gepubliceerd op 08 maart 2021
Uittreksel uit arrest nr. 136/2020 van 15 oktober 2020 Rolnummer 7325 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/7, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Grondwettelijk Hof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 136/2020 van 15 oktober 2020 Rolnummer 7325 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/7, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter A. Alen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 19 november 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 december 2019, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Brengt artikel 1675/7, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat paragraaf 2, die voorziet in een schorsing van ' alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot de betaling van een geldsom ', niet van toepassing is op de persoon die schuldbemiddeling geniet en die voor anderen een zakelijke zekerheid heeft verleend, terwijl het van toepassing is op de persoon die schuldbemiddeling geniet en die persoonlijk aansprakelijk is tegenover zijn schuldeiser, en aldus een verschil in behandeling teweegbrengt tussen de persoon die schuldbemiddeling geniet en persoonlijk aansprakelijk is voor een schuld en die de schorsing geniet van alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot de betaling van een geldsom, en de persoon die schuldbemiddeling geniet en voor anderen een zakelijke zekerheid heeft verleend en die die schorsing van alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot de betaling van een geldsom, niet zou genieten, een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met zich mee ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1675/7, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 5 juli 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/07/1998 pub. 31/07/1998 numac 1998011215 bron ministerie van economische zaken Wet betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen sluiten « betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen », en vervangen bij artikel 19 van de wet van 15 april 2018 « houdende hervorming van het ondernemingsrecht », bepaalt : « Alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot de betaling van een geldsom worden geschorst. Hetzelfde geldt voor de beslagen die vóór de beschikking van toelaatbaarheid gelegd werden. Deze laatste behouden evenwel hun bewarend karakter.
Echter, indien de dag van de gedwongen verkoop van de in beslag genomen roerende goederen reeds vóór de beschikking van toelaatbaarheid was bepaald en door aanplakking bekendgemaakt, geschiedt deze verkoop voor rekening van de boedel. Indien het belang van de boedel zulks vereist, kan de arbeidsrechtbank, op verzoek van de schuldenaar of de schuldbemiddelaar die handelt in het kader van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling, uitstel of afstel van de verkoop toestaan.
Indien voorafgaand aan deze beschikking van toelaatbaarheid, de beschikking gewezen overeenkomstig de artikelen 1580, 1580bis en 1580ter, niet langer vatbaar is voor het verzet bedoeld in de artikelen 1033 en 1034, kunnen de verkoopverrichtingen na uitvoerend onroerend beslag eveneens voor rekening van de boedel worden voortgezet. Indien het belang van de boedel zulks vereist, kan de arbeidsrechtbank, op verzoek van de schuldenaar of de schuldbemiddelaar die handelt in het kader van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling en na oproeping van de ingeschreven hypothecaire, bevoorrechte schuldeisers en de beslagleggende schuldeiser, ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief, uitstel of afstel van de verkoop toestaan. De schuldenaar of de schuldbemiddelaar dient de notaris belast met de verkoop van het goed schriftelijk te informeren van zijn verzoek tot uitstel of afstel. Dit verzoek tot uitstel of afstel van de verkoop is niet langer ontvankelijk na aanmaning aan de schuldenaar die plaatsvindt overeenkomstig artikel 1582.
In geval van beslag gevoerd tegen meerdere schuldenaars waarvan slechts één tot de collectieve schuldenregeling werd toegelaten, wordt de gedwongen verkoop van de roerende of onroerende goederen voortgezet overeenkomstig de regels van het roerend of onroerend beslag. Na betaling van de hypothecaire en bijzonder bevoorrechte schuldeisers, stort de notaris desgevallend het saldo van het gedeelte van de verkoopprijs dat aan de schuldenaar toekomt, aan de schuldbemiddelaar.
Deze storting is bevrijdend net zoals de storting gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641.
Ten aanzien van personen die zich persoonlijk zekerheid hebben gesteld voor een schuld van de schuldenaar, worden de middelen van tenuitvoerlegging geschorst tot de homologatie van de minnelijke aanzuiveringsregeling, tot de neerlegging van het in artikel 1675/11, § 1, bedoelde proces-verbaal of tot de verwerping van de aanzuiveringsregeling. Ten aanzien van personen die de in artikel 1675/16bis, § 2, bedoelde verklaring hebben neergelegd, worden de uitvoeringsmaatregelen geschorst tot de rechter uitspraak heeft gedaan over de bevrijding ».
B.2. Uit het onderzoek van de aan het verwijzende rechtscollege voorgelegde feiten blijkt dat, in de zaak die aan de oorsprong van de prejudiciële vraag ligt, hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de beslagkamer van de rechtbank van eerste aanleg die de vordering tot uitvoerend beslag ten laste van een persoon die werd toegelaten tot een procedure van collectieve schuldenregeling bij een beslissing van de arbeidsrechtbank, gegrond heeft verklaard. Die persoon had een zakelijke zekerheid verleend op haar woning, tot waarborg van een kredietopening die door de nv « BNP Paribas Fortis » was toegestaan aan een derde, te dezen een bvba waarvan de persoon die schuldbemiddeling geniet de zaakvoerder was.
B.3. In beginsel komt het aan de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil, en die normen te interpreteren.
B.4. Artikel 1675/7, § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot de betaling van een geldsom worden geschorst ten aanzien van het vermogen van een persoon die is toegelaten tot een collectieve schuldenregeling.
Het verwijzende rechtscollege merkt op dat er in de rechtspraak meningsverschillen zijn over de draagwijdte van die bepaling en stelt aan het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van de voormelde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat die bepaling niet van toepassing zou zijn op de schuldenaar die schuldbemiddeling geniet en die voor een ander een zakelijke zekerheid heeft verleend, terwijl zij wel van toepassing is op de schuldenaar die schuldbemiddeling geniet en die persoonlijk aansprakelijk is tegenover zijn schuldeiser. Uit die interpretatie zou een verschil in behandeling voortvloeien tussen de persoon die schuldbemiddeling geniet en persoonlijk aansprakelijk is voor een schuld, die de schorsing geniet van alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot de betaling van een geldsom, en de persoon die schuldbemiddeling geniet en voor een ander een zakelijke zekerheid heeft verleend, die die schorsing niet zou genieten.
B.5.1. De procedure van collectieve schuldenregeling is door de wetgever ingesteld bij de voormelde wet van 5 juli 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/07/1998 pub. 31/07/1998 numac 1998011215 bron ministerie van economische zaken Wet betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen sluiten. Die procedure beoogt de financiële toestand van de schuldenaar met overmatige schuldenlast te herstellen, met name door hem ertoe in staat te stellen, voor zover mogelijk, zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hijzelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden (artikel 1675/3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek). De financiële situatie van de persoon met overmatige schuldenlast wordt in kaart gebracht en de ongecontroleerde druk van de schuldeisers valt voor die persoon weg dankzij het optreden van een schuldbemiddelaar, die luidens artikel 1675/6 van hetzelfde Wetboek wordt aangewezen door de rechter die voorafgaandelijk uitspraak zal hebben gedaan over de toelaatbaarheid van de vordering tot collectieve schuldenregeling. De beschikking van toelaatbaarheid doet een toestand van samenloop ontstaan tussen de schuldeisers en heeft de opschorting van de loop van de intresten en de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker tot gevolg (artikel 1675/7 van hetzelfde Wetboek).
B.5.2. De wetgever had eveneens het evenwicht tussen de belangen van de schuldenaar en die van de schuldeisers voor ogen (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1073/11, p. 20). Zo beoogt de procedure te bewerkstelligen dat de schuldeisers geheel of gedeeltelijk worden terugbetaald (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1 en 1074/1, p. 12).
B.6.1. Luidens artikel 1675/7, § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek worden alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot betaling van een geldsom geschorst vanaf de beschikking van toelaatbaarheid van de vordering tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 juli 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/07/1998 pub. 31/07/1998 numac 1998011215 bron ministerie van economische zaken Wet betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen sluiten werd hieromtrent het volgende verklaard : « Gelet op de collectieve dimensie van de samenloop worden de uitvoeringsrechten van de individuele schuldeisers geschorst. Vanaf de uitspraak kan geen enkel bewarend of uitvoerend beslag worden gelegd.
Bedoeld worden alle uitvoeringsmaatregelen op het vermogen van de schuldenaar die strekken tot de betaling van geldbedragen. Het gaat niet uitsluitend om bewarende en uitvoerende beslagen, maar ook bijvoorbeeld om de uitvoering van een overdracht van schuldvordering (bijvoorbeeld loonoverdracht) of een pandverzilvering » (ibid., p. 30).
B.6.2. De persoon die een hypotheek verleent, verbindt zich slechts binnen de perken van het met hypotheek bezwaarde goed en ten belope van het bedrag van de hypotheek. Hij kan niet worden veroordeeld tot uitvoering van de hoofdverbintenis. Te dezen kan de hypothecaire schuldeiser, ten aanzien van de zakelijke borg, alleen een hypothecaire vordering instellen, dat wil zeggen een uitvoerend beslag op de woning leggen. De aard van dat middel van tenuitvoerlegging doet echter niets af aan het doel ervan, namelijk de betaling van een geldsom ten laste van de boedel van de persoon die tot een collectieve schuldenregeling is toegelaten.
De tekst van de in het geding zijnde bepaling is duidelijk en heeft betrekking op « alle middelen van tenuitvoerlegging ».
B.6.3. Ook al is de houder van de zekerheid niet onderworpen aan de regeling inzake samenloop, aangezien artikel 1675/7, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek alleen betrekking heeft op de schuldeisers van de persoon die schuldbemiddeling geniet, toch kan hij zijn rechten doen gelden, op het gepaste ogenblik, in het kader van de procedure van collectieve schuldenregeling.
Aangezien de in het geding zijnde zekerheid slechts zakelijk is, heeft de houder ervan er pas belang bij kennis te nemen van het bestaan van de procedure van collectieve schuldenregeling op het ogenblik dat hij het onroerend goed te gelde wil maken of op het ogenblik dat een tegeldemaking van het onroerend goed wordt overwogen in de aanzuiveringsregeling.
In het eerste geval wordt het centraal bestand van berichten van beslag geraadpleegd en blijkt dat de eigenaar van het bezwaarde onroerend goed het voorwerp uitmaakt van een collectieve schuldenregeling. In dat geval belet niets dat de houder van de zekerheid zich in voorkomend geval aandient bij de schuldbemiddelaar of de rechtbank, door vrijwillig tussen te komen in de procedure van collectieve schuldenregeling teneinde zijn recht om de zekerheid ten uitvoer te leggen en het goed te gelde te maken, te doen gelden. De rechten van de houder van de zekerheid op het onroerend goed zullen in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de regeling.
In het tweede geval, indien de aanzuiveringsregeling meer bepaald de tegeldemaking van het bezwaarde onroerend goed betreft, wordt de zekerheid noodzakelijkerwijs in aanmerking genomen aangezien artikel 1675/14bis, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk bepaalt dat de hypothecaire schuldeisers zonder onderscheid in aanmerking worden genomen bij een tegeldemaking van het bezwaarde goed.
Indien ten slotte de begunstigde van de zekerheid het bestaan van een collectieve schuldenregeling pas verneemt tijdens de uitvoering ervan zonder dat de regeling echter in een tegeldemaking van het onroerend goed voorziet, kan hij nog steeds vrijwillig tussenkomen omdat de zaak op de rol ingeschreven blijft tot het einde van de regeling. Hij kan zijn rechten doen gelden bij de schuldbemiddelaar en, in voorkomend geval, een herziening van de regeling verkrijgen op grond van artikel 1675/14, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek.
B.6.4. Uit al die elementen volgt dat artikel 1675/7, § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek het door de wetgever nagestreefde evenwicht vertaalt, zoals in B.5.2 en in B.6.1 is vermeld, in zoverre het, zonder de houder van de zakelijke zekerheid die door de persoon die schuldbemiddeling geniet werd verleend tot waarborg van andermans schuld gelijk te stellen met de schuldeisers van de boedel, niet verhindert dat de schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging aan hem tegenstelbaar is.
B.7.1. In de interpretatie dat artikel 1675/7, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, niet van toepassing is op de schuldenaar die schuldbemiddeling geniet en die voor een ander een zakelijke zekerheid heeft verleend, is die bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.7.2. In de interpretatie dat artikel 1675/7, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, van toepassing is op de schuldenaar die schuldbemiddeling geniet en die voor een ander een zakelijke zekerheid heeft verleend, is die bepaling bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In de interpretatie dat artikel 1675/7, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, niet van toepassing is op de schuldenaar die schuldbemiddeling geniet en die voor een ander een zakelijke zekerheid heeft verleend, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In de interpretatie dat artikel 1675/7, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, van toepassing is op de schuldenaar die schuldbemiddeling geniet en die voor een ander een zakelijke zekerheid heeft verleend, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 15 oktober 2020.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût