gepubliceerd op 15 september 2020
Uittreksel uit arrest nr. 78/2020 van 28 mei 2020 Rolnummer 7349 In zake: de prejudiciële vragen betreffende artikel 120, § 2, eerste lid, 1°, a) en b), van de programmawet van 27 december 2006, gesteld door het Arbeidshof te Antwerp(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. M(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 78/2020 van 28 mei 2020 Rolnummer 7349 In zake: de prejudiciële vragen betreffende artikel 120, § 2, eerste lid, 1°, a) en b), van de programmawet (I) van 27 december 2006, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 20 januari 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 januari 2020, heeft het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 120, § 2, eerste lid, 1°, b), Programmawet (I) van 27 december 2006 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het voordeel van de schadeloosstelling toekent aan de langstlevende echtgenoot die gehuwd was na het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de bij deze wet georganiseerde schadeloosstelling en die ten minste 365 dagen gehuwd was vóór het overlijden van het slachtoffer en de langstlevende echtgenoot in deze hypothese (gehuwd na het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de bij deze wet georganiseerde schadeloosstelling) die minder dan 365 dagen was gehuwd vóór het overlijden van het slachtoffer van het voordeel ervan uitsluit, hoewel de echtgenoten onmiddellijk voordien wettelijk samenwoonden na een verklaring van samenwoning overeenkomstig artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek en waarbij de gezamenlijke duur van het huwelijk en de wettelijke samenwoning minstens 365 dagen bedraagt ? »; « Schendt artikel 120, § 2, eerste lid, 1°, a), Programmawet (I) van 27 december 2006 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het voordeel van de schadeloosstelling toekent aan de langstlevende echtgenoot die gehuwd was vóór het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de bij deze wet georganiseerde schadeloosstelling en het de langstlevende echtgenoot die op het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op deze schadeloosstelling wettelijk samenwoonde (na een verklaring van samenwoning overeenkomstig artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek) zonder een samenlevingsovereenkomst zoals bepaald door artikel 120, § 2 van de Programmawet, van het voordeel ervan uitsluit ? ».
Op 12 februari 2020 hebben de rechters-verslaggevers T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 120, § 2, eerste lid, van de programmawet (I) van 27 december 2006, dat bepaalt : « Indien het slachtoffer overlijdt ingevolge de in artikel 118 bedoelde ziekte, komt het Asbestfonds tegemoet ten voordele van de rechthebbenden van het slachtoffer die op het tijdstip van zijn overlijden te zijnen laste zijn. Onder rechthebbende ten laste van het slachtoffer moet worden verstaan : 1° de echtgenoot die op het tijdstip van het overlijden noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden is, dan wel de partner die op het tijdstip van het overlijden van het slachtoffer wettelijk met hem samenwoonde en, overeenkomstig artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek, met hem een overeenkomst had gesloten die beide partijen tot wederzijdse bijstand verplicht en die, zelfs na een eventuele breuk, financiële gevolgen kan hebben, alsook op voorwaarde dat : a) het huwelijk werd gesloten of de wettelijke samenwoning is aangevangen op een tijdstip dat het slachtoffer nog geen aanspraak maakte op de bij deze wet georganiseerde schadeloosstelling, of b) het huwelijk werd gesloten of de wettelijke samenwoning aanving na het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de bij deze wet georganiseerde schadeloosstelling, voor zover dat huwelijk is gesloten of die wettelijke samenwoning is aangevangen ten minste 365 dagen vóór het overlijden van het slachtoffer, [...] [...] ».
Indien het asbestslachtoffer overlijdt, vloeit uit die bepaling voort dat de langstlevende echtgenoot als gerechtigde in aanmerking komt voor de tegemoetkoming van het Asbestfonds mits het huwelijk is gesloten op een tijdstip waarop het slachtoffer nog geen aanspraak maakte op de schadeloosstelling of mits het huwelijk is gesloten na het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de schadeloosstelling voor zover dat huwelijk is gesloten ten minste 365 dagen vóór het overlijden van het slachtoffer.
B.2.1. Het Hof wordt gevraagd of artikel 120, § 2, eerste lid, b), van de programmawet (I) van 27 december 2006 bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het het voordeel van de tegemoetkoming van het Asbestfonds toekent aan de langstlevende echtgenoot die gehuwd was na het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de schadeloosstelling en die ten minste 365 dagen gehuwd was vóór het overlijden van het slachtoffer terwijl het dat voordeel ontzegt aan de langstlevende echtgenoot die gehuwd was na het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op schadeloosstelling en die minder dan 365 dagen was gehuwd vóór het overlijden van het slachtoffer, doch waarbij de gezamenlijke duur van de aan het huwelijk onmiddellijk voorafgaande wettelijke samenwoning tussen de langstlevende echtgenoot en de overleden echtgenoot en het huwelijk minstens 365 dagen bedraagt (eerste prejudiciële vraag).
B.2.2. Het Hof wordt eveneens gevraagd of artikel 120, § 2, eerste lid, a), van de programmawet (I) van 27 december 2006 bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat die bepaling het voordeel van de tegemoetkoming van het Asbestfonds toekent aan de langstlevende echtgenoot die gehuwd was vóór het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de schadeloosstelling terwijl zij dat voordeel ontzegt aan de langstlevende echtgenoot die op het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de schadeloosstelling wettelijk samenwoonde zonder een samenlevingscontract (tweede prejudiciële vraag).
B.3. Uit de motivering van de feitelijke context in het verwijzende arrest en de formulering van de prejudiciële vragen blijkt dat de vrouw die aanspraak maakt op de schadeloosstelling, op het ogenblik van het overlijden van het asbestslachtoffer gehuwd was (zijnde de langstlevende echtgenote) met het slachtoffer en zulks minder dan 365 dagen vóór dat overlijden, dat dit huwelijk werd gesloten nadat het asbestslachtoffer aanspraak maakte op de schadeloosstelling, en dat onmiddellijk aan dat huwelijk een wettelijke samenwoning voorafging die was aangevangen voordat het asbestslachtoffer aanspraak maakte op de schadeloosstelling. Eveneens blijkt dat de gezamenlijke duur van het huwelijk en de daaraan voorafgaande wettelijke samenwoning meer dan 365 dagen vóór het overlijden bedroeg.
B.4. Rekening houdend met hetgeen in B.3 is vermeld, hebben de voorgelegde vragen alleen betrekking op het geval waarbij op het ogenblik van het overlijden van het asbestslachtoffer dat slachtoffer was gehuwd waardoor een langstlevende echtgenoot als potentieel gerechtigde achterblijft. De prejudiciële vragen zijn in dat opzicht te begrijpen als vragen naar de gevolgen, voor de ontvankelijkheid van de aanvraag tot schadeloosstelling, van verschillende opeenvolgende samenlevingsvormen in hoofde van de langstlevende echtgenoot. Het Hof beperkt zijn onderzoek daartoe.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof in wezen wordt gevraagd of artikel 120, § 2, eerste lid, 1°, a) en b), van de programmawet (I) van 27 december 2006 bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de langstlevende echtgenoot die minder dan 365 dagen met het slachtoffer was gehuwd, met wie hij eerder een verklaring van wettelijke samenwoning had afgelegd, of de langstlevende echtgenoot die, voordat het asbestslachtoffer aanspraak is beginnen te maken op een tegemoetkoming, met hem een verklaring van wettelijk samenwonen had afgelegd en vervolgens met hem is gehuwd gedurende minder dan 365 dagen vóór zijn overlijden, waarbij, in beide gevallen, de gezamenlijke duur van het huwelijk en het daaraan voorafgaande wettelijk samenwonen minstens 365 dagen bedraagt, het voordeel van de tegemoetkoming van het Asbestfonds ontzegt.
B.5. De bekommernis om misbruiken tegen te gaan, vermocht de wetgever redelijkerwijs ertoe te brengen voorwaarden op te leggen om als gerechtigde van een tegemoetkoming van het Asbestfonds in aanmerking te kunnen komen, onder meer wat betreft de samenlevingsvorm, de nadere regels ervan, het ogenblik van het aangaan en de duur ervan, en het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op die tegemoetkoming. Die voorwaarden zijn, wat de langstlevende echtgenoot betreft, louter gebaseerd op de hypothese van een huwelijk dat aan het overlijden voorafgaat.
De opgelegde voorwaarden gaan uit van de idee dat zij het risico op misbruiken beperken, daar wordt opgelegd dat op bepaalde ogenblikken, of tijdens een bepaalde duur voorafgaand aan het overlijden een duurzame, nauwe en intieme band tussen de gerechtigde en het slachtoffer bestond. Tegelijkertijd stelt het Hof vast dat die voorwaarden geen rekening houden met situaties waarbij onderscheiden samenlevingsvormen elkaar onmiddellijk opvolgen.
B.6. Door voor het toekennen van een tegemoetkoming van het Asbestfonds aan de langstlevende echtgenoot of langstlevende partner de voorwaarde op te leggen van een minimumduur van 365 dagen huwelijk of wettelijk samenwonen met een authentiek samenlevingscontract waarin wederzijdse bijstandsplichten zijn opgenomen, heeft de wetgever bepaalde misbruiken willen ontmoedigen, zoals het huwelijk of het wettelijk samenwonen in extremis, waarvan de enige bedoeling is het de langstlevende echtgenoot of partner mogelijk te maken de tegemoetkoming te genieten. De wetgever heeft evenwel aanspraakmogelijkheden aanvaard die uitgaan van de idee dat in bepaalde situaties de omstandigheden aantonen dat, hoewel het overlijden minder dan één jaar na het huwelijk heeft plaatsgehad, dat huwelijk niet enkel is voltrokken om het voordeel te verkrijgen.
B.7. Het Hof heeft bij zijn arrest nr. 60/2009 van 25 maart 2009 in dat verband geoordeeld dat, hoewel de wetgever bij het tegengaan van risico's op misbruiken inzake uitkeringen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om de voorwaarden voor het verkrijgen van een tegemoetkoming of uitkering te bepalen, de voorwaarden rekening dienen te houden met bepaalde gevallen van opeenvolgende samenlevingsvormen waarvoor ook dient te worden aangenomen dat het risico op misbruik beperkt is.
Dit geldt a fortiori voor de gevallen waarbij de opvolgende samenlevingsvormen zwaardere verplichtingen voor de betrokkenen met zich meebrengen.
B.8. Het is derhalve niet redelijk verantwoord om de langstlevende echtgenoot, die minder dan 365 dagen met het overleden slachtoffer was gehuwd, met wie hij, voordat het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de tegemoetkoming, een verklaring van wettelijk samenwonen had afgelegd, of de langstlevende echtgenoot die, voordat het asbestslachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de tegemoetkoming, met hem een verklaring van wettelijk samenwonen had afgelegd, waarna zij minder dan 365 dagen gehuwd waren, en waarbij de gezamenlijke en onafgebroken duur van het huwelijk en het daaraan voorafgaande wettelijk samenwonen minstens 365 dagen bedraagt, het voordeel van de tegemoetkoming van het Asbestfonds te ontzeggen.
B.9. In die mate is artikel 120, § 2, eerste lid, 1°, a) en b), van de programmawet (I) van 27 december 2006 niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en dienen de prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 120, § 2, eerste lid, 1°, a) en b), van de programmawet (I) van 27 december 2006 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de langstlevende echtgenoot, die minder dan 365 dagen met het overleden slachtoffer was gehuwd, met wie hij, voordat het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de tegemoetkoming, een verklaring van wettelijk samenwonen had afgelegd, of die, voordat het asbestslachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de tegemoetkoming, met hem een verklaring van wettelijk samenwonen had afgelegd, waarna zij minder dan 365 dagen gehuwd waren, en waarbij de gezamenlijke en onafgebroken duur van het huwelijk en het daaraan voorafgaande wettelijk samenwonen minstens 365 dagen bedraagt, het voordeel van de tegemoetkoming van het Asbestfonds ontzegt.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 28 mei 2020.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen