister of zijn gemachtigde de in het eerste lid, 4°, bedoelde vasthouding met een periode van twee maanden verlengen.
Na een verlenging kan de in het vorige lid bedoelde beslissing enkel door de minister worden genomen en kan de vasthouding van de vreemdeling, na het verstrijken van de termijn, slechts telkens met één maand verlengd worden, zonder dat de totale duur van de vasthouding daardoor evenwel meer dan zes maanden mag bedragen.
De duur van de vasthouding wordt van rechtswege opgeschort gedurende de aangewende termijn om een verzoekschrift in te dienen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zoals bedoeld in artikel 39/57. Indien overeenkomstig artikel 39/76, § 1, een termijn wordt verleend aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of aan de verzoekende of tussenkomende partij om de door één van de partijen aangebrachte nieuwe elementen te onderzoeken of haar bemerkingen mee te delen, wordt de duur van de vasthouding eveneens van rechtswege opgeschort gedurende deze termijnen.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in [de] Ministerraad, de in het eerste lid bedoelde minder dwingende maatregelen voor vasthouding.
Onverminderd het vorige lid, kan de minister of zijn gemachtigde de vreemdeling ook een verblijfplaats aanwijzen als minder dwingende maatregel voor vasthouding. § 2. Eenmaal de in artikel 52/3, § 1, bedoelde vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een uitvoerbare maatregel tot verwijdering, zijn de bepalingen van artikel 7, tweede tot achtste lid, en van titel IIIquater, van toepassing ».
B.128. Het in B.115.6 vermelde artikel 8 van de « Opvangrichtlijn » betreft de bewaring van verzoekers om internationale bescherming.
Artikel 9 van dezelfde « Opvangrichtlijn » betreft de waarborgen voor verzoekers in bewaring : « 1. Een verzoeker wordt slechts in bewaring gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zo lang de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen van toepassing zijn.
Administratieve procedures die verband houden met de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen voor bewaring, worden met de nodige zorgvuldigheid uitgevoerd. Vertraging in de administratieve procedure die niet aan de verzoeker kan worden toegeschreven, is geen reden om de bewaring te laten voortduren. 2. Bewaring wordt schriftelijk bevolen door rechterlijke of administratieve instanties.In het bevel tot bewaring worden de feitelijke en juridische gronden vermeld waarop het gebaseerd is. 3. Wanneer de bewaring wordt bevolen door een administratieve instantie, zorgen de lidstaten er ambtshalve of op verzoek van de verzoeker voor dat de rechtmatigheid van de bewaring door de rechter met spoed wordt getoetst.Indien de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve wordt getoetst, wordt het besluit daartoe zo spoedig mogelijk bij aanvang van de bewaring genomen. Indien de verzoeker om toetsing verzoekt, wordt het besluit tot toetsing van de rechtmatigheid zo spoedig mogelijk na de aanvang van de betrokken procedures genomen. Te dien einde stellen de lidstaten in hun nationale recht een termijn vast binnen welke de rechterlijke toetsing ambtshalve en/of de rechterlijke toetsing op verzoek van de verzoeker moet worden uitgevoerd.
Indien de toetsing ertoe leidt dat de bewaring als niet rechtmatig beoordeeld wordt, wordt de betrokken verzoeker onmiddellijk vrijgelaten. 4. Verzoekers die in bewaring worden gehouden, worden onmiddellijk schriftelijk, in een taal die zij verstaan of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij deze verstaan, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.5. De bewaring wordt, op verzoek van de verzoeker en/of ambtshalve, met redelijke tussenpozen door een rechterlijke instantie opnieuw bezien, in het bijzonder wanneer het om een bewaring van langere duur gaat of wanneer zich nieuwe omstandigheden voordoen of nieuwe informatie beschikbaar komt die van invloed kunnen zijn op de rechtmatigheid van de bewaring. [...] ».
B.129. Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partijen de situatie beogen waarin is beslist om de verzoeker om internationale bescherming vast te houden teneinde een onderzoekshandeling te verrichten, op grond van artikel 74/6, § 1, eerste lid, 1° of 2°, van de wet van 15 december 1980. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat geval.
B.130.1. Volgens artikel 9, lid 1, eerste alinea, van de « Opvangrichtlijn » kan een verzoeker om internationale bescherming slechts in bewaring worden gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zolang de redenen die de bewaring verantwoorden, van toepassing zijn. Artikel 9, lid 5, van dezelfde richtlijn bepaalt dat de bewaring, op verzoek van de verzoeker en/of ambtshalve, met redelijke tussenpozen door een rechterlijke instantie opnieuw moet worden bezien, in het bijzonder wanneer het om een bewaring van langere duur gaat of wanneer zich nieuwe omstandigheden voordoen of nieuwe informatie beschikbaar komt die van invloed kunnen zijn op de rechtmatigheid van de bewaring.
In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, leggen noch artikel 8, noch artikel 9 van de « Opvangrichtlijn » aan de lidstaten de verplichting op om ten laste van de bevoegde autoriteit een informatieplicht in te voeren met betrekking tot de stand van het onderzoek ten aanzien van de verzoeker of het rechtscollege dat belast is met het toetsen van de wettigheid van de opsluiting.
B.130.2. Artikel 74/6, § 1, leden 3 en 4, van de wet van 15 december 1980 bepaalt dat de vasthouding moet plaatsvinden voor een zo kort mogelijke termijn, zolang de redenen van vasthouding van toepassing zijn, en dat de duur van de vasthouding twee maanden niet te boven mag gaan. Daaruit volgt dat de bevoegde overheid, in geval van toepassing van artikel 74/6, § 1, eerste lid, 1° of 2°, van de wet van 15 december 1980, ertoe is gehouden een vasthoudingstermijn vast te stellen naar gelang van de tijd die nodig is om de onderzoekshandelingen te verrichten.
De verzoeker om internationale bescherming kan de vrijheidsberovende maatregel waarvan hij het voorwerp is, betwisten voor de onderzoeksgerechten, op grond van artikel 71 van de wet van 15 december 1980. Dat beroep kan door de betrokkene om de maand worden ingesteld. Bij die gelegenheid staat het de verzoeker vrij om de duur van de vasthouding te betwisten of om aan te voeren dat de redenen die zijn vasthouding in een welbepaalde plaats verantwoorden, niet langer geldig blijken te zijn. In dat laatste geval staat het aan de bevoegde overheid aan te tonen dat het noodzakelijk is om de vrijheidsberovende maatregel te handhaven, waarbij in dat verband wordt gepreciseerd dat, zoals in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de « Opvangrichtlijn » wordt vermeld, vertraging in de administratieve procedure die niet aan de verzoeker kan worden toegeschreven, geen reden is om de vasthouding te laten voortduren.
Rekening houdend met hetgeen voorafgaat, biedt artikel 74/6 van de wet van 15 december 1980, in samenhang gelezen met artikel 71 van dezelfde wet, voldoende waarborgen tegen buitensporige termijnen van vasthouding, onder het toezicht van de bevoegde rechter.
B.130.3. Het negentiende middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
Wat betreft de beperking van het recht op materiële hulp (artikel 62 van de wet van 21 november 2017) B.131. Het twintigste middel in de zaak nr. 7008 is afgeleid uit de schending, door artikel 62 van de wet van 21 november 2017, van de artikelen 13, 22 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 20 van de « Opvangrichtlijn », met de artikelen 1, 7 en 47 van het Handvest en met artikel 26 van het Verdrag van Genève.
B.132. Artikel 4 van de wet van 12 januari 2007 « betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen » (hierna : de wet van 12 januari 2007), zoals vervangen bij artikel 62 van de wet van 21 november 2017, bepaalt : « § 1. Het [Federaal] Agentschap [voor de Opvang van Asielzoekers] kan het recht op materiële hulp beperken of, in uitzonderlijke gevallen, intrekken : 1° indien een asielzoeker de verplichte plaats van inschrijving die door het Agentschap werd toegewezen weigert, niet benut, of verlaat zonder het Agentschap op de hoogte te stellen of, indien toestemming vereist is, zonder toestemming te hebben verkregen;of 2° indien een asielzoeker gedurende een redelijke termijn niet voldoet aan de meldingsplicht of aan verzoeken om informatie te verstrekken of te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud betreffende de asielprocedure;of 3° indien een asielzoeker een volgend verzoek heeft gedaan, tot aan de beslissing waarbij tot de ontvankelijkheid wordt besloten met toepassing van artikel 57/6/2, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;of 4° met toepassing van de artikelen 35/2 en 45, tweede lid, 8° en 9°. § 2. In de onder paragraaf 1, 1° en 2°, bedoelde gevallen, wordt indien de asielzoeker wordt opgespoord of zich vrijwillig meldt, een op de redenen voor de verdwijning gebaseerde beslissing genomen inzake het opnieuw verstrekken van sommige of alle beperkte of ingetrokken materiële opvangvoorzieningen. § 3. De in dit artikel bedoelde beslissingen tot beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen worden individueel gemotiveerd. Deze worden genomen met inachtname van de specifieke situatie van de betrokkene, met name voor personen die onder artikel 36 van dezelfde wet vallen, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. § 4. Het recht op medische begeleiding zoals bedoeld in artikelen 24 en 25 en het recht op een waardige levensstandaard blijven echter gewaarborgd voor de asielzoeker bedoeld in dit artikel ».
B.133.1. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht op toegang tot de bevoegde rechter in. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest.
B.133.2. Artikel 22 van de Grondwet en artikel 7 van het Handvest waarborgen het recht op eerbiediging van het privéleven.
B.133.3. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand;3° het recht op een behoorlijke huisvesting; [...] ».
Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de onderscheiden wetgevers, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen. Die rechten omvatten onder meer het recht op sociale bijstand en het recht op een behoorlijke huisvesting.
Artikel 23 van de Grondwet bepaalt niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, waarbij elke wetgever ermee is belast die rechten te waarborgen, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten.
Artikel 23 van de Grondwet bevat een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
B.133.4. Artikel 20 van de « Opvangrichtlijn » betreft de beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen : « 1. De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, intrekken indien een verzoeker : a) de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verlaat zonder deze instanties op de hoogte te stellen of, indien toestemming vereist is, zonder toestemming;of b) gedurende een in het nationale recht vastgestelde redelijke termijn niet voldoet aan de meldingsplicht of aan verzoeken om informatie te verstrekken of te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud betreffende de asielprocedure;dan wel c) een volgend verzoek als omschreven in artikel 2, onder q), van Richtlijn 2013/32/EU heeft ingediend. In de onder a) en b) bedoelde gevallen, wanneer de verzoeker wordt opgespoord of zich vrijwillig bij de betrokken instantie meldt, wordt een met redenen omklede, op de redenen voor de verdwijning gebaseerde beslissing genomen inzake het opnieuw verstrekken van sommige of alle beperkte of ingetrokken materiële opvangvoorzieningen. 2. De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen tevens beperken indien zij kunnen aantonen dat de verzoeker zonder gerechtvaardigde reden na zijn binnenkomst in die lidstaat niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.3. De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken of intrekken indien een verzoeker financiële middelen verborgen heeft gehouden en daardoor ten onrechte van materiële opvangvoorzieningen gebruik heeft gemaakt.4. De lidstaten kunnen sancties vaststellen op ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra en op ernstige vormen van geweld.5. De in de leden 1, 2, 3 en 4 van dit artikel bedoelde beslissingen tot beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen of sancties worden individueel, objectief en onpartijdig genomen en met redenen omkleed.De beslissingen worden genomen op grond van de specifieke situatie van de betrokkene, met name voor personen die onder artikel 21 vallen, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. De lidstaten zien erop toe dat verzoekers te allen tijde toegang hebben tot medische hulp overeenkomstig artikel 19 en zorgen ervoor dat alle verzoekers een waardige levensstandaard genieten. 6. De lidstaten zorgen ervoor dat er geen materiële opvangvoorzieningen beperkt of ingetrokken worden voordat er een beslissing genomen is overeenkomstig lid 5 ». Die bepaling dient in samenhang te worden gelezen met artikel 7, lid 3, van dezelfde richtlijn, dat bepaalt : « De lidstaten mogen de toekenning van materiële opvangvoorzieningen bepaald in dit hoofdstuk afhankelijk stellen van het daadwerkelijk verblijf van de verzoekers op een door de lidstaten te bepalen specifieke locatie. Het besluit daartoe kan een algemeen besluit zijn, dient per individu te worden genomen en moet conform het nationale recht tot stand komen ».
B.133.5. Artikel 1 van het Handvest bepaalt : « De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd ».
B.133.6. Artikel 26 van het Verdrag van Genève bepaalt : « Elke Verdragsluitende Staat zal aan de regelmatig op zijn grondgebied vertoevende vluchtelingen het recht verlenen er hun verblijf te kiezen en zich vrij op dat grondgebied te bewegen, onverminderd de voorschriften welke op vreemdelingen in het algemeen van toepassing zijn onder dezelfde omstandigheden ».
B.134.1. In een eerste onderdeel doen de verzoekende partijen gelden dat de bestreden bepaling, door ten aanzien van de begunstigden van de opvang in een strengere sanctieregeling te voorzien dan die waarin artikel 45 van de wet van 12 januari 2007 voorziet, waarnaar het vroegere artikel 4 van dezelfde wet verwees, een aanzienlijke achteruitgang in de bescherming van de rechten van de betrokken personen met zich meebrengt ten opzichte van de situatie die voordien gold, wat onbestaanbaar is met de in artikel 23 van de Grondwet vervatte standstill-verplichting.
Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partijen meer in het bijzonder het in artikel 4, § 1, eerste lid, 1°, van de wet van 12 januari 2007 bedoelde geval beogen.
B.134.2. Het recht op materiële hulp dat in de wet van 12 januari 2007 is bedoeld, valt onder de in artikel 23, tweede en derde lid, van de Grondwet bedoelde economische, sociale en culturele rechten en, in het bijzonder, onder het recht op bescherming van de gezondheid en op sociale, geneeskundige en juridische bijstand, alsook onder het recht op een behoorlijke huisvesting. Daaruit vloeit voort dat de wetgever is gehouden door de in die bepaling vervatte standstill-verplichting.
B.134.3. Vóór de vervanging ervan bij het bestreden artikel 62, bepaalde artikel 4 van de wet van 12 januari 2007 : « Het [Federaal] Agentschap [voor de Opvang van Asielzoekers] kan, middels een individueel gemotiveerde beslissing, beslissen dat de asielzoeker die een tweede asielaanvraag indient, geen beroep kan doen op artikel 6, § 1, van deze wet, tijdens het onderzoek van de aanvraag, tenzij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een beslissing tot inoverwegingname met toepassing van artikel 57/6/2 of een beslissing met toepassing van artikel 57/6, 1°, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen heeft genomen. Dit principe kan gelden voor elke nieuwe asielaanvraag.
Het Agentschap kan beslissen dat de asielzoeker geen beroep kan doen op de materiële hulp bedoeld in artikel 6, § 1, indien de asielzoeker de door de bevoegde instantie vastgestelde verblijfplaats weigert, niet benut of verlaat, zonder deze instantie hiervan op de hoogte te stellen, of zonder toestemming, indien de toestemming vereist is.
Wanneer de in het vorige lid bedoelde asielzoeker zich opnieuw aanmeldt, kan hij terug beroep doen op de materiële hulp bedoeld in artikel 6, § 1. In dat geval kan het Agentschap wel beslissen één van de maatregelen te nemen als voorzien in artikel 45, tweede lid, 1° tot 6°.
Het recht op medische begeleiding zoals bedoeld in de artikelen 24 en 25 van deze wet blijft echter gewaarborgd voor de asielzoekers bedoeld in dit artikel ».
Met toepassing van die bepaling kon, wanneer de asielzoeker die de door de bevoegde instantie vastgestelde verblijfplaats niet had benut of zonder geldige reden had verlaten, zich opnieuw aanmeldde, hij opnieuw aanspraak maken op materiële hulp. Het Federaal Agentschap voor de Opvang van Asielzoekers (hierna : het Agentschap) kon evenwel beslissen om een van de in artikel 45, tweede lid, 1° tot 6°, van de wet van 12 januari 2007 bedoelde maatregelen te nemen, waarbij die maatregelen gingen van de formele verwittiging met vermelding in het sociaal dossier (1°) tot de tijdelijke opheffing of vermindering van de dagvergoeding met een maximumtermijn van vier weken (6°).
B.134.4. Artikel 4 van de wet van 12 januari 2007, zoals vervangen bij het bestreden artikel 62, bepaalt voortaan in paragraaf 2 ervan dat, indien de asielzoeker die de verplichte plaats van inschrijving die door het Agentschap werd toegewezen, heeft geweigerd, niet heeft benut of heeft verlaten zonder het Agentschap op de hoogte te stellen of, indien toestemming vereist was, zonder toestemming te hebben verkregen, wordt opgespoord of zich vrijwillig meldt, « een op de redenen voor de verdwijning gebaseerde beslissing [wordt] genomen inzake het opnieuw verstrekken van sommige of alle beperkte of ingetrokken materiële opvangvoorzieningen ».
Die beslissing mag niet ertoe leiden dat het voordeel van de materiële hulp volledig aan de verzoeker wordt ontzegd. Zij moet individueel gemotiveerd worden en de specifieke situatie van de betrokkene en het evenredigheidsbeginsel in acht nemen (artikel 4, § 3). Het recht op medische begeleiding, bedoeld in de artikelen 24 en 25 van de wet, alsook het recht op een waardige levensstandaard blijven gewaarborgd (artikel 4, § 4).
B.134.5. In de veronderstelling dat de bestreden bepaling het door de van toepassing zijnde wetgeving geboden beschermingsniveau vermindert, zou het hoe dan ook niet gaan om een aanzienlijke vermindering die onbestaanbaar zou zijn met de in artikel 23 van de Grondwet vervatte standstill-verplichting.
B.134.6. Het eerste onderdeel van het twintigste middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
B.135.1. In een tweede onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen de bestreden bepaling in zoverre de verzoeker daarbij de mogelijkheid wordt ontnomen zijn verblijfplaats te kiezen zonder dat die keuze zijn recht op opvang voor de toekomst hypothekeert. Indien hij de verblijfplaats weigert, zal de verzoeker in de toekomst niet meer onvoorwaardelijk in de regeling van de materiële hulp kunnen worden opgenomen. Doordat de bestreden bepaling stelselmatig een « op de redenen voor de verdwijning gebaseerde beslissing » beoogt, zou ze, met schending van de standstill-verplichting, het niet langer mogelijk maken het recht om zich autonoom op een privéadres in te schrijven uit te oefenen. De bestreden bepaling zou het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokken vreemdelingen schenden.
Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partijen meer in het bijzonder het in artikel 4, § 1, eerste lid, 1°, van de wet van 12 januari 2007 bedoelde geval beogen.
B.135.2. Overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de « Opvangrichtlijn » mogen de lidstaten de toekenning van materiële opvangvoorzieningen afhankelijk stellen van het daadwerkelijk verblijf van de verzoekers op een specifieke locatie. Artikel 20, lid 1, eerste alinea, a), van dezelfde richtlijn maakt het de lidstaten mogelijk om de materiële opvangvoorzieningen te beperken of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, in te trekken indien een verzoeker « de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verlaat zonder deze instanties op de hoogte te stellen of, indien toestemming vereist is, zonder toestemming ».
Uit de gecombineerde lezing van die twee bepalingen vloeit voort dat het loutere feit dat een verzoeker, buiten zijn schuld, de verplichte plaats van inschrijving die hem door de bevoegde instantie is toegewezen, niet aanvaardt, geen hinderpaal kan vormen voor het opnieuw verstrekken van sommige of alle beperkte of ingetrokken materiële opvangvoorzieningen, indien hij wordt opgespoord of zich vrijwillig meldt bij de bevoegde instanties.
In dat verband dient te worden opgemerkt dat, luidens de memorie van toelichting, indien de asielzoeker wiens recht op opvang werd beperkt of van wie dat recht werd ingetrokken om reden dat hij niet op de aan hem toegewezen verplichte plaats van inschrijving verblijft, « zich opnieuw aanmeldt bij het Agentschap [, hij] een nieuwe verplichte plaats van inschrijving toegewezen [kan] krijgen, met inachtneming van de regels zoals vastgelegd in artikel 6 van [de] wet » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, pp. 159-160). Aldus, zoals de Ministerraad beklemtoont, staat de bestreden bepaling niet eraan in de weg dat de begunstigden kiezen om op een privéadres te verblijven en om, vervolgens, indien zij alle opvangvoorzieningen wensen te genieten, te worden opgenomen in het netwerk van het Agentschap waar die voorzieningen worden aangeboden.
B.135.3. Bij de bestreden bepaling wordt aan de begunstigde van de opvang dus niet de mogelijkheid ontnomen om zijn verblijfplaats te kiezen zonder dat die keuze zijn recht op opvang voor de toekomst hypothekeert.
B.135.4. Het tweede onderdeel van het twintigste middel in de zaak nr. 7008 niet gegrond.
B.136.1. In een derde onderdeel doen de verzoekende partijen gelden dat de bestreden bepaling, in zoverre zij het voordeel van de opvang beperkt of intrekt op een wijze die niet relevant is ten opzichte van het nagestreefde doel, wanneer de verzoeker niet voldoet aan zijn medewerkingsplicht, de standstill-verplichting schendt die voortvloeit uit artikel 23 van de Grondwet. Bovendien zou de bestreden bepaling het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel schenden.
Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partijen meer in het bijzonder het in artikel 4, § 1, 2°, van de wet van 12 januari 2007 bedoelde geval beogen.
B.136.2. In zoverre de bestreden bepaling het voortaan mogelijk maakt om het recht op materiële hulp te beperken of in te trekken « indien een asielzoeker gedurende een redelijke termijn niet voldoet aan de meldingsplicht of aan verzoeken om informatie te verstrekken of te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud betreffende de asielprocedure », terwijl die mogelijkheid voordien niet bestond, vermindert zij het bestaande beschermingsniveau aanzienlijk. Om bestaanbaar te zijn met artikel 23 van de Grondwet, moet die aanzienlijke vermindering worden verantwoord door redenen van algemeen belang.
B.136.3. Met de bestreden bepaling wordt een legitiem doel nagestreefd, namelijk mogelijk misbruik van het opvangstelsel tegengaan, en daarbij alle verzoekers toch een menswaardige levensstandaard waarborgen, zoals in overweging 25 van de « Opvangrichtlijn » wordt vermeld : « Mogelijk misbruik van het opvangstelsel moet worden tegengegaan door de omstandigheden te specificeren waarin materiële opvangvoorzieningen voor verzoekers kunnen worden beperkt of ingetrokken en door alle verzoekers tegelijkertijd een menswaardige levensstandaard te garanderen ».
De mogelijkheid waarover het Agentschap krachtens artikel 4, § 1, 2°, van de wet van 12 januari 2007 beschikt om het recht op materiële hulp te beperken of, in uitzonderlijke gevallen, in te trekken, indien de asielzoeker niet meewerkt, « volgt [in het bijzonder] uit de verplichting voor de asielzoeker om constructief mee te werken teneinde de asielprocedure zo vlot mogelijk te laten verlopen. Met andere woorden, indien de asielzoeker niet met de overheidsdiensten samenwerkt, dan kan hij niet verwachten dat diezelfde overheid hem dezelfde rechten zal toekennen als een asielzoeker die naar behoren meewerkt tijdens de asielprocedure » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2548/001, p. 160).
Dat legitieme doel vormt een reden van algemeen belang die een aanzienlijke vermindering van het door de van toepassing zijnde wetgeving geboden beschermingsniveau verantwoordt.
B.136.4. De bestreden bepaling is aldus niet onbestaanbaar met de in artikel 23 van de Grondwet vervatte standstill-verplichting.
B.136.5. Wat betreft de bewering van de verzoekende partijen volgens welke de bestreden bepaling, in samenhang gelezen met artikel 39/57 van de wet van 15 december 1980, de verzoeker om internationale bescherming zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, zoals gewaarborgd door artikel 13 van de Grondwet en door artikel 47 van het Handvest, zou ontzeggen, dient te worden vastgesteld dat de beperking of de intrekking van het recht op materiële hulp niet ertoe kan leiden dat aan de verzoeker het voordeel van de materiële hulp, waarvan het recht op medische begeleiding en het recht op een waardige levensstandaard gewaarborgd blijven, zoals in B.134.4 is uiteengezet, volledig wordt ontzegd.
In zoverre het is afgeleid uit een schending van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, berust het derde onderdeel van het middel op een verkeerd uitgangspunt.
B.136.6. Het derde onderdeel van het twintigste middel in de zaak nr. 7008 is niet gegrond.
Wat betreft de inkorting van de beroepstermijnen (artikel 4 van de wet van 17 december 2017) B.137. Het eerste middel in de zaak nr. 7009 is afgeleid uit de schending, door artikel 4 van de wet van 17 december 2017, van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het doeltreffendheidsbeginsel als algemeen beginsel van het Unierecht en met artikel 47 van het Handvest.
B.138.1. Artikel 39/57 van de wet van 15 december 1980, zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 4 van de wet van 17 december 2017, bepaalt : « § 1. De in artikel 39/2 bedoelde beroepen worden ingediend bij verzoekschrift binnen dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen ze zijn gericht.
Het verzoekschrift wordt ingediend binnen tien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht : 1° indien het beroep is ingediend door een vreemdeling die zich op het ogenblik van de kennisgeving van de beslissing bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of die ter beschikking is gesteld van de regering;2° indien het beroep gericht is tegen een beslissing als bedoeld in artikel 57/6/1, § 1, tweede en derde lid;3° indien het beroep gericht is tegen de in artikel 57/6, § 3, eerste lid, bedoelde beslissing van niet-ontvankelijkheid.Het verzoekschrift wordt echter ingediend binnen de vijf dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing waartegen het gericht is, wanneer het een beslissing tot niet-ontvankelijkheid betreft op grond van artikel 57/6, § 3, eerste lid, 5°, en de vreemdeling zich, op het ogenblik van zijn aanvraag, bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering.
De in artikel 39/82, § 4, tweede lid, bedoelde vordering wordt ingediend bij verzoekschrift binnen tien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen ze gericht is. Vanaf een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel wordt de termijn teruggebracht tot vijf dagen. [...] ».
Ingevolge de voormelde wijziging voorziet artikel 39/57 van de wet van 15 december 1980 voortaan in drie termijnen die van toepassing zijn op het instellen van de in artikel 39/2 van dezelfde wet bedoelde beroepen : - een gewone, ongewijzigde termijn van dertig dagen (artikel 39/57, § 1, eerste lid); - een verkorte termijn van tien dagen (in plaats van vijftien vroeger), die van toepassing is op de beroepen die zijn ingesteld door de vreemdeling die op een welbepaalde plaats wordt vastgehouden of ter beschikking is gesteld van de regering (artikel 39/57, § 1, tweede lid, 1°), op de beroepen die zijn gericht tegen een beslissing die na afloop van een versnelde behandelingsprocedure is gewezen (2°), alsook op de beroepen die zijn gericht tegen de beslissingen waarbij een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard (3°, eerste zin); - een nog kortere termijn van vijf dagen (in plaats van tien vroeger), die van toepassing is op de beroepen die zijn gericht tegen de beslissingen waarbij een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard, bij gebrek aan een nieuw element of feit, wanneer de vreemdeling op een welbepaalde plaats wordt vastgehouden of ter beschikking is gesteld van de regering (3°, tweede zin).
B.138.2. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de bestreden bepaling ertoe strekt « de beroepstermijnen te rationaliseren en te vereenvoudigen om een verzoekschrift bij de Raad [voor Vreemdelingenbetwistingen] in te dienen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2549/001, p. 6). Het is de bedoeling een « antwoord te bieden op de vereiste van procedurele helderheid teneinde een daadwerkelijk rechtsmiddel te bieden » (ibid.).
Aldus strekt de toepassing van een verkorte beroepstermijn van tien dagen ertoe « de behandeling te versnellen van enerzijds het verzoek van een persoon die wordt vastgehouden en anderzijds de verzoeken die door de CGVS versneld werden behandeld of niet-ontvankelijk werden verklaard » (ibid.). In het eerste geval strekt die termijn ertoe « de vasthouding van een vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming of een andere verblijfsaanvraag indiende, in de tijd zoveel mogelijk te beperken » (ibid.). Wat het tweede geval betreft, « gelet op het feit dat ofwel enkel de ontvankelijkheid van het verzoek werd onderzocht, ofwel een versnelde behandeling door de CGVS verantwoord is door de inhoud van het dossier, is het ook verantwoord om binnen het beroep te voorzien in een verkorte termijn, voor zowel het indienen van het verzoekschrift als voor de behandeling van het beroep » (ibid., p. 7). « Een versnelde behandeling van deze beroepen, laat immers toe het systeem van verzoeken om internationale bescherming te ontlasten, waarbij de mogelijkheid tot het indienen van een daadwerkelijk beroep gegarandeerd blijft » (ibid.).
Volgens de parlementaire voorbereiding wordt de kortere termijn van vijf dagen als volgt verantwoord : « [In] een derde nog kortere termijn van 5 dagen [wordt] voorzien, die erop gericht is om volgende verzoeken van personen die worden vastgehouden en die niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het niet voorleggen van nieuwe elementen, die de kans op een erkenning als vluchteling of het toekennen van de subsidiaire bescherming aanzienlijk groter maken, zo snel mogelijk te kunnen behandelen. Voor deze dossiers voorziet de wet reeds in een extra snelle behandeling van de beroepsprocedure, met name een beroepstermijn van 10 of 5 dagen en een behandeling door de Raad van +/- 8 werkdagen. De termijn voor het indienen van het verzoekschrift wordt voor de eerste beslissing tot niet-ontvankelijkheid nu ook op 5 dagen gebracht, gelet op bovenstaande toelichting van vereenvoudiging van het aantal termijnen, gelet op de vasthouding en gelet op het feit dat het verzoek om internationale bescherming reeds eerder werd onderzocht en de CGVS reeds concludeerde dat er geen nieuwe elementen, die de kans op een erkenning als vluchteling of het toekennen van de subsidiaire bescherming aanzienlijk groter maken, worden naar voor gebracht » (ibid., pp. 7-8).
B.139. In het eerste en het tweede onderdeel wordt het te korte karakter van de bij de bestreden bepaling ingevoerde beroepstermijnen bekritiseerd, gelet op de situatie van grote kwetsbaarheid van de verzoekers om internationale bescherming, het belang van de genomen beslissingen en de moeilijkheden die verbonden zijn aan de organisatie van hun verdediging.
De verzoekende partijen doen gelden dat de bestreden bepaling de verzoeker geen rechtsbijstand, noch bijstand van een tolk waarborgt voorafgaand aan of gelijktijdig met het aanvangspunt van de termijn.
Zij voegen eraan toe dat andere bepalingen van de wet, omgekeerd, de termijn voor het behandelen van de verzoeken bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verlengen, hetgeen in tegenspraak is met het doel dat erin bestaat « het systeem van verzoeken om internationale bescherming te ontlasten ». Volgens de verzoekende partijen zal de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, in tal van situaties, het administratief dossier niet kunnen onderzoeken vóór de terechtzitting.
Ten slotte doen de verzoekende partijen in een derde onderdeel gelden dat de bestreden bepaling, in zoverre zij de termijn voor het beroep tot vernietiging waarin is voorzien in artikel 39/2, § 1, 2° (lees : 39/2, § 2), van de wet van 15 december 1980, verkort tot tien dagen voor de vastgehouden vreemdeling en hem gelijkwaardig maakt met de termijn voor het beroep tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid waarin in artikel 39/82, § 4, van dezelfde wet is voorzien, twee beroepen met een verschillende aard, zonder verantwoording, op identieke wijze behandelt.
B.140. Aangezien het buitensporig korte karakter van de bij de bestreden bepaling ingevoerde beroepstermijnen wordt bekritiseerd in de drie onderdelen van het middel, onderzoekt het Hof ze samen.
B.141.1. Artikel 47 van het Handvest, dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgt, dient in samenhang te worden gelezen met artikel 46, leden 1 en 4, eerste alinea, van de « Procedurerichtlijn », dat de verplichting oplegt dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen de beslissingen waarbij uitspraak wordt gedaan over hun verzoek om internationale bescherming. De lidstaten dienen redelijke termijnen vast te stellen, waarbij die de uitoefening van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
B.141.2. Het doeltreffendheidsbeginsel houdt in dat « het bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde is dergelijke voorschriften vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die voorschriften [...] de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken » (HvJ, 17 maart 2016, C-161/15, Benallal, punt 24; 9 september 2020, C-651/19, JP, punt 34).
B.142. Het Hof onderzoekt de termijn van tien dagen en de termijn van vijf dagen die bij de bestreden bepaling zijn ingevoerd, afzonderlijk.
B.143.1.1. Uit de in B.138.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de verkorting van de termijn van vijftien tot tien dagen ertoe strekt de versnelde behandeling van bepaalde verzoeken om internationale bescherming te bevorderen. Die behandeling wordt, wat betreft de in artikel 39/57, § 1, tweede lid, 1°, van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissingen, verantwoord door de bekommernis om de duur van de vasthouding van de verzoeker zoveel mogelijk te beperken en, wat betreft de in artikel 39/57, § 1, tweede lid, 2° en 3°, van dezelfde wet bedoelde beslissingen, door het feit dat die beslissingen zich beperken tot het onderzoek van de ontvankelijkheid van het verzoek of dat zij zijn genomen door de CGVS na afloop van een versnelde behandelingsprocedure. Het is niet zonder redelijke verantwoording om in dergelijke gevallen in een verkorte beroepstermijn te voorzien.
B.143.1.2. Een beroepstermijn van tien dagen kan niet als buitensporig kort worden aangemerkt. In dat verband dient te worden vastgesteld dat de verzoekers om internationale bescherming de bijstand van een advocaat kunnen genieten vanaf het indienen van het verzoek, op grond van artikel 33 van de wet van 12 januari 2007, en dat zij de bijstand van een tolk kunnen genieten, zoals in B.62.2 is vermeld. De termijn van tien dagen is voldoende opdat het beroep met volle rechtsmacht wordt beschouwd als een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van de bepalingen en het beginsel die in het middel zijn aangehaald (HvJ, 9 september 2020, C-651/19, JP, punten 48 tot 66).
B.143.1.3. De omstandigheid dat de termijn die van toepassing is om een annulatieberoep in te stellen tegen de verwijderingsmaatregel die is genomen ten aanzien van de vreemdeling die is vastgehouden op het ogenblik van de kennisgeving van de beslissing, termijn bedoeld in artikel 39/57, § 1, tweede lid, 1°, van de wet van 15 december 1980, voortaan dezelfde duur heeft als de termijn die van toepassing is om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te stellen tegen de verwijderingsmaatregel, wanneer de tenuitvoerlegging van die maatregel imminent is (hetgeen het geval is wanneer de vreemdeling is vastgehouden), termijn bedoeld in artikel 39/57, § 1, derde lid, van dezelfde wet, namelijk tien dagen, leidt niet tot een andere conclusie.
Hoewel het juist is dat het annulatie- en het schorsingscontentieux verschillen in aard, is de verkorting van de termijn om de vernietiging te vorderen, van vijftien tot tien dagen, om de in B.143.1.1 vermelde redenen, in casu verantwoord en brengt zij geen onevenredige beperking van de rechten van de betrokken vreemdelingen met zich mee.
B.143.2.1. Uit de in B.138.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat met de termijn van vijf dagen, die van toepassing is op de beroepen die door een vastgehouden verzoeker zijn ingesteld tegen een volgend verzoek dat door de CGVS niet-ontvankelijk is verklaard, een doel van snelheid wordt nagestreefd. Terwijl een termijn van vijf dagen voordien enkel van toepassing was op de beroepen met betrekking tot de tweede volgende verzoeken en die erna, is hij voortaan ook van toepassing op de eerste beslissing van niet-ontvankelijkheid. In de memorie van toelichting wordt die veralgemening van de termijn van vijf dagen verantwoord door de noodzaak om de termijnen te verkorten, door het feit dat de vreemdeling is vastgehouden en door het feit dat « het verzoek om internationale bescherming reeds eerder werd onderzocht en de CGVS reeds concludeerde dat er geen nieuwe elementen, die de kans op een erkenning als vluchteling of het toekennen van de subsidiaire bescherming aanzienlijk groter maken, [...] naar voor [worden] gebracht » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2549/001, pp. 7-8).
B.143.2.2. Het is niet zonder redelijke verantwoording om in een kortere termijn van vijf dagen te voorzien, rekening houdend met het feit dat de vreemdeling is vastgehouden en rekening houdend met het beperkte onderwerp van het beroep, dat in beginsel enkel betrekking zal hebben op het al dan niet nieuwe karakter van de elementen die door de verzoeker ter ondersteuning van zijn volgend verzoek worden voorgelegd. Rekening houdend daarenboven met hetgeen in B.143.1.2 is vermeld met betrekking tot de bijstand die de verzoeker kan genieten, is de termijn van vijf dagen voldoende opdat het beroep met volle rechtsmacht wordt beschouwd als een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van de bepalingen en het beginsel die in het middel zijn aangehaald.
B.143.3. Uit het loutere feit dat de wetgever bepaalde termijnen heeft verlengd die van toepassing zijn op de behandeling van een aantal beroepen die voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen worden ingesteld - termijnen die overigens niet worden bekritiseerd door de verzoekende partijen -, kan niet worden afgeleid dat de wetgever de last van het versnellen van de procedure enkel op de verzoekers om internationale bescherming zou doen rusten of dat het doel van snelheid in werkelijkheid niet zou worden nagestreefd, rekening houdend met de termijnen die normaliter van toepassing zijn op de besluitvorming van de CGVS en van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
B.143.4. Het eerste middel in de zaak nr. 7009 is niet gegrond.
Wat betreft het opschortend karakter van het beroep (artikel 5 van de wet van 17 december 2017) B.144. Het tweede middel in de zaak nr. 7009 is afgeleid uit de schending, door artikel 5 van de wet van 17 december 2017, van artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 41 en 46 van de « Procedurerichtlijn » en met artikel 47 van het Handvest.
B.145. Artikel 39/70 van de wet van 15 december 1980, zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 5 van de wet van 17 december 2017, bepaalt : « Behoudens mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied of terugdrijving gedwongen worden uitgevoerd.
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement zoals vastgesteld in toepassing van artikel 57/6/2, § 2 en : 1° betrokkene een eerste volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend binnen het jaar na de definitieve beslissing met betrekking tot zijn voorgaand verzoek om internationale bescherming, terwijl hij zich in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 of 74/9 bevond;of 2° betrokkene een nieuw volgend verzoek om internationale bescherming indient na een definitieve beslissing over een eerste volgend verzoek om internationale bescherming ». Krachtens die bepaling kan de verzoeker om internationale bescherming in beginsel niet van het grondgebied worden verwijderd tijdens de termijn die is vastgesteld voor het instellen van het beroep tegen de beslissing van de CGVS en tijdens het onderzoek ervan, behalve (1°) wanneer hij een volgend verzoek heeft ingediend binnen het jaar na de definitieve beslissing met betrekking tot zijn voorgaand verzoek om internationale bescherming indien hij is vastgehouden, of (2°) wanneer hij een nieuw volgend verzoek heeft ingediend na een definitieve beslissing over een eerste volgend verzoek, in beide gevallen mits het terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement.
B.146.1. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht op toegang tot een bevoegde rechter in. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest.
B.146.2. Artikel 41 van de « Procedurerichtlijn » betreft de uitzonderingen op het recht om op het grondgebied te blijven in geval van volgend verzoek : « 1. De lidstaten kunnen een uitzondering maken op het recht om op het grondgebied te blijven, wanneer een persoon : a) een eerste volgend verzoek heeft ingediend - dat krachtens artikel 40, lid 5, niet verder is behandeld - louter teneinde de uitvoering van een beslissing die tot zijn spoedige verwijdering van het grondgebied van die lidstaat zou leiden, te vertragen of te hinderen; of b) in dezelfde lidstaat een ander volgend verzoek doet na een definitieve beslissing om een eerste volgend verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 40, lid 5, of na een definitieve beslissing om dat verzoek als ongegrond af te wijzen. De lidstaten kunnen een dergelijke uitzondering uitsluitend maken wanneer de beslissingsautoriteit van oordeel is dat een terugkeerbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unieverplichtingen van die lidstaat. 2. In de in lid 1 bedoelde gevallen kunnen de lidstaten ook : [...] c) afwijken van artikel 46, lid 8 ». Artikel 46 van dezelfde richtlijn betreft het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel. In de leden 5, 6 en 8 ervan bepaalt het : « 5. Onverminderd lid 6 staan de lidstaten de verzoekers toe om op het grondgebied te blijven tot de termijn waarbinnen zij hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kunnen uitoefenen, verstreken is en, wanneer dat recht binnen de termijn werd uitgeoefend, in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel. 6. In het geval van een beslissing om : [...] b) een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 33, lid 2, onder a), b) of d); [...] is een rechterlijke instantie bevoegd om, op verzoek van de betrokken verzoeker of ambtshalve, uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven, indien deze beslissing resulteert in een beëindiging van het recht van de verzoeker om in de lidstaat te blijven, en het nationale recht in dergelijke gevallen niet voorziet in het recht om in de lidstaat te blijven in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel. [...] 8. De lidstaten staan de verzoeker toe om op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de in de leden 6 en 7 bedoelde procedure om te bepalen of de verzoeker al dan niet op het grondgebied mag blijven ». B.147. In een eerste onderdeel doen de verzoekende partijen gelden dat de onmogelijkheid voor verzoekers om internationale bescherming om bij een rechterlijke instantie om toelating te verzoeken om op het Belgische grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van het beroep tegen de beslissing van niet-ontvankelijkheid van hun volgend verzoek, in strijd is met het recht op toegang tot de rechter en met het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en dat zij de artikelen 41 en 46 van de « Procedurerichtlijn » schendt.
B.148. Zoals de Ministerraad opmerkt, is het eerste onderdeel van het middel onontvankelijk in zoverre het tegen het nieuwe artikel 39/70, tweede lid, 2°, van de wet van 15 december 1980 is gericht, aangezien die bepaling terminologisch en dus louter vormelijk werd aangepast.
B.149. Volgens artikel 41, lid 1, a), van de « Procedurerichtlijn » is het mogelijk om een uitzondering te maken op het recht van de verzoeker om internationale bescherming om tijdens de behandeling van het verzoek op het grondgebied van de lidstaat te blijven indien hij een eerste volgend verzoek heeft ingediend dat niet-ontvankelijk is geacht, bij gebrek aan nieuwe elementen of bevindingen, enkel teneinde de verwijdering te vertragen of te hinderen, mits de beslissingsautoriteit van oordeel is dat een terugkeerbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement. In dat geval is het eveneens mogelijk af te wijken van artikel 46, lid 8, van de richtlijn (artikel 41, lid 2, van dezelfde richtlijn).
Krachtens artikel 46, lid 6, van dezelfde richtlijn, wanneer een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen de beslissing waarbij een volgend verzoek niet-ontvankelijk wordt geacht, bij gebrek aan nieuwe elementen of bevindingen, en wanneer het recht van de lidstaat aan de verzoeker niet het recht toekent om op zijn grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel, is een nationale rechterlijke instantie bevoegd om, op verzoek van de betrokken verzoeker of ambtshalve, uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven indien de beslissing waarbij het volgend verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard resulteert in een beëindiging van het recht van de verzoeker om in de lidstaat te blijven.
B.150. De beslissing van de CGVS om een volgend verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, heeft op zich niet tot gevolg dat het recht van de vreemdeling om in het Rijk te verblijven wordt beëindigd.
Dat recht wordt beëindigd wanneer de minister of zijn gemachtigde, ingevolge de voormelde beslissing, aan de betrokken vreemdeling het bevel geeft om het grondgebied te verlaten (artikel 52/3 van de wet van 15 december 1980).
B.151.1. Zoals de Ministerraad opmerkt, kan de vreemdeling ten aanzien van wie een beslissing tot terugdrijving of verwijdering is genomen - indien de tenuitvoerlegging van die maatregel imminent is, hetgeen wordt vermoed het geval te zijn indien hij is vastgehouden -, een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid instellen die een opschortende werking heeft, krachtens de artikelen 39/82, § 4, tweede lid, en 39/83 van de wet van 15 december 1980.
De schorsing van de tenuitvoerlegging kan alleen worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen, waarbij die laatste voorwaarde onder andere is vervuld « indien een ernstig middel werd aangevoerd gesteund op de grondrechten van de mens, in het bijzonder de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden » (artikel 39/82, § 2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980).
In het kader van de behandeling van het verzoek doet de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen « een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden » (artikel 39/82, § 4, vierde lid, van de wet van 15 december 1980).
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan aldus nagaan of de verwijderingsmaatregel niet leidt tot direct of indirect refoulement.
In de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling wordt in dat verband aangegeven dat « in het kader van deze verwijderingsprocedure, de verzoeker toegang zal hebben gehad tot het schorsend beroep in uiterst dringende noodzakelijkheid en dat zijn eventuele bezwaren betreffende de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens aldus zullen onderzocht zijn geweest » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2549/001, pp. 9-10).
Tijdens het onderzoek van het beroep en in geval van schorsing van de verwijderingsmaatregel kan de vreemdeling dus op het grondgebied blijven.
B.151.2. Het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7009 is niet gegrond.
B.152. De verzoekende partijen doen in een tweede onderdeel gelden dat, in zoverre de bestreden bepaling een opschortend rechtsmiddel ontzegt aan de verzoekers van wie het element dat de nood aan bescherming aantoont, zich heeft voorgedaan in het jaar dat volgt op de verwerping van een eerste verzoek en die in elk geval geen tweede verzoek indienen enkel om de uitvoering te vertragen of te hinderen van een beslissing die tot hun spoedige verwijdering zou leiden, die bepaling het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel schendt.
B.153. Zoals in B.149 is vermeld, kan aan een vreemdeling, overeenkomstig artikel 41, lid 1, van de « Procedurerichtlijn », het recht worden ontzegd om op het grondgebied van de lidstaat te blijven wanneer hij een eerste volgend verzoek dat niet-ontvankelijk is bevonden, bij gebrek aan nieuwe elementen of bevindingen, louter heeft ingediend teneinde de uitvoering van een beslissing die tot zijn spoedige verwijdering zou leiden, te vertragen of te hinderen.
B.154. Terwijl een opschortende werking voordien enkel aan het beroep werd ontnomen indien het volgend verzoek werd ingediend binnen 48 uur vóór de verwijdering, teneinde die verwijdering te vertragen of te hinderen, maakt artikel 39/70, tweede lid, 1°, van de wet van 15 december 1980, zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 5, het voortaan mogelijk om over te gaan tot de verwijdering van de persoon die een eerste volgend verzoek om internationale bescherming indient binnen het jaar na de definitieve beslissing met betrekking tot zijn voorgaand verzoek om internationale bescherming, terwijl hij zich in een in de artikelen 74/8 of 74/9 bedoelde welbepaalde plaats bevindt, tijdens de termijn die is vastgesteld voor het instellen van het beroep of tijdens het onderzoek ervan.
In de memorie van toelichting wordt dienaangaande vermeld : « Met betrekking tot punt 2°, staat artikel 41, lid 1, a) van de richtlijn 2013/32/EU de wetgever toe om af te wijken van het schorsend effect van het beroep, wanneer het verzoek om internationale bescherming, dat leidde tot een niet-ontvankelijkheidsbeslissing, enkel werd ingediend met het oog op het vertragen of hinderen van de spoedige verwijdering van het grondgebied van de betrokken lidstaat.
Een dergelijk doel kan worden vermoed, wanneer de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming indient wanneer hij wordt vastgehouden, temeer wanneer de verzoeken om internationale bescherming snel na elkaar worden ingediend. De verzoeker heeft immers reeds toegang gehad tot de asielprocedure en een dergelijk element wordt in artikel 8, lid 3, d) van de richtlijn 2013/33/EU erkend als een objectief criterium dat wijst op een redelijke grond om aan te nemen dat de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming louter heeft ingediend met het oog op het vertragen of hinderen van de uitvoering van een verwijderingsbeslissing. Gezien de verzoeker zich in een welbepaalde plaats bevindt, werd er noodzakelijkerwijze ook een verwijderingsprocedure ten aanzien van hem opgestart. Deze verwijderingsprocedure wordt enkel opgeschort voor de periode van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, door de CGVS. In antwoord op de adviezen 61.399/4 en 61.400/4 van 31 mei 2017 van de Raad van State, wordt eraan herinnerd dat in het kader van deze verwijderingsprocedure, de verzoeker toegang zal hebben gehad tot het schorsend beroep in uiterst dringende noodzakelijkheid en dat zijn eventuele bezwaren betreffende de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens aldus zullen onderzocht zijn geweest. Er wordt eveneens in herinnering gebracht dat deze wetswijziging geen betrekking heeft op een eerste volgende aanvraag, waarbij de eerste aanvraag het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot beëindiging van de behandeling van het verzoek zonder onderzoek naar de grond van de zaak, gezien conform het huidige en nieuwe artikel 57/6/2 deze aanvragen automatisch als ontvankelijk worden beschouwd.
Deze nieuwe mogelijkheid om af te wijken van het schorsend karakter zal ook enkel van toepassing zijn wanneer de CGVS met toepassing van artikel 57/6/2, § 2 oordeelde dat er geen risico is op direct of indirect refoulement en indien het eerste verzoek om internationale bescherming minder dan een jaar voor de indiening van de eerste volgende aanvraag, definitief werd afgesloten.
Zich uitsprekend over de wettigheid van artikel 39/70 van de wet van 15 december 1980, oordeelde het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 13/2016 van 27 januari 2016 reeds het volgende : ' B.39.7. Asielzoekers die een eerste dan wel een volgende asielaanvraag indienen, bevinden zich in wezenlijk verschillende situaties. Rekening houdend met de omvang van het risico van aanwending van procedures voor andere doeleinden dan die waarvoor ze bestemd zijn, streeft de wetgever een wettig doel na wanneer hij maatregelen neemt om de indiening van opeenvolgende asielaanvragen te ontmoedigen of om misbruiken te bestrijden. Dergelijke opeenvolgende asielaanvragen dreigen te leiden tot een overbelasting niet alleen van de asielinstanties, maar ook van de beroepsinstanties, bij wie tegen de weigering om asiel te verlenen kan worden opgekomen.
B.39.8. De eerste uitzondering die de bestreden bepaling bevat, heeft betrekking op asielaanvragers die een tweede asielaanvraag hebben ingediend binnen achtenveertig uur vóór hun verwijdering, louter om de uitvoering van de verwijderingsbeslissing te vertragen of te verhinderen, en die derhalve misbruik maken van de asielprocedure. De tweede uitzondering betreft asielzoekers die een derde asielaanvraag hebben ingediend en wier eerste en tweede aanvraag dus reeds aan een volledig onderzoek zijn onderworpen, met inbegrip van de mogelijkheid om de beslissing over hun aanvraag aan te vechten voor een jurisdictionele instantie.
B.39.9. De bestreden bepaling laat de verwijdering van de betrokken vreemdelingen van het grondgebied slechts toe onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat een terugkeerbesluit niet leidt tot een direct of indirect refoulement.
B.39.10. In die omstandigheden doen de bestreden bepalingen niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten die de betrokken asielzoekers ontlenen aan de aangevoerde grondwets- en internationale bepalingen. ' Dezelfde redenering kan worden toegepast op de huidige wijziging van artikel 39/70. In reactie op het advies 61.400/4 d.d. 31 mei 2017 van de Raad van State, wordt benadrukt dat het huidige criterium van 48 u [...] immers onvoldoende [toelaat] om verzoeken om internationale bescherming ingediend met het enige doel een verwijdering te verijdelen, te bestrijden. Echter, rekening houdend met de organisatie en de aangegane kosten om een procedure tot gedwongen verwijdering tot een goed einde te brengen, is het passend om de door de richtlijn 2013/32/EU geboden mogelijkheden maximaal om te zetten. Immers, in 2016, moesten 110 vluchten worden afgeschaft wegens het indienen van een eerste volgende aanvraag tot internationale bescherming. De verzoeker te goeder trouw, is beschermd door het feit dat de CGVS zich in elk geval zal uitspreken over het verzoek om internationale bescherming en door het feit dat de uitzondering op het algemeen principe van schorsend karakter, enkel van toepassing is op verzoeken die niet-ontvankelijk werden bevonden en de CGVS zich heeft uitgesproken over het risico op direct of indirect refoulement. Hij is bovendien beschermd doordat deze uitzondering enkel van toepassing is op snel op elkaar volgende verzoeken tot internationale bescherming, met name verzoeken ingediend binnen een tijdspanne van één jaar tussen de definitieve beslissing betreffende het eerste verzoek en de indiening van het volgende verzoek. In het jaar dat voorafgaat aan de indiening van zijn volgend verzoek, zal zijn eerste verzoek tot internationale bescherming al onderzocht zijn door de Commissaris [-]generaal en, indien hij zijn recht op beroep heeft uitgeoefend, door de Raad » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2549/001, pp. 9-11).
B.155. Zoals de verzoekende partijen aanvoeren, is het niet mogelijk te oordelen dat een vastgehouden vreemdeling die een eerste volgend verzoek indient dat niet-ontvankelijk is bevonden binnen het jaar na de definitieve beslissing met betrekking tot zijn voorgaand verzoek om internationale bescherming, dat volgend verzoek noodzakelijkerwijs heeft ingediend enkel om de uitvoering van een beslissing die tot zijn spoedige verwijdering van het Belgische grondgebied zou leiden, te vertragen of te hinderen. Er kan immers niet worden uitgesloten dat het nieuwe element of feit waarop de verzoeker zich beroept om de internationale bescherming te verkrijgen, zich heeft voorgedaan binnen het jaar na de definitieve beslissing, en zulks ook al zou de verzoeker op het ogenblik van het indienen van het volgend verzoek vastgehouden zijn.
In dat verband dient te worden vastgesteld dat de verzoeker bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan instellen tegen de ten aanzien van hem genomen verwijderingsmaatregel, op grond van artikel 39/82, § 4, tweede lid, van de wet van 15 december 1980. In het kader van dat schorsend beroep staat het de verzoeker vrij zich te beroepen op het element dat zich heeft voorgedaan binnen het jaar dat volgt op de verwerping van het eerste verzoek en dat, volgens hem, de kans dat de verzoeker aanspraak kan maken op de toekenning van internationale bescherming, aanzienlijk zou doen toenemen.
B.156. Het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7009 is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof 1. vernietigt, in de wet van 15 december 1980 « betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », zoals gewijzigd bij de wet van 21 november 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen » en bij de wet van 17 december 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » : - artikel 48/6, § 2, eerste en vierde lid; - in artikel 57/5quater, § 4, de verwijzing naar artikel 57/6, § 2, en de verwijzing naar artikel 57/6, § 3, in zoverre zij betrekking heeft op de beslissingen inzake ontvankelijkheid die niet worden genomen in het kader van de grensprocedure bedoeld in artikel 57/6/4; - artikel 57/6/1, § 1, maar enkel in zoverre het van toepassing kan zijn op een niet-begeleide minderjarige vreemdeling in andere gevallen dan die welke worden beoogd in artikel 25, lid 6, a), van de richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 « betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) »; - artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, f), maar alleen in zoverre het toelaat de versnelde procedure toe te passen in het geval de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend nadat ten aanzien van het eerste verzoek een beslissing tot beëindiging werd genomen met toepassing van artikel 57/6/5, § 1, 1°, 2°, 3°, 4° of 5°, van de voormelde wet van 15 december 1980; - in artikel 57/6/4, derde lid, de woorden « ontvangst van » en « dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden »; - artikel 57/7, § 3, in zoverre het de mogelijkheid voor de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen om bepaalde elementen vertrouwelijk te houden niet beperkt tot de gevallen waarin « de openbaarmaking van informatie of bronnen de nationale veiligheid, de veiligheid van de organisaties of personen die de informatie hebben verstrekt dan wel de veiligheid van de perso(o)n(en) op wie de informatie betrekking heeft, in gevaar zou brengen, of wanneer het belang van het onderzoek in verband met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de internationale betrekkingen van de lidstaten zouden worden geschaad »; - in artikel 74/5, § 4, 5°, de woorden « ontvangst van » en « dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden »; 2. verwerpt de beroepen voor het overige, onder voorbehoud van de in B.33.3 vermelde interpretatie.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 25 februari 2021.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût