gepubliceerd op 07 oktober 2020
Uittreksel uit arrest nr. 8/2020 van 16 januari 2020 Rolnummer 7260 In zake: de prejudiciële vraag betreffende artikel 99bis van het Strafwetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren. Het Grondwettelijk H samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 8/2020 van 16 januari 2020 Rolnummer 7260 In zake: de prejudiciële vraag betreffende artikel 99bis van het Strafwetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en T. Giet, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 20 juni 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 oktober 2019, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt art. 99bis van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet inzoverre het beklaagde de mogelijkheid ontzegt zich te beroepen op de rechtsgevolgen van art. 65, 2° lid strafwetboek voor wat betreft het in aanmerking nemen bij de straftoemeting van veroordelingen, uitgesproken door strafgerechten van andere lidstaten van de EU, terwijl deze mogelijkheid wel bestaat voor beklaagden die zich beroepen op art. 65, 2° lid strafwetboek voor wat betreft veroordelingen uitgesproken door de Belgische strafgerechten ».
Op 23 oktober 2019 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en J.-P. Moerman, ter vervanging van rechter J.-P. Snappe, wettig verhinderd, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de wijze waarop de strafrechter rekening dient te houden met de veroordelingen die door strafgerechten van andere lidstaten van de Europese Unie zijn uitgesproken.
B.2. Artikel 99bis van het Strafwetboek bepaalt : « De veroordelingen uitgesproken door de strafgerechten van een andere lidstaat van de Europese Unie worden in aanmerking genomen onder dezelfde voorwaarden als de veroordelingen uitgesproken door de Belgische strafgerechten en hebben dezelfde rechtsgevolgen als deze veroordelingen.
De in het eerste lid vermelde regel is niet van toepassing op het geval bedoeld in artikel 65, tweede lid ».
B.3. Artikel 65, tweede lid, van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Wanneer de feitenrechter vaststelt dat misdrijven die reeds het voorwerp waren van een in kracht van gewijsde gegane beslissing en andere feiten die bij hem aanhangig zijn en die, in de veronderstelling dat zij bewezen zouden zijn, aan die beslissing voorafgaan en samen met de eerste misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet, houdt hij bij de straftoemeting rekening met de reeds uitgesproken straffen.
Indien deze hem voor een juiste bestraffing van al de misdrijven voldoende lijken, spreekt hij zich uit over de schuldvraag en verwijst hij in zijn beslissing naar de reeds uitgesproken straffen. Het geheel van de straffen uitgesproken met toepassing van dit artikel mag het maximum van de zwaarste straf niet te boven gaan ».
B.4. Uit die bepalingen volgt dat de strafrechter in de regel rekening dient te houden met de veroordelingen die door strafgerechten van andere lidstaten van de Europese Unie zijn uitgesproken, maar dat zulks niet het geval is wanneer hem feiten worden voorgelegd die, samen met de misdrijven waarvoor reeds een veroordeling bestaat, de opeenvolgende en voortgezette uitvoering van eenzelfde misdadig opzet zijn.
Er is sprake van eenheid van misdadig opzet van de beklaagde wanneer de hem ten laste gelegde misdrijven verbonden zijn door een eenheid van doel en verwezenlijking, en in die zin één enkel feit, namelijk een complexe gedraging, opleveren. De feitenrechter oordeelt onaantastbaar of dat het geval is.
B.5. Doordat artikel 99bis, tweede lid, van het Strafwetboek de toepassing uitsluit van artikel 65, tweede lid, van hetzelfde Wetboek doet het een verschil in behandeling ontstaan tussen de personen die in België zijn veroordeeld en de personen die in een andere lidstaat van de Europese Unie zijn veroordeeld.
Wanneer de betrokken veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan en de feiten « de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet », dient de rechter met de uitgesproken veroordelingen rekening te houden bij de beoordeling van de straftoemeting voor de eerste categorie van personen, maar niet voor de tweede categorie van personen.
B.6.1. Het vaststellen van de regels inzake straftoemeting komt de wetgever toe. Hij beschikt op dat vlak over een ruime beoordelingsvrijheid, rekening houdend met het recht van de Europese Unie.
B.6.2. Om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen, dient elke lidstaat van de Europese Unie ervoor te zorgen « dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met in andere lidstaten tegen de betrokkene uitgesproken, eerdere veroordelingen wegens andere feiten, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, zulks voor zover in de lidstaat zelf met eerdere veroordelingen rekening wordt gehouden, en dat aan die in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke de nationale wetgeving verbindt aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf » (artikel 3, lid 1, van het kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 24 juli 2008 « betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie »).
B.6.3. Artikel 3, lid 5, van hetzelfde kaderbesluit beperkt die verplichting als volgt : « Indien het strafbare feit waarover de nieuwe procedure wordt gevoerd, gepleegd is voordat de eerdere veroordeling is uitgesproken of volledig ten uitvoer is gelegd, hebben de leden 1 en 2 niet tot gevolg dat vereist wordt dat lidstaten hun nationale voorschriften betreffende het opleggen van straffen toepassen, wanneer het toepassen van die voorschriften op in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen voor de rechter een beperking zou inhouden bij het opleggen van een straf in de nieuwe procedure.
De lidstaten zien er evenwel op toe dat eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen door rechters in dergelijke gevallen anderszins in aanmerking kunnen worden genomen ».
B.6.4. Het recht van de Europese Unie vereist dus niet dat de regels inzake straftoemeting, zoals bepaald in artikel 65, tweede lid, van het Strafwetboek, onverkort van toepassing zijn op personen die in een andere lidstaat van de Europese Unie zijn veroordeeld. Het vereist echter wel dat die veroordelingen op een andere wijze in aanmerking worden genomen.
B.7.1. Het verschil in behandeling tussen de personen die in België zijn veroordeeld en de personen die in een andere lidstaat van de Europese Unie zijn veroordeeld, berust op een objectief criterium.
B.7.2. De uitsluiting, van de regeling inzake straftoemeting, zoals bepaald in artikel 65, tweede lid, van het Strafwetboek, van de in artikel 99bis van hetzelfde Wetboek bepaalde regel dat de Belgische rechter rekening moet houden met veroordelingen van strafgerechten van andere lidstaten van de Europese Unie, is ingegeven door de verschillen die bestaan tussen de strafrechtstelsels van de lidstaten : « Het systematisch in aanmerking nemen van de eerdere buitenlandse veroordelingen zou tot absurde resultaten kunnen leiden. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een persoon in een andere lidstaat voorafgaandelijk veroordeeld werd tot een zwaardere straf dan hij in België had kunnen opgelegd krijgen voor hetzelfde feit, maar waarvoor hij sneller een voorwaardelijke invrijheidstelling zal genieten dan bij ons. Bij afwezigheid van een dergelijke uitzondering zou de Belgische rechter in dat geval verplicht zijn tot het uitspreken van een eenvoudige schuldigverklaring » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3149/001, p. 58).
De uitsluiting van de regeling inzake de straftoemeting is pertinent om de nagestreefde doelstelling te bereiken. Zij verhindert immers dat de strafrechter, in bepaalde gevallen, geen straf meer zou kunnen uitspreken.
B.7.3. De voormelde uitsluiting verhindert de rechter evenwel niet om de veroordelingen in een andere lidstaat van de Europese Unie op een andere wijze in aanmerking te nemen.
Artikel 3, lid 5, van het kaderbesluit 2008/675/JBZ dient zo te worden geïnterpreteerd « dat indien de nationale rechter, op grond van een in een andere lidstaat uitgesproken eerdere veroordeling, oordeelt dat een bepaalde strafmaat gezien de omstandigheden van de dader binnen de grenzen van het nationale recht onevenredig hard voor de dader zou zijn en het doel van de sanctie met een lagere straf kan worden bereikt, hij de strafmaat kan verminderen, indien een dergelijke strafmaatvermindering in louter nationale zaken mogelijk zou zijn » (considerans 9).
Die interpretatie blijkt ook uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling, waarin wordt bevestigd dat « de Belgische rechter zijn beoordelingsvrijheid behoudt om de straf te bepalen die hij gepast en gerechtvaardigd acht in het licht van de desbetreffende omstandigheden » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3149/001, p. 59).
De in het geding zijnde bepaling doet geen onevenredige gevolgen ontstaan.
B.7.4. De wetgever kan, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, oordelen dat de straftoemetingsregeling van artikel 65, tweede lid, van het Strafwetboek niet toepasselijk is op veroordelingen uitgesproken door de strafgerechten van een andere lidstaat van de Europese Unie.
B.8. De prejudiciële vraag dient, onder voorbehoud van de in B.7.3 vermelde interpretatie, ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Onder voorbehoud van de in B.7.3 vermelde interpretatie, schendt artikel 99bis, tweede lid, van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 16 januari 2020.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen