gepubliceerd op 02 december 2020
Uittreksel uit arrest nr. 97/2020 van 25 juni 2020 Rolnummer 7105 In zake : de prejudiciële vraag betreffende boek I van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel. H samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, P. (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 97/2020 van 25 juni 2020 Rolnummer 7105 In zake : de prejudiciële vraag betreffende boek I van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 16 januari 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 januari 2019, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is boek I van het Wetboek van strafvordering bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre het aan de benadeelde partij of aan de in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek beoogde persoon niet het recht toekent om bijkomende opsporingshandelingen te vragen (behalve in het kader van een willig beroep) en niet voorziet in een beroep in geval van weigering om bijkomende opsporingshandelingen te verrichten of bij gebrek aan een antwoord erop, terwijl dergelijke rechten worden toegekend aan de burgerlijke partijen en aan de inverdenkinggestelde (of de in het gerechtelijk onderzoek beoogde persoon) in het kader van een strafrechtelijk onderzoek ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van boek I van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre het aan de benadeelde partij of aan de in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek beoogde persoon niet het recht toekent om bijkomende opsporingshandelingen aan de procureur des Konings te vragen, behalve in het kader van een willig beroep, en in zoverre het niet voorziet in een beroep in geval van weigering van de procureur des Konings of bij gebrek aan een antwoord van hem.
B.1.2. Het Hof wordt verzocht die situatie te vergelijken met die van de burgerlijke partij en van de inverdenkinggestelde of van de in het gerechtelijk onderzoek beoogde persoon die, in het kader van een strafonderzoek, de onderzoeksrechter kunnen verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten en die zich, indien die dat weigert of bij gebrek aan een beslissing binnen een bepaalde termijn, kunnen wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling, die uitspraak doet over het verzoek, op grond van artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering. Dat artikel bepaalt : « § 1. De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten. § 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft; het beschrijft nauwkeurig de gevraagde onderzoekshandeling, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht.
De onderzoeksrechter doet uitspraak op straffe van nietigheid van zijn beschikking uiterlijk binnen een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register. Deze termijn wordt teruggebracht tot acht dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt.
De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing. § 3. De onderzoeksrechter kan dit verzoek afwijzen indien hij de maatregel niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen of indien hij deze maatregel op dat ogenblik nadelig acht voor het onderzoek. § 4. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter kan hoger beroep worden ingesteld overeenkomstig artikel 61quater, § 5. § 5. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn vermeerderd met vijftien dagen, kan de verzoeker zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling wenden overeenkomstig artikel 61quater, § 6. § 6. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp ».
B.2.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden.
B.2.2. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt het recht op een eerlijk proces : « 1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden. [...] 3. Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, heeft ten minste de volgende rechten : [...] d) de getuigen à charge te ondervragen of doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden op dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge. [...] ».
B.2.3. Het recht op toegang tot de rechter wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De bestaanbaarheid van een wetsbepaling met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, kan slechts door het Hof worden onderzocht in zoverre de in het geding zijnde bepaling het Unierecht ten uitvoer brengt overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (HvJ, grote kamer, 26 februari 2013, C-617/10, Aklagaren, punten 17 e.v.).
Aangezien uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt dat er te dezen een aanknopingspunt bestaat met de tenuitvoerlegging van het Unierecht, is de prejudiciële vraag niet ontvankelijk in zoverre de verwijzende rechter wenst te vernemen of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
B.3.1. De voorbereidende fase van het strafproces kan de vorm aannemen van ofwel een opsporingsonderzoek, ofwel een gerechtelijk onderzoek.
B.3.2. Het opsporingsonderzoek is, luidens artikel 28bis, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, « het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering ». Het wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings.
De opsporingshandelingen mogen in beginsel geen enkele dwangmaatregel inhouden, noch een schending inhouden van individuele rechten en vrijheden. De procureur des Konings heeft de verplichting te waken over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyaliteit waarmee zij worden verzameld (artikel 28bis, § 3, van hetzelfde Wetboek).
B.3.3. Het gerechtelijk onderzoek is, luidens artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, « het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen ». Het gerechtelijk onderzoek wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter. In beginsel kan deze een strafbaar feit niet bij zichzelf aanhangig maken. Hij wordt meestal geadieerd door de procureur des Konings of door de persoon die beweert benadeeld te zijn, die zich burgerlijke partij stelt. Overeenkomstig artikel 56, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek heeft de onderzoeksrechter de verplichting om een onderzoek à charge en à décharge in te stellen en kan hij daartoe dwang gebruiken en maatregelen nemen die inbreuk maken op de individuele rechten en vrijheden. Hij is niet bevoegd om te beslissen over het gevolg dat moet worden voorbehouden aan het gerechtelijk onderzoek, aangezien dat prerogatief toekomt aan de raadkamer en aan de kamer van inbeschuldigingstelling, die toezicht uitoefenen op het gerechtelijk onderzoek en bij de regeling van de rechtspleging beslissen om de zaak al dan niet naar de vonnisgerechten te verwijzen (zie met name de artikelen 127 tot 131, 135 en 136 van het Wetboek van strafvordering).
B.4.1. De strafprocedure is, in de voorbereidende fase ervan, in beginsel inquisitoriaal en geheim. Dat inquisitoriale karakter wordt verantwoord door het doel een maximale efficiëntie te waarborgen bij het zoeken naar de waarheid, zonder inmenging van de partijen.
B.4.2. De wetgever heeft evenwel met artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering een uitzondering ingevoerd op het inquisitoriale karakter van de voorbereidende fase van het strafproces, die het, in het kader van een gerechtelijk onderzoek, de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij mogelijk maakt de onderzoeksrechter te verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten en zich, indien die dat weigert of bij gebrek aan een beslissing binnen een bepaalde termijn, tot de kamer van inbeschuldigingstelling te wenden.
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 12 maart 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/03/1998 pub. 02/04/1998 numac 1998009267 bron ministerie van justitie Wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek sluiten « tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek » werd in verband met artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering verduidelijkt : « Het ontwerp maakt van het verzoek tot bijkomende onderzoeksmaatregelen een recht [...]. [...] Met deze bepaling worden niet alleen de rechten van de verdediging uitgebreid, ze is ook in het belang van het onderzoek zelf. [...] Alhoewel in theorie het dossier voor de vonnisgerechten aan een volstrekt tegensprekelijke rechtspleging zou moeten worden onderworpen, blijkt dit thans in de praktijk lang niet altijd het geval. Zeker wanneer het een omvangrijk dossier betreft, blijft de mogelijkheid voor de verdediging om bepaalde elementen daaruit te betwisten eerder beperkt. Het dossier is zodoende veel meer dan vroeger in staat de beslissing ten gronde te beïnvloeden. In die mate zelfs dat het inquisitoir samengesteld dossier ook de rechtspleging ten gronde kan hypothekeren. Vandaar de noodzaak om tijdens het gerechtelijk onderzoek het dossier op een meer evenwichtige wijze samen te stellen dan nu het geval is. De mogelijkheid voor de verdediging om bijkomende onderzoeken te doen stellen die eventueel elementen à décharge aan het licht kunnen brengen, moet dan ook in deze context begrepen worden » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, pp. 51-52).
B.4.3. Daarentegen genieten de belanghebbenden tijdens het opsporingsonderzoek geen formeel recht om een bepaalde opsporingshandeling te vragen. De belanghebbenden kunnen weliswaar steeds een informeel verzoek aan het openbaar ministerie richten, zoals, in het kader van een verhoor, bevestigd bij artikel 47bis, § 1, eerste lid, 4), en § 2, 7), van het Wetboek van strafvordering, maar het openbaar ministerie is geenszins verplicht op dat verzoek in te gaan en de belanghebbenden beschikken niet over enig rechtsmiddel tegen een weigeringsbeslissing of de ontstentenis van beslissing.
B.5. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad aanvoert, zijn de in B.1 vermelde categorieën van personen vergelijkbaar aangezien het in beide gevallen erom gaat te verzoeken om een bijkomende handeling te verrichten tijdens de voorbereidende fase van het strafproces.
B.6. Het verschil in behandeling berust op het criterium van het stadium waarin de strafprocedure zich bevindt in de voorbereidende fase ervan, in het opsporingsonderzoek of in het gerechtelijk onderzoek. Dat criterium is objectief.
B.7. Rekening houdend met de verschillende opdrachten en bevoegdheden van de procureur des Konings en van de onderzoeksrechter, beschikken de belanghebbenden tijdens het opsporingsonderzoek over minder waarborgen om hun rechten van verdediging te beschermen dan tijdens het gerechtelijk onderzoek. Aldus, aangezien de procureur des Konings niet is onderworpen aan een wettelijke verplichting om een onderzoek à charge en à décharge in te stellen en niet over een dwangbevoegdheid beschikt die analoog is aan die van de onderzoeksrechter, is het pertinent dat de wetgever aan de personen op wie een opsporingsonderzoek betrekking heeft, met inbegrip van de benadeelde partij, niet dezelfde rechten heeft toegekend als die welke hij heeft toegekend aan de inverdenkinggestelde en aan de burgerlijke partij in het kader van een gerechtelijk onderzoek.
B.8. De referentie door de verwijzende rechter aan het arrest nr. 6/2017 van 25 januari 2017, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de ontstentenis van een beroep bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter tegen de weigering of de ontstentenis van een beslissing door het openbaar ministerie ten aanzien van een door een verdachte geformuleerd verzoek om toegang tot een dossier in het opsporingsonderzoek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, is niet relevant. Het Hof heeft bij dat arrest geoordeeld : « B.5.2. Niettemin, aangezien de wetgever aan de verdachte het recht toekent om te verzoeken om inzage in zijn dossier en om een afschrift ervan te verkrijgen vanaf het stadium van het opsporingsonderzoek, wordt afbreuk gedaan aan de vereisten van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en van de rechten van verdediging wanneer de weigering van het verzoek tot inzage of de ontstentenis van beslissing niet het voorwerp kan uitmaken van een controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter ».
Zoals in B.4.3 is vermeld, heeft de wetgever aan de personen op wie een opsporingsonderzoek betrekking heeft, evenwel geen formeel recht toegekend om bepaalde opsporingshandelingen te vragen aan het openbaar ministerie, in tegenstelling tot het recht op toegang tot het dossier dat door artikel 21bis van het Wetboek van strafvordering wordt gewaarborgd, zodat de zienswijze van het Hof in het voormelde arrest te dezen niet bij analogie van toepassing is.
B.9. Het verschil in behandeling brengt tot slot geen onevenredige gevolgen met zich mee. De procureur des Konings dient immers te waken over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyaliteit waarmee zij worden verzameld (artikel 28bis, § 3, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering). Daarenboven oefenen de vonnisgerechten toezicht uit op de opdracht van het openbaar ministerie, door te waken over de regelmatigheid van het opsporingsonderzoek. Zij kunnen, indien het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, onherstelbaar werd aangetast, de vervolging onontvankelijk verklaren (Cass., 31 mei 2011, P.10.2037.F; 18 januari 2017, P.16.0626.F). Ten slotte kunnen de vonnisgerechten, in het stadium van de rechtspleging ten gronde, bevelen dat wordt overgegaan tot bijkomende onderzoeksverrichtingen, zowel ambtshalve als op verzoek van de belanghebbenden.
B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Boek I van het Wetboek van strafvordering schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het aan de benadeelde partij of aan de in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek beoogde persoon niet het recht toekent om bijkomende opsporingshandelingen te vragen, behalve in het kader van een willig beroep, en niet voorziet in een beroep in geval van een weigering om bijkomende opsporingshandelingen te verrichten of bij gebrek aan een antwoord.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 25 juni 2020.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût