Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 december 2020

Uittreksel uit arrest nr. 108/2020 van 16 juli 2020 Rolnummer 7167 In zake: de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 152 en 209bis van het Wetboek van strafvordering, gesteld door Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. M(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020204179
pub.
09/12/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 108/2020 van 16 juli 2020 Rolnummer 7167 In zake: de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 152 en 209bis van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. Merckx-Van Goey, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 24 april 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 april 2019, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 152 en 209bis van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 EVRM, in die zin geïnterpreteerd dat een procespartij, nadat namens haar conclusies werden genomen conform een beschikking op grond van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, evenwel zonder dat zij kennis had van de inhoud en deze niet toegelaten noch bekrachtigd heeft, het recht niet zou hebben om deze conclusies van onwaarde te laten verklaren, terwijl een andere procespartij, nadat namens haar conclusies werden genomen conform een beschikking op grond van artikel 747 van het Gerechtelijk Wetboek, evenwel zonder dat zij kennis had van de inhoud en deze niet toegelaten noch bekrachtigd heeft, wel het recht heeft om deze conclusies van onwaarde te laten verklaren ? ».

Op 21 mei 2019 hebben de rechters-verslaggevers R. Leysen en T. Giet, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) Bij beschikking van 9 juli 2019 heeft het Hof beslist de zaak overeenkomstig de gewone rechtspleging voort te zetten. (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 152 en 209bis van het Wetboek van strafvordering bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre een procespartij voor een strafgerecht niet het recht zou hebben om conclusies die werden ingediend door haar raadsman, van onwaarde te laten verklaren, terwijl een procespartij voor een burgerlijk rechtscollege wel over dat recht beschikt.

In de prejudiciële vraag wordt aldus verzocht de situatie van de rechtzoekenden die bij een burgerlijk rechtscollege een vordering tot ontkentenis tegen hun raadsman wensen in te stellen, te vergelijken met de situatie van de rechtzoekenden die voor een strafgerecht een vordering tot ontkentenis tegen hun raadsman wensen in te stellen.

B.2. De artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek, die hoofdstuk VI (« Ontkentenis van proceshandelingen ») van titel III (« Tussengeschillen en bewijs ») van boek II (« Geding ») van deel IV (« Burgerlijke rechtspleging ») van het Gerechtelijk Wetboek vormen, bepalen : «

Art. 848.Ingeval een proceshandeling wordt verricht namens een persoon, buiten iedere wettelijke vertegenwoordiging, zonder dat deze die handeling, zelfs stilzwijgend, heeft gelast, toegelaten of bekrachtigd, kan hij de rechter verzoeken die handeling van onwaarde te verklaren.

Dit geldt eveneens voor de reeds gedane onderzoeksverrichtingen en voor de beslissingen gewezen ingevolge de van onwaarde verklaarde handeling.

De andere partijen in het geding kunnen dezelfde vordering indienen, tenzij de persoon namens wie de handeling is verricht, deze bekrachtigt of te bekwamer tijd bevestigt.

Art. 849.Wanneer de zaak voor de rechter aanhangig is in eerste of tweede aanleg, wordt de in artikel 848 bedoelde vordering tot ontkentenis gedaan volgens de regels van de tussenkomst.

Blijft er een rechtsmiddel mogelijk, dan kan de vordering tot ontkentenis ingediend worden samen met dit rechtsmiddel.

In de andere gevallen wordt de vordering tot ontkentenis ingediend samen met de herroeping van het gewijsde zoals gezegd wordt in artikel 1134.

Iedere vordering tot ontkentenis wordt aan het openbaar ministerie medegedeeld.

Degene tegen wie de vordering tot ontkentenis is toegewezen, kan worden veroordeeld tot schadevergoeding jegens de eiser en jegens de andere partijen.

Art. 850.De rechter kan, op verzoek van een partij, weigeren rekening te houden met de aanbieding, erkenning of toestemming die niet gewettigd is door de handtekening van degene van wie zij uitgaat of van zijn bijzondere gemachtigde ».

B.3. Het geschil dat voor de verwijzende rechter hangende is, betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de correctionele rechtbank. In het kader van dat hoger beroep wenst de beklaagde een procedure tot ontkentenis in te stellen tegen zijn vorige raadsman, doordat conclusies in de procedure voor het Hof van Beroep, overeenkomstig de artikelen 152 en 209bis van het Wetboek van strafvordering, zouden zijn neergelegd zonder dat beklaagde kennis had van de inhoud en zonder dat die laatste die proceshandeling heeft toegelaten of bekrachtigd.

B.4. Bij de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de procedure geregeld die het mogelijk maakt een vordering tot ontkentenis in te stellen tegen een persoon die, zonder lastgeving of met overschrijding van de grenzen ervan, een proceshandeling zou hebben verricht. De rechter zal de aldus verrichte proceshandeling alsook, in voorkomend geval, de reeds gedane onderzoeksverrichtingen en de beslissingen gewezen ingevolge de van onwaarde verklaarde handeling, van onwaarde kunnen verklaren (artikel 848, eerste en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

De vordering tot ontkentenis kan worden ingediend door de persoon namens wie de handeling is verricht (artikel 848, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek) of door de andere partijen in het geding (artikelen 848, derde lid, en 850 van het Gerechtelijk Wetboek), behalve wanneer de partij namens wie de handeling is verricht, die heeft bekrachtigd of te bekwamer tijd heeft bevestigd (artikel 848, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

De vordering tot ontkentenis kan een tussenvordering zijn en wordt gedaan volgens de regels van de tussenkomst, wanneer de zaak voor de rechter aanhangig is in eerste of tweede aanleg (artikel 849, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek). Zij kan ook worden ingediend samen met een rechtsmiddel, indien er een rechtsmiddel mogelijk blijft (artikel 849, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek), of, in de andere gevallen, samen met de herroeping van het gewijsde zoals bepaald in artikel 1134 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 849, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

Degene tegen wie de vordering tot ontkentenis is toegewezen, kan worden veroordeeld tot schadevergoeding jegens de eiser en jegens de andere partijen (artikel 849, vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek). De persoon tegen wie de vordering tot ontkentenis is ingediend, moet, met inachtneming van de rechten van de verdediging, bij de zaak worden betrokken (Cass., 16 maart 2016, P.15.1662.F).

B.5.1. Wat het toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepalingen betreft, heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat zij niet van toepassing zijn voor de strafgerechten (Cass., 11 februari 1986, Arr. Cass., 1986, nr. 373; 15 december 2004, P.04.1590.F; 24 september 2014, P.14.0022.F; 16 maart 2016, P.15.1662.F) aangezien « het Wetboek van Strafvordering, dat de vertegenwoordiging van de beklaagde regelt, [...] niet [toestaat] dat dit tussengeschillen veroorzaakt die de rechtspleging dreigen te vertragen » (Cass., 24 september 2014, P.14.0022.F).

B.5.2. Wat de mogelijkheid betreft om een vordering tot ontkentenis in te dienen, zoals zij is geregeld bij de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek, worden de in de prejudiciële vraag beoogde categorieën van personen derhalve verschillend behandeld.

B.6. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.7. Bij zijn arrest nr. 21/2018 van 22 februari 2018 heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat het Wetboek van strafvordering niet voorziet in een specifieke procedure tot ontkentenis niet betekent dat de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek ertoe strekken van toepassing te zijn voor de strafgerechten. De toepassing van de in het geding zijnde bepalingen op de door het Wetboek van strafvordering georganiseerde strafrechtspleging zou immers klaarblijkelijk strijdig zijn met de door het Wetboek van strafvordering nagestreefde algemene beginselen en doelstellingen, namelijk de doelstellingen van snelheid en algemeen belang die eigen zijn aan de voor de strafrechter gevoerde strafrechtspleging, en de zorg om tussengeschillen die rechtspleging niet te laten vertragen (in die zin, Cass., 24 september 2014, P.14.0022.F).

B.8.1. De beklaagde die zich in het begin van de rechtspleging laat vertegenwoordigen door een advocaat wordt geacht aan die advocaat een machtiging te geven om hem te vertegenwoordigen tot het einde van de rechtspleging, behoudens uitdrukkelijke aanwijzing van het tegendeel die uitgaat ofwel van de beklaagde, ofwel van zijn advocaat. Hij kan ook de beroepsaansprakelijkheid van zijn advocaat in het geding brengen indien die een handeling stelt die de lastgeving die hij heeft ontvangen, overschrijdt.

B.8.2. Aangezien het vermoeden van het mandaat ad litem waarin is voorzien bij artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing is voor de strafgerechten (Cass., 22 december 1999, P.99.0154.F;

Cass., 9 januari 2007, P.06.1175.N) en weerlegbaar is (Cass., 9 februari 1978, Arr. Cass., 1978, p. 688; 17 april 1997, C.96.0051.F; 9 januari 2007, P.06.1175.N), dient ervan te worden uitgegaan dat, los van de toepassing van de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek, de beklaagde dat vermoeden moet kunnen weerleggen met alle middelen van recht en met inachtneming van de rechten van de verdediging.

B.8.3.Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.8.2, leiden de in het geding zijnde bepalingen, in zoverre zij niet van toepassing zijn voor de strafgerechten, niet tot een onevenredige aantasting van de rechten van de beklaagde die tegen zijn vorige raadsman een vordering tot ontkentenis zou wensen in te stellen.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.8.2, schenden de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 152 en 209bis van het Wetboek van strafvordering niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 16 juli 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^