gepubliceerd op 19 november 2020
Uittreksel uit arrest nr. 135/2020 van 15 oktober 2020 Rolnummer 7255 In zake: het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 23 maart 2019 « tot invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en houdende diverse bepa Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters J.-(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 135/2020 van 15 oktober 2020 Rolnummer 7255 In zake: het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 23 maart 2019 « tot invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en houdende diverse bepalingen » en van artikel 119 van de wet van 17 maart 2019 « tot aanpassing van bepaalde federale fiscale bepalingen aan het nieuwe Wetboek van vennootschappen en verenigingen », ingesteld door Jens Hermans en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter A. Alen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 september 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 september 2019, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 23 maart 2019 « tot invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en houdende diverse bepalingen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 april 2019) en van artikel 119 van de wet van 17 maart 2019 « tot aanpassing van bepaalde federale fiscale bepalingen aan het nieuwe Wetboek van vennootschappen en verenigingen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 mei 2019) door Jens Hermans, de gcv « GHZ », de bvba « Gewaegd » en Tom Waegemans. (...) II. In rechte (...) B.1. Het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, ingevoerd bij de wet van 23 maart 2019, beoogt het rechtspersonenrecht te moderniseren (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3119/001, p. 3). Het vervangt niet alleen het Wetboek van vennootschappen, ingevoerd bij de wet van 7 mei 1999, maar ook de wet van 27 juni 1921 « betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen » en de wet van 31 maart 1898 « op de beroepsverenigingen ».
Het nieuwe Wetboek maakt onder meer komaf met het onderscheid tussen burgerlijke en handelsvennootschappen, beperkt het aantal vennootschapsvormen en voorziet in een deels gemeenschappelijke regeling voor vennootschappen en verenigingen. Het aantal vennootschapsvormen wordt gereduceerd tot vier basisvormen : de maatschap, de besloten vennootschap, de coöperatieve vennootschap en de naamloze vennootschap.
De wezenlijke hervorming van het rechtspersonenrecht neemt niet weg dat tal van bepalingen geheel of gedeeltelijk zijn overgenomen uit het oude Wetboek van vennootschappen.
De wet van 23 maart 2019 is op 1 mei 2019 in werking getreden.
B.2. Het beroep strekt tot de vernietiging van een aantal specifieke bepalingen, verspreid over het gehele Wetboek van vennootschappen en verenigingen, alsook van artikel 119 van de wet van 17 maart 2019 « tot aanpassing van bepaalde federale fiscale bepalingen aan het nieuwe Wetboek van vennootschappen en verenigingen ».
B.3. De verzoekende partijen zijn zelf een vennootschap of zijn betrokken bij verscheidene vennootschappen en verenigingen, als lid, bestuurder, aandeelhouder of vennoot.
Enkele tussenkomende partijen betwisten het belang van de verzoekende partijen, zonder evenwel in detail te treden omtrent het belang bij de vernietiging van elk van de bestreden bepalingen.
Gelet op het uiteenlopende onderwerp van de bestreden bepalingen, zal bij het onderzoek van de middelen in voorkomend geval het gebrek aan belang bij de vernietiging van een specifieke bepaling worden vastgesteld. Het onderzoek van de exceptie van onontvankelijkheid valt met andere woorden samen met dat van de grond van de zaak.
B.4. De grieven van de verzoekende partijen hebben betrekking op : - de aansprakelijkheid van commanditaire vennoten (eerste middel); - de overgangsregeling van de roerende voorheffing voor dividenden (tweede middel); - het intern reglement (derde middel); - de verplichte tussenkomst van de bedrijfsrevisor voor bepaalde verrichtingen (vierde, vijfde, zesde en negende middel); - de vermelding van het aantal aandelen in de statuten (zevende en achtste middel); - de statutenwijziging bij authentieke akte (tiende middel); - de formaliteiten bij omzetting van vennootschappen (elfde middel).
Het Instituut van de Bedrijfsrevisoren en het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten komen, samen met twee bedrijfsrevisoren en twee accountants, tussen in de procedure om het vierde, vijfde, zesde, negende en elfde middel te weerleggen.
De vzw « Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat » komt, samen met vier notarissen, tussen in de procedure om het derde, zevende, achtste en tiende middel te weerleggen.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van commanditaire vennoten B.5. In het eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 4:25 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het de commanditaire vennoot op tweevoudige wijze zou discrimineren wat zijn aansprakelijkheid betreft, ten eerste door het verbod om daden van bestuur te verrichten en ten tweede door het verbod op het gebruik van zijn naam in de benaming van de vennootschap.
B.6.1. De maatschap, één van de vier basisvormen van de vennootschap, is een commanditaire vennootschap wanneer zij wordt aangegaan door één of meer vennoten die « onbeperkt en hoofdelijk aansprakelijk » zijn voor de verbintenissen van de vennootschap, de gecommanditeerde vennoten genoemd, en nog één of meer vennoten die zich beperken tot inbreng in geld of in natura en die niet deelnemen aan het beheer, de commanditaire vennoten genoemd (artikel 4: 22, derde lid, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen).
B.6.2. Artikel 4:25 van het vermelde Wetboek bepaalt : « § 1. Een commanditaire vennoot mag geen enkele daad van bestuur verrichten, zelfs niet krachtens een volmacht.
Adviezen en raadgevingen, daden van controle evenals machtigingen aan zaakvoerders gegeven voor handelingen die buiten hun bevoegdheid liggen, zijn evenwel geen daden van bestuur als bedoeld in het eerste lid. § 2. Een commanditaire vennoot is ten aanzien van derden hoofdelijk aansprakelijk voor alle verbintenissen van de vennootschap, waaraan hij heeft meegewerkt met overtreding van de verbodsbepaling van paragraaf 1.
Hij is ten aanzien van derden net als de gecommanditeerde vennoten hoofdelijk aansprakelijk voor alle verbintenissen van de vennootschap indien hij er een gewoonte van gemaakt heeft de zaken van de vennootschap waar te nemen of indien zijn naam in de naam van de vennootschap voorkomt ».
B.6.3. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof moet een beroep tot vernietiging worden ingesteld binnen een termijn van zes maanden na de bekendmaking van de bestreden norm.
Wanneer een wetgever in nieuwe wetgeving een oude bepaling overneemt en zich op die wijze de inhoud ervan toe-eigent, kan tegen de overgenomen bepaling een beroep worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan.
Wanneer de wetgever zich evenwel beperkt tot een louter legistieke of taalkundige ingreep of tot een coördinatie van bestaande bepalingen, wordt hij niet geacht opnieuw te legifereren en zijn de grieven ratione temporis onontvankelijk in zoverre zij in werkelijkheid tegen de voorheen reeds bestaande bepalingen zijn gericht.
B.6.4. De bestreden bepaling neemt artikel 207, § § 1 en 2, van het oude Wetboek van vennootschappen over, dat bepaalde : « § 1. Een stille vennoot mag geen enkele daad van bestuur verrichten, zelfs niet krachtens een volmacht.
Adviezen en raadgevingen, daden van controle, alsmede machtigingen aan zaakvoerders gegeven voor handelingen die buiten hun bevoegdheid liggen, verbinden de stille vennoot niet. § 2. Een stille vennoot is ten aanzien van derden hoofdelijk aansprakelijk voor alle verbintenissen van de vennootschap, waaraan hij heeft meegewerkt met overtreding van de verbodsbepaling van § 1.
Hij is ook voor verbintenissen waaraan hij niet heeft meegewerkt, hoofdelijk aansprakelijk jegens derden, indien hij er een gewoonte van gemaakt heeft de zaken van de vennootschap waar te nemen of indien zijn naam in de naam van de vennootschap voorkomt ».
B.6.5. De wetgever heeft in artikel 4:25 van het nieuwe Wetboek van vennootschappen en verenigingen enkel een taalkundige wijziging in de Nederlandse tekst doorgevoerd ten opzichte van het oude Wetboek van vennootschappen, door het begrip « stille vennoot » te vervangen door « commanditaire vennoot », zonder de betekenis van dat begrip of zonder voor het overige de inhoud van de bepaling te wijzigen.
B.7. Het eerste middel, dat in werkelijkheid tegen de voorheen reeds bestaande bepaling is gericht, is niet ontvankelijk.
Ten aanzien van de overgangsregeling van de roerende voorheffing voor dividenden B.8. In het tweede middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 119 van de wet van 17 maart 2019 « tot aanpassing van bepaalde federale fiscale bepalingen aan het nieuwe Wetboek van vennootschappen en verenigingen » de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet schendt doordat de overgangsregeling, vervat in de bestreden bepaling, bepaalde vennootschappen zou discrimineren. Meer bepaald zouden vennootschappen zonder minimumkapitaal nog steeds aan de vereiste van een minimumkapitaal moeten voldoen om gebruik te kunnen maken van de oude regeling, terwijl andere (intussen kapitaalloze) vennootschappen zoals de besloten vennootschap en de coöperatieve vennootschap onder de nieuwe regeling vallen.
B.9. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Artikel 172 van de Grondwet is een bijzondere toepassing van dat beginsel in fiscale zaken.
B.10.1. Artikel 119 van de wet van 17 maart 2019 bepaalt dat artikel 62, 1°, 2°, 4° en 5°, van dezelfde wet van toepassing is op verhogingen en verminderingen van kapitaal doorgevoerd vanaf 1 mei 2019.
B.10.2. Artikel 62 van de wet van 17 maart 2019 wijzigt de regeling van de roerende voorheffing voor dividenden, de zogenaamde VVPRbis-regeling (verlaagde voorheffing - précompte réduit), zoals bij de programmawet van 28 juni 2013 ingevoegd in artikel 269, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
De VVPRbis-regeling voorziet in een verlaagd tarief van de roerende voorheffing. Zij laat kleine vennootschappen vanaf 1 juli 2013 toe onder bepaalde voorwaarden dividenden uit te keren tegen een tarief van 15 of 20 % in plaats van het gewone tarief van 30 % .
B.10.3. De grief van de verzoekende partijen is gericht tegen artikel 62, 2°, van de wet van 17 maart 2019, dat het derde lid van het voormelde artikel 269, § 2, van het WIB 1992 heeft opgeheven. Dat derde lid bepaalde : « De vennootschappen zonder minimaal maatschappelijk kapitaal worden uitgesloten van het voordeel van de maatregel, tenzij na de inbreng van het nieuw kapitaal het maatschappelijk kapitaal van die vennootschap minstens gelijk is aan het minimaal maatschappelijk kapitaal van een BVBA, als bedoeld in artikel 214, § 1, van het Wetboek van vennootschappen ».
De grief is dus gericht tegen de opheffing van de uitsluiting van de bedoelde vennootschappen, voor verhogingen en verminderingen van kapitaal doorgevoerd vanaf 1 mei 2019.
B.10.4. In het oude Wetboek van vennootschappen was geen minimumkapitaal vereist voor de gewone commanditaire vennootschap, de vennootschap onder firma en de coöperatieve vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid. Die vennootschappen konden evenwel slechts de VVPRbis-regeling genieten indien zij over een minimumkapitaal van 18 550 euro beschikten (het minimumkapitaal van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid).
In het Wetboek van vennootschappen en verenigingen is, behalve voor de naamloze vennootschap, niet langer een minimumkapitaal vereist. De bestreden opheffingsbepaling beoogt aldus de VVPRbis-regeling aan te passen aan het Wetboek van vennootschappen en verenigingen (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3367/001, pp. 35-36).
B.10.5. De grief, zoals door de verzoekers geformuleerd, gaat ervan uit dat vennootschappen zonder minimumkapitaal ook na 30 april 2019 nog gebruik kunnen maken van de oude regeling, voor zover zij aan de vereiste van een minimumkapitaal voldoen, met andere woorden voor dividenden uitgekeerd vóór 1 mei 2019, op een ogenblik dat de vennootschap nog niet aan de vereiste van een minimumkapitaal voldeed.
De bestreden bepaling vermeldt evenwel ondubbelzinnig dat de nieuwe regeling van toepassing is op alle verhogingen en verminderingen van kapitaal doorgevoerd vanaf 1 mei 2019. Voor die verhogingen en verminderingen geldt het opgeheven derde lid dus niet meer en kan het dus geen gevolgen sorteren, ook niet ten aanzien van dividenden uitgekeerd vóór 1 mei 2019.
B.11. Het tweede middel, dat uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden bepaling, is niet gegrond.
Ten aanzien van het intern reglement B.12. In het derde middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 2:59, eerste lid, 2° en 3°, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het strikte voorwaarden oplegt voor het uitvaardigen van een intern reglement, terwijl enkel voor de coöperatieve vennootschap een flexibelere regeling geldt.
B.13.1. Artikel 2:59 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bepaalt : « Het bestuursorgaan kan een intern reglement uitvaardigen mits statutaire machtiging. Dergelijk intern reglement kan geen bepalingen bevatten : 1° die strijdig zijn met dwingende wetsbepalingen of de statuten;2° over materies waarvoor dit wetboek een statutaire bepaling vereist;3° die raken aan de rechten van de vennoten, aandeelhouders of leden, de bevoegdheid van de organen, of de organisatie en de werkwijze van de algemene vergadering. Het intern reglement en elke wijziging daarvan worden aan de vennoten, aandeelhouders of leden meegedeeld overeenkomstig artikel 2:32. De statuten bevatten een verwijzing naar de laatste goedgekeurde versie van het intern reglement. Het bestuursorgaan kan deze verwijzing in de statuten aanpassen en openbaarmaken ».
Aan de eerste zin van het tweede lid heeft de wetgever met ingang van 6 mei 2020 toegevoegd « of ter beschikking gesteld op de website van de rechtspersoon » (artikel 60 van de wet van 28 april 2020 « tot omzetting van richtlijn (EU) 2017/828 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft, en houdende diverse bepalingen inzake vennootschappen en verenigingen »).
B.13.2. Het oude Wetboek van vennootschappen bevatte geen bepalingen in verband met het intern reglement. Een intern of huishoudelijk reglement, dat in beginsel niet openbaar is, verschilt van een statutenwijziging, die openbaar wordt gemaakt.
Om de rechtszekerheid te vrijwaren, gelden strikte voorwaarden voor het uitvaardigen van een intern reglement : (1) een statutaire machtiging aan het bestuursorgaan, (2) geen strijdigheid met dwingende wetsbepalingen en statuten, (3) enkel voor materies die geen statutaire bepaling vereisen, (4) niet raken aan de rechten van de vennoten, aandeelhouders of leden, de bevoegdheid van de organen, of de organisatie en de werkwijze van de algemene vergadering, (5) bekendmaking overeenkomstig het tweede lid van de bepaling.
B.13.3. De derde en de vierde voorwaarde gelden niet voor de coöperatieve vennootschap. Artikel 6: 69, § 2, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bepaalt voor die vennootschapsvorm : « De statuten of, mits de statuten dat bepalen, een intern reglement, goedgekeurd door een besluit genomen met naleving van de aanwezigheids- en meerderheidsvereisten voor een statutenwijziging, kunnen bijkomende en aanvullende bepalingen bevatten over de rechten van de aandeelhouders en de werking van de vennootschap, met inbegrip van de materies bedoeld in artikel 2:59, 2° en 3° ».
B.13.4. De vijf voorwaarden verbonden aan het uitvaardigen van een intern reglement beogen een tweevoudige bescherming : zij beschermen niet alleen de bij de vennootschap of vereniging betrokken personen (vennoten, aandeelhouders, leden), maar ook andere personen (derden).
Indien het intern reglement wordt « goedgekeurd door een besluit genomen met naleving van de aanwezigheids- en meerderheidsvereisten voor een statutenwijziging », zoals voor de coöperatieve vennootschap is vereist, vloeit de beoogde bescherming van vennoten, aandeelhouders en leden op voldoende wijze voort uit de eerste, tweede en vijfde voorwaarde. De bekendmakingsplicht, vervat in de vijfde voorwaarde, houdt in dat de vennoten, aandeelhouders of leden per e-mail op de hoogte worden gebracht of, met ingang van 6 mei 2020, door bekendmaking op de website van de rechtspersoon.
Derden worden niet op de hoogte gebracht, bij gebrek aan bekendmaking van het intern reglement. Zij kunnen door het intern reglement worden geraakt wanneer het materies regelt die statutair moeten worden bepaald (derde voorwaarde), maar niet wanneer het raakt aan de rechten van de vennoten, aandeelhouders of leden, de bevoegdheid van de organen, of de organisatie en de werkwijze van de algemene vergadering (vierde voorwaarde).
B.13.5. Het is derhalve niet objectief en redelijk verantwoord dat enkel in een coöperatieve vennootschap het intern reglement mag raken aan de rechten van de vennoten, aandeelhouders of leden, de bevoegdheid van de organen, of de organisatie en de werkwijze van de algemene vergadering. Dat verschil in behandeling vloeit voort uit artikel 2: 59, eerste lid, 3°, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen. Die bepaling schendt bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, onder voorbehoud dat het intern reglement, zoals voor de coöperatieve vennootschap is vereist, wordt goedgekeurd door een besluit genomen met naleving van de aanwezigheids- en meerderheidsvereisten voor een statutenwijziging. De situatie van de vennoten, aandeelhouders of leden van een coöperatieve vennootschap verschilt immers niet op wezenlijke wijze van de situatie van de vennoten, aandeelhouders of leden van andere vennootschappen of verenigingen. Het onderscheidend element, namelijk de coöperatieve finaliteit van de vennootschap, houdt geen verband met de voorwaarden voor het uitvaardigen van een intern reglement.
Het is evenmin redelijk verantwoord dat in een coöperatieve vennootschap het intern reglement bepalingen mag bevatten over materies waarvoor in de regel een statutaire bepaling is vereist.
Belanghebbende derden, die niet van dat reglement op de hoogte zijn, behoeven niet minder bescherming ten aanzien van een coöperatieve vennootschap dan ten aanzien van andere vennootschappen en verenigingen, nu de coöperatieve finaliteit erin kan bestaan de behoeften van belanghebbende derden te voldoen. De bekendmaking van het intern reglement op de website van de rechtspersoon doet aan die vaststelling geen afbreuk, aangezien die bekendmaking slechts een optie is, met ingang van 6 mei 2020, en geen verplichting. Het verschil in behandeling van belanghebbende derden vloeit evenwel niet voort uit artikel 2: 59, eerste lid, 2°, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, maar uit artikel 6:69, § 2, van hetzelfde Wetboek, dat naar de bestreden bepaling verwijst maar dat zelf niet is aangevochten. De wetgever kan ervoor opteren om die bepaling aan te passen door daarin de verwijzing naar artikel 2: 59, eerste lid, 2°, te schrappen of om de bekendmaking op de website van de coöperatieve vennootschap verplicht te maken.
B.14. Het derde middel is gedeeltelijk gegrond.
Artikel 2: 59, eerste lid, 3°, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen dient te worden vernietigd. Als gevolg van die vernietiging mag een intern reglement bepalingen bevatten « die raken aan de rechten van de vennoten, aandeelhouders of leden, de bevoegdheid van de organen, of de organisatie en de werkwijze van de algemene vergadering ». Dat kan evenwel enkel worden toegestaan op voorwaarde dat het intern reglement, zoals voor de coöperatieve vennootschap is vereist, wordt goedgekeurd door een besluit genomen met naleving van de aanwezigheids- en meerderheidsvereisten voor een statutenwijziging.
Ten aanzien van de verplichte tussenkomst van de bedrijfsrevisor voor bepaalde verrichtingen B.15. In het vierde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 5:121, § 2, 5:133, § 1, 5:139, 6:110, § 1, en 6:112 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat bij een inbreng in natura in een besloten vennootschap en in een coöperatieve vennootschap geen afstand kan worden gedaan van de verslaggeving door het bestuursorgaan en de tussenkomst van een bedrijfsrevisor indien er eenparigheid heerst onder de aandeelhouders, terwijl dat bij een inbreng in geld wel mogelijk is.
In het vijfde middel bestrijden de verzoekende partijen de artikelen 5:7, § 1, en 6: 8 van hetzelfde Wetboek doordat zij in dezelfde verplichte verslaggeving voorzien, maar dan bij de oprichting van een vennootschap in plaats van bij een latere inbreng.
B.16.1. Het kapitaal van de vennootschap wordt gevormd door de inbreng van de oprichters, vennoten of aandeelhouders. Die kan gebeuren door middel van geld of in natura. In dat laatste geval worden de vermogensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld een onroerend goed, een handelszaak of een nijverheid, naar economische maatstaven gewaardeerd, met tussenkomst van een bedrijfsrevisor.
B.16.2. De eerste bepaling, bestreden bij het vijfde middel, en de eerste drie bepalingen, bestreden bij het vierde middel, betreffen de besloten vennootschap.
Artikel 5:7, § 1, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen betreft de inbreng in natura bij de oprichting van een vennootschap.
Het bepaalt : « Ingeval van een inbreng in natura zetten de oprichters in een bijzonder verslag uiteen waarom de inbreng van belang is voor de vennootschap. Het verslag bevat een beschrijving van elke inbreng in natura en geeft daarvan een gemotiveerde waardering. Het geeft aan welke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt.
De oprichters delen dit verslag in ontwerp mee aan een bedrijfsrevisor die zij aanwijzen.
De bedrijfsrevisor maakt een verslag op waarin hij de door de oprichters gegeven beschrijving van elke inbreng in natura, de toegepaste waardering en de daartoe aangewende waarderingsmethodes onderzoekt. Het verslag moet aangeven of de waarden waartoe deze methodes leiden, ten minste overeenkomen met de waarde van de inbreng die in de akte wordt vermeld. Het vermeldt welke werkelijke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt.
In hun verslag zetten de oprichters in voorkomend geval uiteen waarom zij afwijken van de conclusie van het verslag van de revisor.
Dat verslag wordt, samen met het verslag van de revisor, neergelegd en bekendgemaakt overeenkomstig de artikelen 2:8 en 2:14, 4° ».
Artikel 5:121 van hetzelfde Wetboek regelt de verslaggeving bij de uitgifte van aandelen. Paragraaf 1 voorziet in een principiële verplichting voor het bestuursorgaan om een verslag op te stellen omtrent de uitgifte van nieuwe aandelen (eerste lid) en, in vennootschappen waar een commissaris werd aangesteld, een controleverslag van de commissaris (tweede lid). Paragraaf 2 bepaalt : « Indien de aandelen niet worden uitgegeven tot vergoeding van een inbreng in natura, kan de algemene vergadering, waarop alle aandeelhouders aanwezig of vertegenwoordigd zijn, door een eenparig besluit van de in paragraaf 1 bedoelde verslagen afstand doen ».
Artikel 5:133, § 1, van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Ingeval van inbreng in natura zet het bestuursorgaan in het in artikel 5: 121, § 1, eerste lid, bedoelde verslag uiteen waarom de inbreng van belang is voor de vennootschap. Het verslag bevat een beschrijving van elke inbreng in natura en bevat daarvan een gemotiveerde waardering. Het geeft aan welke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt. Het bestuursorgaan deelt dit verslag in ontwerp mee aan de commissaris of, als er geen commissaris is, een door het bestuursorgaan aangestelde bedrijfsrevisor.
De commissaris of, als er geen commissaris is, een bedrijfsrevisor aangewezen door het bestuursorgaan, onderzoekt in het in artikel 5:121, § 1, tweede lid, bedoelde verslag de door het bestuursorgaan gegeven beschrijving van elke inbreng in natura, de toegepaste waardering en de daartoe aangewende waarderingsmethoden. Het verslag moet aangeven of de waarden waartoe deze methodes leiden, ten minste overeenkomen met de waarde van de inbreng die in de akte wordt vermeld. Het vermeldt welke werkelijke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt.
In het in het eerste lid bedoelde verslag, waarbij het in het tweede lid bedoelde verslag wordt gevoegd, geeft het bestuursorgaan in voorkomend geval aan waarom het van de conclusies van dit laatste verslag afwijkt.
De hierboven bedoelde verslagen worden neergelegd en bekendgemaakt overeenkomstig de artikelen 2:8 en 2:14, 4°. Zij worden in de agenda vermeld. Een kopie ervan kan worden verkregen overeenkomstig artikel 5:84.
Wanneer de in het eerste lid bedoelde beschrijving en verantwoording door het bestuursorgaan, of van de in het tweede lid bedoelde waardering en verklaring van de commissaris of van de bedrijfsrevisor ontbreekt, is het besluit van de algemene vergadering nietig. Indien de inbreng zonder uitgifte van nieuwe aandelen plaatsvindt, is het besluit van het bestuursorgaan nietig wanneer het verslag van het bestuursorgaan of van het verslag van de commissaris of bedrijfsrevisor over de inbreng in natura ontbreekt ».
Artikel 5: 139 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Niettegenstaande andersluidende bepaling, zijn de leden van het bestuursorgaan jegens de belanghebbenden hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die het onmiddellijke en rechtstreekse gevolg is hetzij van het ontbreken of de onjuistheid van de vermeldingen voorgeschreven door artikel 5:133, hetzij van de kennelijke overwaardering van inbrengen in natura ».
B.16.3. De tweede bepaling, bestreden bij het vijfde middel, en de overige twee bepalingen, bestreden bij het vierde middel, betreffen de coöperatieve vennootschap. Zij bevatten een nagenoeg gelijkluidende regeling als voor de besloten vennootschap.
Artikel 6:8, § 1, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bepaalt : « Ingeval van een inbreng in natura zetten de oprichters in een bijzonder verslag uiteen waarom de inbreng van belang is voor de vennootschap. Het verslag bevat een beschrijving van elke inbreng in natura en geeft daarvan een gemotiveerde waardering. Het geeft aan welke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt.
De oprichters delen dit verslag in ontwerp mee aan een bedrijfsrevisor die zij aanwijzen.
De bedrijfsrevisor maakt een verslag op waarin hij de door de oprichters gegeven beschrijving van elke inbreng in natura, de toegepaste waardering en de daartoe aangewende waarderingsmethodes onderzoekt. Het verslag moet aangeven of de waarden waartoe deze methodes leiden, ten minste overeenkomen met de waarde van de inbreng die in de akte wordt vermeld. Het vermeldt welke werkelijke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt.
In hun verslag zetten de oprichters in voorkomend geval uiteen waarom zij afwijken van de conclusies van het verslag van de revisor.
Dat verslag wordt, samen met het verslag van de revisor, neergelegd en bekendgemaakt overeenkomstig de artikelen 2:8 en 2:14, 4° ».
Artikel 6:110, § 1, van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Ingeval van inbreng in natura zet het bestuursorgaan in het in artikel 6:108, § 2, bedoelde verslag uiteen waarom de inbreng van belang is voor de vennootschap. Het verslag bevat een beschrijving van elke inbreng in natura en bevat daarvan een gemotiveerde waardering.
Het geeft aan welke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt. Het bestuursorgaan deelt dit verslag in ontwerp mee aan de commissaris of, als er geen commissaris is, een door het bestuursorgaan aangestelde bedrijfsrevisor.
De commissaris of, als er geen commissaris is, een bedrijfsrevisor aangewezen door het bestuursorgaan, onderzoekt in het in artikel 6:108, § 2, bedoelde verslag de door het bestuursorgaan gegeven beschrijving van elke inbreng in natura, de toegepaste waardering en de daartoe aangewende waarderingsmethoden. Het verslag moet aangeven of de waarden waartoe de toegepaste methoden leiden, ten minste overeenkomen met de waarde van de inbreng die in de akte wordt vermeld. Het vermeldt welke werkelijke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt.
In het in het eerste lid bedoelde verslag, waarbij het in het tweede lid bedoelde verslag wordt gevoegd, geeft het bestuursorgaan in voorkomend geval aan waarom het van de conclusies van dit laatste verslag afwijkt.
De hierboven bedoelde verslagen worden neergelegd en bekendgemaakt overeenkomstig de artikelen 2:8 en 2:14, 4°. Zij worden in de agenda vermeld van de eerstvolgende algemene vergadering of, indien de statuten bepalen dat de bevoegdheid tot uitgifte van nieuwe aandelen bij de algemene vergadering ligt, in de agenda van de algemene vergadering die over de uitgifte besluit. Een kopie ervan kan worden verkregen overeenkomstig artikel 6:70, § 2.
Wanneer de in het eerste lid bedoelde beschrijving en verantwoording door het bestuursorgaan, of van de in het tweede lid bedoelde waardering en verklaring van de commissaris of van de bedrijfsrevisor ontbreekt, is het besluit van de algemene vergadering nietig. Indien de inbreng zonder uitgifte van nieuwe aandelen plaatsvindt, is het besluit van het bestuursorgaan nietig wanneer het verslag van het bestuursorgaan of het verslag van de commissaris of bedrijfsrevisor over de inbreng in natura ontbreekt ».
Artikel 6: 112 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Niettegenstaande andersluidende bepaling, zijn de leden van het bestuursorgaan jegens de belanghebbenden hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die het onmiddellijke en rechtstreekse gevolg is hetzij van het ontbreken of de onjuistheid van de vermeldingen voorgeschreven door artikel 6:110, hetzij van de kennelijke overwaardering van inbrengen in natura ».
B.16.4. De verzoekende partijen betwisten in essentie de vereiste van de verslaggeving door het bestuursorgaan en de tussenkomst van een bedrijfsrevisor bij een inbreng in natura in een besloten vennootschap en in een coöperatieve vennootschap.
Zij zijn van oordeel dat de aandeelhouders, met eenparigheid van stemmen, afstand moeten kunnen doen van die vereiste, zoals dat mogelijk is bij de uitgifte van aandelen tot vergoeding van een inbreng in geld (voormeld artikel 5:121, § 2). Indien alle aandeelhouders akkoord gaan, zou het zinloos zijn om tot een formele waardering van de inbreng over te gaan.
Ter staving van hun grief verwijzen de verzoekende partijen naar het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State bij het voorontwerp van wet dat tot de bestreden bepalingen heeft geleid : « 1. Net zoals in het huidige Wetboek van vennootschappen, wordt de controle op de inbrengen in natura in het voorontwerp toevertrouwd aan een bedrijfsrevisor. De verplichting om de waardering voor te leggen aan een beoefenaar van een cijferberoep, valt niet te begrijpen binnen een dispositief waarin de waardering van de inbrengen niet langer belangrijk is voor de derden. De inbreng draagt immers niet langer meer bij aan de totstandkoming van een kapitaal bedoeld als waarborg voor derden.
Een soortgelijke opmerking geldt voor het ontworpen artikel 5:112, § 1, tweede lid, dat betrekking heeft op de uitgifte van nieuwe aandelen als tegenprestatie voor een inbreng in natura, te meer daar in dit geval (in tegenstelling tot de inbrengen die verricht worden bij de oprichting van de vennootschap) de waarde van de inbrengen zelfs niet dienstig is om het toereikend eigen vermogen bedoeld in het ontworpen artikel 5:3 te bepalen. [...] 3. Ook de verplichting om de inbrengen in natura door een bedrijfsrevisor te laten waarderen, zonder dat de aandeelhouders met eenparigheid van stemmen kunnen beslissen om af te zien van die waardering, is een probleem.In de nieuwe opvatting van de BV die de stellers van het voorontwerp voorstaan, bestaat er immers niet langer een kapitaal bedoeld als waarborg voor derden. Alleen de aandeelhouders zijn dus betrokken bij de waardering van de inbrengen in natura » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3119/002, pp. 57-58).
B.16.5. De memorie van toelichting bij het voorontwerp van wet dat tot de bestreden bepaling heeft geleid, weerspreekt de kritiek van de Raad van State. In de eerste plaats benadrukt zij het belang van het vermogen van de vennootschap voor haar schuldeisers : « In de ontworpen bepalingen worden het kapitaalbegrip en het geheel van de daaraan vastgeknoopte regelen in de BV afgeschaft. De bescherming van de schuldeisers en van de aandeelhouders die van de bestaande regels inzake kapitaalvorming - en bescherming uitgaat, wordt voortaan op een andere manier verzekerd.
De inbrengen van de aandeelhouders worden, eens volgestort, niet langer aan een bijzonder regime onderworpen maar maken, onder meer samen met de reserves en de overgedragen winsten, zonder meer deel uit van het eigen vermogen van de BV. Dit laatste vormt, net zoals dit thans ook reeds het geval is, het werkelijke beschermingskussen voor de schuldeisers. [...] De afschaffing van het kapitaal neemt niet weg dat het voor de aandeelhouders, in het bijzonder de minderheidsaandeelhouders, belangrijk blijft dat de vermogensbestanddelen die worden ingebracht en het vermogen van de vennootschap uitmaken, correct worden gewaardeerd. De controle van deze waardering is ook nuttig om het toereikend aanvangsvermogen als bedoeld in artikel 5:3 te bepalen.
Deze controle ondersteunt tenslotte het getrouw beeld van de jaarrekening. Anders dan de Raad van State aanbeveelt, wordt de bestaande regeling inzake inbrengcontrole daarom behouden, zonder mogelijkheid voor de oprichters om hieraan te verzaken » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3119/001, pp. 128-130).
De memorie van toelichting volgt dezelfde logica voor de latere inbrengen in natura (ibid., p. 175) en dezelfde redenering gaat op voor de coöperatieve vennootschap.
B.16.6. In sociaaleconomische aangelegenheden beschikt de wetgever over een ruime appreciatiebevoegdheid.
Anders dan de verzoekende partijen betogen, beogen de bestreden bepalingen niet enkel de bescherming van de aandeelhouders - in welk geval de verplichte verslaggeving bij eenparigheid van stemmen der aandeelhouders zou kunnen vervallen - maar ook van andere belanghebbenden. Teneinde het handelsverkeer vlot te laten verlopen, moeten met name de schuldeisers van de vennootschap de waarde van het vermogen van de vennootschap, zoals dat ook in de jaarrekening tot uiting komt, correct kunnen inschatten. Aangezien het risico van een verkeerde inschatting zich enkel kan voordoen bij een inbreng in natura en niet bij een inbreng in geld, is het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording.
De mogelijkheid om de verplichte verslaggeving te omzeilen, die volgens de verzoekende partijen met name zou bestaan middels een fusie door overname (artikel 12: 26 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen), kan geen afbreuk doen aan de redelijke verantwoording van de maatregel. Zelfs indien de mogelijkheid van omzeiling bestaat, wat de Ministerraad betwist, heeft zij niet tot gevolg dat de verplichte verslaggeving niet langer pertinent is of onevenredige gevolgen heeft.
B.16.7. Het vierde en het vijfde middel zijn niet gegrond.
B.17. In het zesde middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 13:3 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat de aandeelhouders van een vennootschap in geval van een fusie door overname eenparig afstand kunnen doen van de verslaggeving door de bestuursorganen en de commissaris of bedrijfsrevisor, terwijl de leden of bestuurders van een vzw of stichting dit bij een ontbinding zonder vereffening niet kunnen.
B.18.1. De Ministerraad betwist de vergelijkbaarheid van de aangevoerde categorieën, omdat een vzw en een stichting andere kenmerken hebben dan een vennootschap.
Verschil en niet-vergelijkbaarheid mogen niet met elkaar worden verward. De verschillende kenmerken van een vereniging en een vennootschap kunnen weliswaar een criterium uitmaken bij de beoordeling van het redelijke en evenredige karakter van een verschil in behandeling van de bij die rechtspersonen betrokken personen, maar zij kunnen niet volstaan om te besluiten tot de niet-vergelijkbaarheid van die personen, anders zou de toetsing aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van elke inhoud worden ontdaan.
B.18.2. Een vennootschap wordt opgericht bij een rechtshandeling door één of meer personen, vennoten genaamd, die een inbreng doen. Zij heeft een vermogen en stelt zich de uitoefening van één of meer welbepaalde activiteiten tot voorwerp. Een van haar doelen is aan haar vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel uit te keren of te bezorgen (artikel 1:1 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen).
Een vereniging wordt opgericht bij een overeenkomst tussen twee of meer personen, leden genaamd. Zij streeft een belangeloos doel na in het kader van één of meer welbepaalde activiteiten die zij tot voorwerp heeft. Zij mag rechtstreeks noch onrechtstreeks enig vermogensvoordeel uitkeren of bezorgen aan de oprichters, de leden, de bestuurders of enig andere persoon behalve voor het in de statuten bepaalde belangeloze doel (artikel 1:2 van hetzelfde Wetboek).
Een stichting is een rechtspersoon zonder leden, opgericht bij rechtshandeling door één of meer personen, stichters genaamd. Haar vermogen wordt bestemd om een belangeloos doel na te streven in het kader van één of meer welbepaalde activiteiten die zij tot voorwerp heeft. Zij mag rechtstreeks noch onrechtstreeks enig vermogensvoordeel uitkeren of bezorgen aan de stichters, de bestuurders of enig andere persoon, behalve voor het in de statuten bepaalde belangeloze doel (artikel 1:3 van hetzelfde Wetboek).
B.18.3. Fusie door overname is de rechtshandeling waarbij het gehele vermogen van één of meer vennootschappen, zowel de rechten als de verplichtingen, als gevolg van ontbinding zonder vereffening op een andere vennootschap overgaat tegen uitreiking van aandelen in de verkrijgende vennootschap aan de vennoten of aandeelhouders van de ontbonden vennootschap of vennootschappen (artikel 12:2 van hetzelfde Wetboek).
De bestuursorganen van de te fuseren vennootschappen stellen allereerst een fusievoorstel op (artikel 12:24 van hetzelfde Wetboek).
Een belangrijk onderdeel van dat voorstel is de ruilverhouding van de aandelen.
Vervolgens stelt het bestuursorgaan van elke vennootschap, een omstandig schriftelijk verslag op « waarin het de stand van het vermogen van de te fuseren vennootschappen uiteenzet en waarin het tevens, vanuit een juridisch en economisch oogpunt, de wenselijkheid van de fusie, haar voorwaarden, de wijze waarop ze zal gebeuren en haar gevolgen, de methoden waarmee de ruilverhouding van de aandelen is vastgesteld, het betrekkelijk gewicht dat aan deze methoden wordt gehecht, de waardering waartoe elke methode komt, de moeilijkheden die zich eventueel hebben voorgedaan en de voorgestelde ruilverhouding toelicht en verantwoordt » (artikel 12:25, eerste lid, van hetzelfde Wetboek).
In elke vennootschap stelt de commissaris, of, wanneer er geen commissaris is, een door het bestuursorgaan aangewezen bedrijfsrevisor of een externe accountant, ten slotte een schriftelijk verslag over het fusievoorstel op. De commissaris of de aangewezen bedrijfsrevisor of externe accountant moet inzonderheid verklaren of de ruilverhouding naar zijn mening al dan niet relevant en redelijk is (artikel 12:26, § 1, eerste en tweede lid, van hetzelfde Wetboek).
Het omstandig schriftelijk verslag van het bestuursorgaan en het controleverslag van de commissaris, bedrijfsrevisor of externe accountant zijn evenwel niet vereist indien alle betrokken vennoten of aandeelhouders daarmee instemmen (artikel 12:25, tweede lid, en artikel 12:26, § 1, zesde lid, van hetzelfde Wetboek).
B.18.4. Verenigingen en stichtingen kunnen beslissen zich te ontbinden zonder vereffening teneinde hun gehele vermogen in te brengen in één of meer rechtspersonen die hun belangeloos doel verderzetten (artikel 13:1 van hetzelfde Wetboek). Bij gebrek aan aandeelhouders bestaat er geen ruilverhouding van de aandelen.
Artikel 13: 3 van hetzelfde Wetboek bepaalt de procedure voor de ontbinding zonder vereffening : « § 1. De bestuursorganen van de rechtspersonen die partij zijn bij de verrichting stellen gezamenlijk een verrichtingsvoorstel op.
Het verrichtingsvoorstel omschrijft de redenen voor die verrichting en alle nadere regels ervan, alsmede indien het vermogen van de ontbonden rechtspersoon in meerdere verkrijgende rechtspersonen wordt ingebracht, de wijze waarop het wordt verdeeld.
Bij dat voorstel wordt een staat van activa en passiva van de te ontbinden rechtspersoon gevoegd, die niet meer dan drie maanden vóór de datum waarop de bevoegde organen van de betrokken rechtspersonen moeten besluiten is afgesloten en, indien de verkrijgende rechtspersoon een VZW, een IVZW of een stichting vormt, een staat van activa en passiva ervan, die niet meer dan drie maanden vóór de datum waarop de bevoegde organen van de betrokken rechtspersonen moeten besluiten is afgesloten. § 2. De commissaris of, als er geen commissaris is, een door het bestuursorgaan aangewezen bedrijfsrevisor of externe accountant, stelt een verslag op over het verrichtingsvoorstel en de staat van activa en passiva die erbij wordt gevoegd.
Indien geen enkele van de bij de verrichting betrokken rechtspersonen een commissaris heeft, kan in onderling overleg tussen hen een bedrijfsrevisor of externe accountant worden aangewezen.
De commissaris of, als er geen commissaris is, een door het bestuursorgaan aangewezen bedrijfsrevisor of een externe accountant controleert deze staat, brengt daarover verslag uit en vermeldt inzonderheid of daarin een getrouw beeld wordt gegeven van de toestand van de betrokken rechtspersoon. § 3. Het verrichtingsvoorstel, de staat van activa en passiva van de partijen en het verslag van de commissaris of van de bedrijfsrevisor of de externe accountant over die staten worden aan de leden van de betrokken verenigingen of aan de leden van de organen van de andere rechtspersonen die moeten beraadslagen over de verrichting bezorgd samen met de agenda van die organen ».
De bepaling werd gewijzigd bij artikel 210 van de in B.13.1 vermelde wet van 28 april 2020. Die wijziging - opgenomen in de hierboven weergegeven versie - heeft geen invloed op het aangevoerde middel.
B.18.5. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de procedure van een fusie door overname van vennootschappen de aandeelhouders aanbelangt, terwijl de procedure van een ontbinding zonder vereffening van verenigingen en stichtingen de gehele samenleving aanbelangt, omdat eenieder aandeel houdt in het belangeloze doel dat de vereniging of stichting nastreeft. Een (internationale) vzw of stichting is immers uit haar aard zelf niet gericht op het verrijken van haar leden, maar op het verwezenlijken van een maatschappelijk doel.
Het is bijgevolg objectief en redelijk verantwoord dat niet kan worden afgezien van het onafhankelijk verslag over het verrichtingsvoorstel en de staat van activa en passiva bij de ontbinding zonder vereffening van een vereniging of stichting, terwijl de aandeelhouders van fuserende vennootschappen met eenparigheid van stemmen kunnen afzien van het toelichtend bestuurdersverslag en het onafhankelijk controleverslag. Het onafhankelijk verslag over het verrichtingsvoorstel en de staat van activa en passiva waarborgen dat het vermogen van de ontbonden vereniging of stichting integraal bestemd blijft voor een belangeloos doel bij de overnemende rechtspersoon.
B.18.6. Het zesde middel is niet gegrond.
B.19. In het negende middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 2:71 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat bij een voorstel tot vrijwillige ontbinding van bepaalde vennootschappen een bedrijfsrevisor of externe accountant een verslag dient op te maken, terwijl dezelfde vereiste in de regel niet geldt bij de vrijwillige ontbinding van een vereniging of stichting.
B.20.1. Het Wetboek van vennootschappen en verenigingen voorziet niet in de mogelijkheid tot vrijwillige ontbinding van een stichting, die enkel gerechtelijk kan worden ontbonden. De vergelijking slaat dus enkel op vennootschappen en verenigingen.
B.20.2. Artikel 2:71 regelt de vrijwillige ontbinding van een aantal vennootschappen : « § 1. Het besluit van de algemene vergadering tot ontbinding van een besloten vennootschap, een coöperatieve vennootschap, een naamloze vennootschap, een Europese vennootschap of een Europese coöperatieve vennootschap, dat op elk ogenblik kan worden genomen, vereist een statutenwijziging. § 2. Het bestuursorgaan licht het voorstel tot ontbinding toe in een verslag dat wordt vermeld in de agenda van de algemene vergadering die zich over de ontbinding moet uitspreken.
Bij dat verslag wordt een staat van activa en passiva gevoegd, die niet meer dan drie maanden vóór de algemene vergadering die over het voorstel tot ontbinding moet besluiten is afgesloten. Voornoemde staat wordt, behoudens met redenen gemotiveerde afwijking, opgesteld conform de waarderingsregels vastgesteld in uitvoering van artikel 3:1.
De commissaris of, als er geen commissaris is, een door het bestuursorgaan aangewezen bedrijfsrevisor of een externe accountant controleert deze staat, brengt daarover verslag uit en vermeldt inzonderheid of daarin een getrouw beeld wordt gegeven van de toestand van de vennootschap. § 3. Een kopie van de in paragraaf 1 bedoelde verslagen en staat van activa en passiva wordt aan de vennoten ter beschikking gesteld overeenkomstig de artikelen 5:84, 6:70, § 2, of 7:132, al naargelang het een besloten vennootschap, een coöperatieve vennootschap of een naamloze vennootschap betreft. § 4. Wanneer de in dit artikel bedoelde verslagen ontbreken, is het besluit van de algemene vergadering nietig. § 5. De vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap zijn aan de bepalingen van de paragrafen 2 tot 4 onderworpen indien zij gebruik wensen te maken van de in artikel 2:80 bedoelde procedure. § 6. Vooraleer de beslissing tot ontbinding van de vennootschap bij authentieke akte op te stellen, moet de notaris het bestaan en de externe wettigheid bevestigen van de rechtshandelingen en formaliteiten waartoe de vennootschap waarbij hij optreedt, krachtens paragraaf 2 is gehouden.
In de akte worden de conclusies overgenomen van het verslag dat de commissaris, de bedrijfsrevisor of de externe accountant overeenkomstig paragraaf 2 heeft opgemaakt ».
De bepaling werd gewijzigd bij artikel 62 van de in B.13.1 vermelde wet van 28 april 2020. Die wijziging - opgenomen in de hierboven weergegeven versie - heeft geen invloed op het aangevoerde middel.
B.20.3. Een vzw kan op elk ogenblik worden ontbonden door een besluit van de algemene vergadering genomen onder dezelfde voorwaarden als voor de wijziging van het voorwerp of van het belangeloze doel van de vereniging. Een internationale vzw kan op elk ogenblik worden ontbonden overeenkomstig de voorwaarden bepaald in de statuten (artikel 2: 110, § 1, van hetzelfde Wetboek).
Enkel de (internationale) vzw's die overeenkomstig artikel 3:47, § 6, van hetzelfde Wetboek één of meer commissarissen moeten aanstellen, dienen het voorstel tot ontbinding toe te lichten in een door het bestuursorgaan opgesteld verslag dat wordt vermeld in de agenda van de vergadering die zich over de ontbinding moet uitspreken. Bij dat verslag wordt een staat van activa en passiva gevoegd, die niet meer dan drie maanden vóór de vergadering die over het voorstel tot ontbinding moet besluiten, is afgesloten. Voor de gevallen waarin de vereniging besluit haar activiteiten te beëindigen of indien er niet langer van kan worden uitgegaan dat de vereniging haar bedrijf zal voortzetten, wordt voornoemde staat, behoudens gemotiveerde afwijking, opgesteld overeenkomstig de waarderingsregels vastgesteld ter uitvoering van artikel 3:1 van hetzelfde Wetboek. De commissaris controleert die staat, brengt daarover verslag uit en vermeldt inzonderheid of daarin een getrouw beeld wordt gegeven van de toestand van de vereniging (artikel 2:110, § 2, van hetzelfde Wetboek).
B.20.4. Anders dan bij de fusie door overname, gaan de rechten en de verplichtingen van een vennootschap bij de vrijwillige ontbinding van de vennootschap niet over op een andere vennootschap en dienen de schulden te worden vereffend. De overblijvende activa worden vervolgens onder de aandeelhouders verdeeld.
Hetzelfde geldt bij de vrijwillige ontbinding van de (internationale) vzw, met dien verstande dat de overblijvende activa niet onder de leden mogen worden verdeeld, maar bestemd blijven voor een belangeloos doel (artikel 2:9, § 2, 9°, van hetzelfde Wetboek).
B.20.5. Vanwege die verschillende bestemming van de activa heeft de wetgever het risico groter kunnen achten dat de schuldeisers niet zullen worden betaald wanneer de belangen van aandeelhouders in de vereffening zijn betrokken, dan wanneer dat niet het geval is.
Om een vlot handelsverkeer te vrijwaren, is het bijgevolg objectief en redelijk verantwoord dat bij een voorstel tot vrijwillige ontbinding van bepaalde vennootschappen een bedrijfsrevisor of externe accountant een verslag dient op te maken, terwijl dezelfde vereiste in de regel niet geldt bij de vrijwillige ontbinding van een vereniging.
Bovendien hebben verenigingen doorgaans een geringer vermogen en minder schulden dan vennootschappen. De vereiste van een onafhankelijk verslag geldt daarom enkel voor grote vzw's, bedoeld in artikel 3: 47 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, die ook een grotere impact kunnen hebben op het handelsverkeer.
B.20.6. Het negende middel is niet gegrond.
Ten aanzien van de vermelding van het aantal aandelen in de statuten B.21. In het zevende middel voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 5:12, 5:102, 5:120, 5:126, 5:127, 5:130, 5:137, 5:148, 5:154, § 3, en 5:155, § 5, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet schenden doordat zij voor elke wijziging van het aantal aandelen in de besloten vennootschap een (onmiddellijke) statutenwijziging vereisen en doordat bijkomende inbrengen zonder uitgifte van nieuwe aandelen in een authentieke akte moeten worden vastgelegd.
B.22.1. Artikel 5:12 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen vereist dat de statuten van een besloten vennootschap het aantal aandelen vermelden : « Naast de gegevens opgenomen in het uittreksel bestemd voor bekendmaking overeenkomstig artikel 2:8, § 2, worden in de oprichtingsakte de volgende gegevens vermeld : [...] 4° het aantal aandelen, evenals in voorkomend geval, de overdrachtsbeperkingen en, indien er verschillende soorten aandelen bestaan, dezelfde gegevens en de rechten per soort; [...] De gegevens bedoeld onder 3° en 4°, moeten worden opgenomen in het deel van de akte dat de statuten bevat. [...] ».
B.22.2. De overige bestreden bepalingen vereisen een statutenwijziging voor een wijziging van de rechten verbonden aan één of meerdere soorten aandelen (artikel 5:102 van hetzelfde Wetboek), voor de uitgifte van nieuwe aandelen, met inbegrip van de converteerbare obligatie en inschrijvingsrechten (artikel 5: 120, in samenhang gelezen met de artikelen 5:121, 5:122 en 5:137, van hetzelfde Wetboek), voor de vernietiging van aandelen (artikel 5:148 van hetzelfde Wetboek) en voor de uittredingen en uitsluitingen (artikelen 5:154, § 3, en 5:155, § 5, van hetzelfde Wetboek).
Een statutenwijziging gebeurt bij authentieke akte (artikel 2:5, § 4, van hetzelfde Wetboek). Een dergelijke akte is ook vereist voor een bijkomende inbreng zonder uitgifte van nieuwe aandelen (artikel 5:120, § 2, van hetzelfde Wetboek), voor de inschrijving op nieuwe aandelen (artikel 5:126 van hetzelfde Wetboek), voor de conversie of vervanging van obligaties en de uitoefening van inschrijvingsrechten (artikel 5: 127 van hetzelfde Wetboek) en voor de afstand van het voorkeurrecht (artikel 5:137 van hetzelfde Wetboek).
B.22.3. Anders dan de verzoekende partijen betogen, is er geen « inconsistentie » in de wetgeving naargelang nieuwe aandelen worden uitgegeven door de algemene vergadering of door het bestuursorgaan. In beide gevallen is een statutenwijziging vereist. Enkel het tijdstip van de authentieke akte kan verschillen, onmiddellijk (artikel 5:120 van hetzelfde Wetboek) of vóór het einde van het boekjaar (artikel 5:137, § 2, van hetzelfde Wetboek).
De verzoekende partijen vergelijken de vormvoorschriften voor een besloten vennootschap evenwel in hoofdzaak met de vormvoorschriften voor een coöperatieve vennootschap. De hoedanigheid van aandeelhouder in een coöperatieve vennootschap kan zonder statutenwijziging worden verkregen en de aandeelhouders kunnen, binnen de door de statuten bepaalde grenzen, ten laste van het vennootschapsvermogen uittreden of uit de vennootschap worden gesloten (artikel 6: 1, § 1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek). Jaarlijks brengt de raad van bestuur op de algemene vergadering verslag uit van de uittredingen (artikel 6:120 van hetzelfde Wetboek) en van de uitgifte van het aantal nieuwe aandelen (artikel 6:108 van hetzelfde Wetboek). Het jaarverslag van de coöperatieve vennootschap vermeldt het aantal aandelen per soort (artikel 6:124 van hetzelfde Wetboek).
B.22.4. Coöperatieve vennootschappen zijn samenwerkingsverbanden die voor hun wijze van functioneren specifieke beginselen volgen die hen duidelijk onderscheiden van andere vennootschapsvormen. De veranderlijkheid van het aandeelhoudersbestand is een wezenlijk kenmerk van de coöperatieve vennootschap, gestoeld op de voorrang van de individuele persoon op het kapitaal. De optie bieden om een dergelijke vennootschap op te richten, behoort tot de appreciatiebevoegdheid van de wetgever.
Wanneer de wetgever in een vennootschapsvorm met veranderlijk aandeelhoudersbestand voorziet, is het objectief en redelijk verantwoord dat hij de toetreding, de uittreding en de uitsluiting van aandeelhouders zonder statutenwijziging mogelijk maakt, terwijl hij niet in dezelfde mogelijkheid voorziet voor de andere vennootschapsvormen.
Voor de besloten vennootschap daarentegen heeft de wetgever het « opportuun geoordeeld om in de statuten van de BV het correcte aantal aandelen vermeld te zien, zij het dat, om geen nodeloos belastende formaliteiten en kosten op te leggen, het volstaat de bijwerking daarvan slechts één maal per boekjaar te doen. Het aandelenregister geeft op elk ogenblik de correcte toestand weer ». De wetgever heeft daarom niet in de mogelijkheid tot toetreding voorzien zoals die in de coöperatieve vennootschap bestaat : « de invoering van een flexibel regime voor de uitgifte van nieuwe aandelen in de BV en het behoud van de mogelijkheid voor alle bestaande aandeelhouders om vooraf unaniem afstand te doen van het voorkeurrecht, volstaan om een vlotte toetreding van nieuwe aandeelhouders mogelijk te maken » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3119/001, p. 188).
B.22.5. Het zevende middel is niet gegrond.
B.23. In het achtste middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 6:13 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat voor een coöperatieve vennootschap geen statutenwijziging vereist is bij de uitgifte van nieuwe aandelen of bij het uittreden of uitsluiten van een aandeelhouder, terwijl de bestreden bepaling niettemin verplicht om het aantal aandelen op te nemen in de statuten.
B.24.1. Artikel 6:13 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bepaalt : « Naast de gegevens opgenomen in het uittreksel bestemd voor bekendmaking overeenkomstig artikel 2:8, § 2, worden in de oprichtingsakte de volgende gegevens vermeld : [...] 4° het aantal aandelen, evenals in voorkomend geval, de overdrachtsbeperkingen en, indien er verschillende soorten aandelen bestaan, dezelfde gegevens en de rechten per soort; [...] De gegevens bedoeld onder 3°, 4° en 9° moeten worden opgenomen in het deel van de akte dat de statuten bevat. [...] ».
B.24.2. De Ministerraad werpt op dat het middel niet verduidelijkt welk verschil in behandeling de bestreden bepaling doet ontstaan.
In het licht van het zevende middel kan het achtste middel aldus worden begrepen dat de oprichters van een coöperatieve vennootschap, wat de verplichte vermelding van het aantal aandelen in de statuten betreft, ten onrechte op dezelfde wijze worden behandeld als de oprichters van een besloten vennootschap.
B.24.3. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet zich overigens ertegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.24.4. De bestreden bepaling is woordelijk overgenomen van de in B.24.1 vermelde bepaling inzake de besloten vennootschap.
Het is evenwel incoherent de verplichting op te leggen het aantal aandelen in de statuten van een coöperatieve vennootschap te vermelden, terwijl - zoals uit de bespreking van het vorige middel is gebleken - de hoedanigheid van aandeelhouder in een coöperatieve vennootschap zonder statutenwijziging kan worden verkregen en afgestaan of afgenomen (artikel 6:1, § 1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek).
De gelijke behandeling van oprichters van coöperatieve en besloten vennootschappen is bijgevolg zonder redelijke verantwoording.
B.24.5. Het achtste middel is gegrond.
Artikel 6:13, eerste lid, 4°, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van de statutenwijziging bij authentieke akte B.25. In het tiende middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 2:5, § 4, eerste en tweede lid, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet schendt doordat het voor de statutenwijziging van een besloten vennootschap, een coöperatieve vennootschap, een naamloze vennootschap of een Europese (coöperatieve) vennootschap een authentieke akte vereist, terwijl dezelfde vereiste niet geldt voor de statutenwijziging van een commanditaire vennootschap, een (internationale) vzw of een stichting.
B.26.1. Besloten vennootschappen, coöperatieve vennootschappen, naamloze vennootschappen en Europese (coöperatieve) vennootschappen worden, op straffe van nietigheid, opgericht bij authentieke akte (artikel 2: 5, § 1, tweede lid, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen).
Commanditaire vennootschappen, (internationale) vzw's en stichtingen worden opgericht bij authentieke of onderhandse akte (artikel 2:5, § 1, eerste lid, en § § 2 en 3, van hetzelfde Wetboek).
B.26.2. Artikel 2:5, § 4, van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Iedere statutenwijziging moet, op straffe van nietigheid, gebeuren in de vorm die voor de oprichtingsakte is vereist.
In afwijking van het eerste lid : 1° wordt in geval van een IVZW, enkel de wijziging van de gegevens vermeld in artikel 2:10, § 2, 6°, 8° en 9°, bij authentieke akte vastgesteld;2° wordt in geval van een stichting, enkel de wijziging van de gegevens vermeld in artikel 2:11, § 2, 4°, a) en b), tot 6°, bij authentieke akte vastgesteld, alsook voor een private stichting de gegevens vermeld in artikel 2:11, § 2, 3°. In geval van een IVZW en een stichting van openbaar nut moet elke wijziging van de gegevens vermeld in de artikelen 2:10, § 2, 3°, en 2: 11, § 2, 3°, door de Koning worden goedgekeurd ».
De bepaling werd gewijzigd bij artikel 48, 4°, van de in B.13.1 vermelde wet van 28 april 2020. Die wijziging - opgenomen in de hierboven weergegeven versie - heeft geen invloed op het aangevoerde middel.
B.26.3. Zoals uit de in B.18.2 vermelde definities blijkt, heeft een vennootschap als doel aan haar vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel uit te keren of te bezorgen, terwijl een vereniging en een stichting een belangeloos doel nastreven en rechtstreeks noch onrechtstreeks enig vermogensvoordeel mogen uitkeren. Vanwege die verschillende finaliteit heeft de wetgever het risico voor het handelsverkeer groter kunnen achten wanneer daarin vennootschappen zijn betrokken en vermocht hij bijgevolg ten aanzien van vennootschappen in ruimere waarborgen voor derden te voorzien.
Een commanditaire vennootschap onderscheidt zich van de andere in het middel vermelde vennootschappen doordat zij, zoals in B.6.1 is vermeld, wordt aangegaan door één of meer vennoten die onbeperkt en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen van de vennootschap.
B.26.4. Het is bijgevolg objectief en redelijk verantwoord dat besloten vennootschappen, coöperatieve vennootschappen, naamloze vennootschappen en Europese (coöperatieve) vennootschappen hun statuten enkel bij authentieke akte kunnen wijzigen, terwijl commanditaire vennootschappen, (internationale) vzw's en stichtingen hun statuten bij onderhandse akte kunnen wijzigen.
B.27. Het tiende middel is niet gegrond.
Ten aanzien van de formaliteiten bij omzetting van vennootschappen B.28. In het elfde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 14:3 tot 14:7 en 14: 12 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de controle van het nettoactief bij omzetting van vennootschappen weinig relevant is en omdat de controle door een bedrijfsrevisor of een externe accountant van de staat van activa en passiva overbodig is voor een omzetting in een kapitaalloze vennootschap.
B.29. De bestreden bepalingen regelen de formaliteiten die het besluit tot omzetting van een vennootschap voorafgaan (artikelen 14:3 tot 14:7 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen) alsook de aansprakelijkheid van de betrokken vennoten (artikel 14:12 van hetzelfde Wetboek).
De verzoekende partijen preciseren evenwel niet welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken noch in welk opzicht de bestreden bepalingen een verschil in behandeling teweegbrengen dat discriminerend zou zijn. De loutere vaststelling dat personen die de bestreden bepalingen naleven en personen die de bestreden bepalingen niet naleven en zich dus blootstellen aan sancties, verschillend worden behandeld, kan niet volstaan ter staving van een middel dat is ontleend aan de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Beide categorieën van personen zijn immers op dezelfde wijze onderworpen aan dezelfde wettelijke bepalingen. Wanneer zij over een vrije keuze beschikken, moeten zij de gevolgen van hun keuze aanvaarden.
B.30. Het elfde middel is niet ontvankelijk.
Om die redenen, het Hof - vernietigt : . artikel 2:59, eerste lid, 3°, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, ingevoerd bij de wet van 23 maart 2019 « tot invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en houdende diverse bepalingen », onder voorbehoud van de voorwaarde vermeld in B.14; . artikel 6:13, eerste lid, 4°, van hetzelfde Wetboek; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 15 oktober 2020.
De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut A. Alen