gepubliceerd op 17 juni 2020
Uittreksel uit arrest nr. 54/2020 van 23 april 2020 Rolnummer 7239 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 28, 39, 40, 1051 en 1056 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Grondwette samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, T. Merckx-Van Goey(...)
Uittreksel uit arrest nr. 54/2020 van 23 april 2020 Rolnummer 7239 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 28, 39, 40, 1051 en 1056 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 15 juli 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 juli 2019, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 28, 39, 40, 1051 en 1056 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, doordat een vonnis, dat betekend werd aan appellant op verzoek van een partij die woonplaats of verblijfplaats heeft in het buitenland en die keuze van woonst heeft gedaan in België, in kracht van gewijsde treedt ten aanzien van appellant, ook al heeft appellant binnen de beroepstermijn hoger beroep ingesteld bij gerechtsdeurwaardersexploot maar met miskenning van deze woonstkeuze, terwijl een vonnis, dat betekend werd aan appellant op verzoek van een partij die woonplaats of verblijfplaats heeft in het buitenland en die keuze van woonst heeft gedaan in België, niet in kracht van gewijsde treedt ten aanzien van appellant, wanneer appellant binnen de beroepstermijn hoger beroep instelt bij verzoekschrift maar met miskenning van deze woonstkeuze ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.1. De Ministerraad voert in hoofdorde aan dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is, daar het verwijzende rechtscollege niet zou motiveren op welke wijze de in het geding zijnde bepalingen de aangehaalde toetsingsnormen zouden schenden, noch hoe die vraag zich onderscheidt van de vraag die het Hof bij zijn arrest nr. 119/2017 van 12 oktober 2017 heeft beantwoord.
B.2.1. Wanneer noch uit de prejudiciële vraag, noch uit de motivering van de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid op welke wijze de in het geding zijnde bepalingen een schending zouden inhouden van de aangevoerde referentienormen, bevat de prejudiciële vraag niet de noodzakelijke elementen op grond waarvan het Hof uitspraak moet kunnen doen.
B.2.2. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt genoegzaam dat het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling dat de in het geding zijnde bepalingen zouden invoeren onder de partijen bij het hoger beroep ten aanzien van het in kracht van gewijsde treden van het vonnis in eerste aanleg in geval van niet-inachtneming, in de akte van hoger beroep, van de door de in het buitenland gevestigde geïntimeerde partij gekozen woonplaats in België, naargelang het hoger beroep wordt ingesteld bij deurwaardersakte of bij verzoekschrift.
Uit de memories van de Ministerraad blijkt dat die de vraag goed heeft begrepen en dus een dienstig verweer heeft kunnen voeren.
De exceptie wordt verworpen.
B.2.3. In zoverre de Ministerraad daarenboven aanvoert dat niet blijkt op welke wijze de onderhavige prejudiciële vraag verschilt van de vraag die het Hof bij zijn arrest nr. 119/2017 heeft beantwoord, valt het onderzoek van die exceptie samen met dat van de grond van de zaak.
Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen en de context ervan B.3. De prejudiciële vraag betreft de artikelen 28, 39, 40, 1051 en 1056 van het Gerechtelijk Wetboek, die, zoals zij van toepassing waren in het geding voor het verwijzende rechtscollege, bepalen : «
Art. 28.Iedere beslissing gaat in kracht van gewijsde zodra zij niet meer voor verzet of hoger beroep vatbaar is, behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt en onverminderd de gevolgen van de buitengewone rechtsmiddelen »; «
Art. 39.Wanneer de geadresseerde bij een lasthebber woonplaats heeft gekozen, mogen de betekening en de kennisgeving aan die woonplaats geschieden. [...] »; «
Art. 40.Ten aanzien van hen die in België geen gekende woonplaats, verblijfplaats, of gekozen woonplaats hebben, stuurt de gerechtsdeurwaarder bij een ter post aangetekende brief het afschrift van de akte aan hun woonplaats of aan hun verblijfplaats in het buitenland en met de luchtpost indien de plaats van bestemming niet in een aangrenzend land ligt, onverminderd enige andere wijze van toezending overeengekomen tussen België en het land waar zij hun woon- of verblijfplaats hebben. De betekening wordt geacht te zijn verricht door de afgifte van de akte aan de postdienst tegen ontvangstbewijs in de vormen die in dit artikel worden bepaald.
Heeft de betrokkene in België noch in het buitenland een gekende woonplaats, verblijfplaats, noch gekozen woonplaats, dan wordt de betekening gedaan aan de procureur des Konings in wiens rechtsgebied de rechter die van de vordering kennis moet nemen of heeft genomen, zitting houdt; is of wordt er geen vordering voor de rechter gebracht, dan geschiedt de betekening aan de procureur des Konings in wiens rechtsgebied de verzoeker zijn woonplaats heeft of, indien hij geen woonplaats in België heeft, aan de procureur des Konings te Brussel. [...] De betekeningen mogen altijd aan de persoon worden gedaan, indien deze in België wordt aangetroffen.
De betekening in het buitenland of aan de procureur des Konings is ongedaan indien de partij op wier verzoek ze verricht is, de woonplaats of de verblijfplaats of de gekozen woonplaats van degene aan wie betekend wordt, in België of, in voorkomend geval in het buitenland, kende »; «
Art. 1051.Onder voorbehoud van termijnen die worden voorzien in supranationale en internationale bepalingen, is de termijn om hoger beroep aan te tekenen één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.
Deze termijn loopt eveneens vanaf de dag van die betekening ten aanzien van de partij die het vonnis heeft doen betekenen.
Evenwel, wanneer het hoger beroep slechts tegen bepaalde partijen is gericht, beschikken die partijen over een nieuwe termijn van dezelfde duur om hoger beroep aan te tekenen tegen de andere partijen. Die nieuwe termijn begint te lopen vanaf de dag van de betekening of, naargelang het geval, de kennisgeving van de eerste akte van hoger beroep.
Heeft een van de partijen aan wie of op wier verzoek het vonnis is betekend, geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats in België, dan wordt de termijn van hoger beroep verlengd overeenkomstig art. 55.
Het zelfde geldt wanneer één van de partijen aan wie het vonnis ter kennis is gebracht overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid, in België geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats heeft »; «
Art. 1056.Het hoger beroep wordt ingesteld : 1° bij akte van een gerechtsdeurwaarder die aan de tegenpartij wordt betekend;2° bij een verzoekschrift dat, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, ingediend wordt op de griffie van het gerecht in hoger beroep en door de griffier aan de gedaagde partij en, in voorkomend geval, aan haar advocaat bij gerechtsbrief ter kennis gebracht uiterlijk de eerste werkdag nadat het is ingediend;3° bij ter post aangetekende brief die aan de griffie wordt gezonden, wanneer de wet deze wijze van voorziening uitdrukkelijk voorschrijft, alsmede in de materies bedoeld bij de artikelen 579, 6°, 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2°, en 583;4° bij conclusie, ten aanzien van iedere partij die bij het geding aanwezig of vertegenwoordigd is ». B.4.1. Wanneer de geadresseerde bij een lasthebber woonplaats heeft gekozen, mogen krachtens artikel 39, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, de betekening en de kennisgeving aan die woonplaats geschieden. Die bepaling legt niet de verplichting op te betekenen of de kennisgeving te laten gebeuren op die gekozen woonplaats in België, wanneer de geadresseerde in België gedomicilieerd is of, voor een rechtspersoon, er zijn maatschappelijke zetel heeft (Cass., 12 januari 2012, Arr. Cass., 2012, nr. 30. In dezelfde zin : Cass., 26 februari 2010, Arr. Cass., 2010, nr. 136; 10 mei 2012, Arr. Cass., 2012, nr. 294).
B.4.2. Wanneer een persoon aan wie een gerechtsdeurwaarder een betekening doet, in België geen gekende woonplaats, verblijfplaats of gekozen woonplaats heeft, betekent die gerechtsdeurwaarder de akte aan die persoon aan zijn woonplaats of verblijfplaats in het buitenland (artikel 40, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
Wanneer een persoon in België noch in het buitenland een gekende woonplaats, verblijfplaats of gekozen woonplaats heeft, wordt de betekening gedaan aan de procureur des Konings in wiens rechtsgebied de rechter die van de vordering kennis moet nemen of heeft genomen, zitting houdt (artikel 40, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
B.4.3. Krachtens artikel 40, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het van toepassing was in het geding voor het verwijzende rechtscollege, is de betekening in het buitenland of aan de procureur des Konings « ongedaan » indien de partij op wier verzoek ze verricht is, de woonplaats of de verblijfplaats of de gekozen woonplaats van de geadresseerde in België of, in voorkomend geval, in het buitenland kende (Cass., 18 september 1980, Arr. Cass., 1980-1981, p. 70; 15 november 1991, Arr. Cass., 1992, nr. 144; 9 januari 1997, Arr. Cass., 1997, nr. 22). Daaruit volgt dat de betekening aan de gekozen woonplaats in België verplicht is wanneer de betekende partij in het buitenland gevestigd is, in zoverre de tegenpartij de gekozen woonplaats kende.
Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie geldt de keuze van de woonplaats die in het exploot van betekening van een gerechtelijke beslissing wordt gedaan voor alle proceshandelingen welke met die beslissing verband houden en onder meer voor de rechtsmiddelen die ertegen kunnen worden aangewend (Cass., 18 september 1980, Arr. Cass., 1980-1981, p. 70; 16 oktober 1980, Arr. Cass., 1980-1981, p. 173; 29 mei 2009, Arr. Cass., 2009, nr. 359).
B.5.1. Krachtens artikel 28 van het Gerechtelijk Wetboek gaat, in beginsel, « [iedere] beslissing [...] in kracht van gewijsde zodra zij niet meer voor verzet of hoger beroep vatbaar is », wat met name het geval is wanneer die rechtsmiddelen niet op ontvankelijke wijze werden aangewend binnen de daarvoor toepasselijke termijn.
De termijn van hoger beroep is een maand, te rekenen vanaf de betekening of de kennisgeving van het bestreden vonnis (artikel 1051, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
B.5.2. Het hoger beroep wordt ingesteld bij akte van een gerechtsdeurwaarder die aan de tegenpartij wordt betekend (artikel 1056, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek) of bij verzoekschrift dat ter griffie wordt ingediend of per post aan de griffie wordt gezonden (artikel 1056, 2°). Het kan ook worden ingesteld bij ter post aangetekende brief, wanneer de wet die wijze van voorziening uitdrukkelijk voorschrijft, alsook in de gevallen opgesomd in artikel 1056, 3°, of bij conclusie, ten aanzien van iedere partij die bij het geding aanwezig of vertegenwoordigd is (artikel 1056, 4°).
Wanneer het hoger beroep wordt ingesteld bij verzoekschrift, is de datum van het hoger beroep die waarop het verzoekschrift op de griffie is ingediend (Cass., 27 november 1997, Arr. Cass., 1997, nr. 512) of, in geval van verzending van het verzoekschrift bij aangetekend schrijven, de datum van ontvangst van dat schrijven op de griffie (Cass., 10 januari 2008, Arr. Cass., 2008, nr. 19). Ingeval de gedaagde partij niet verschijnt, kan de rechter de uitspraak aanhouden en bevelen dat het hoger beroep bij deurwaardersakte wordt betekend (artikel 1058 van het Gerechtelijk Wetboek). Een dergelijke betekening moet niet gebeuren binnen de beroepstermijn (Cass., 13 november 2000, Arr. Cass., 2000, nr. 617).
Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.6. Het verwijzende rechtscollege wenst van het Hof te vernemen of de artikelen 28, 39, 40, 1051 en 1056 van het Gerechtelijk Wetboek bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij een verschil in behandeling invoeren onder de partijen bij het hoger beroep ten aanzien van het in kracht van gewijsde treden van het vonnis in eerste aanleg in geval van niet-inachtneming, in de akte van hoger beroep, van de door de in het buitenland gevestigde geïntimeerde partij gekozen woonplaats in België, naargelang het hoger beroep wordt ingesteld bij deurwaardersakte of bij verzoekschrift.
B.7. Bij zijn arrest nr. 119/2017 van 12 oktober 2017 heeft het Hof geantwoord op een prejudiciële vraag die door het verwijzende rechtscollege in de loop van hetzelfde geding werd gesteld inzake de voormelde artikelen 39, 40 en 1056 van het Gerechtelijk Wetboek. Toen werd het Hof verzocht zich uit te spreken over het verschil in behandeling onder de partijen bij het hoger beroep ten aanzien van de ontvankelijkheid van de akte van hoger beroep in geval van niet-inachtneming, in die akte, van de door de in het buitenland gevestigde geïntimeerde partij gekozen woonplaats in België, naargelang het hoger beroep wordt ingesteld bij deurwaardersakte of bij verzoekschrift.
Het Hof heeft in dat arrest geoordeeld : « B.9. De partijen bij een bij dagvaarding ingestelde beroepsprocedure kunnen worden vergeleken met de partijen bij een bij verzoekschrift ingestelde beroepsprocedure, in het bijzonder wat betreft het al dan niet bestaan van een sanctie voor de akte van hoger beroep die op onregelmatige wijze is medegedeeld aan de in het buitenland gevestigde geïntimeerde partij met niet-inachtneming van de door die partij gekozen woonplaats in België, terwijl die woonplaatskeuze bij de betekening van het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld nochtans ter kennis is gebracht van de appellante.
B.10. Het verschil in behandeling tussen de beide in de prejudiciële vraag beoogde categorieën van rechtzoekenden berust op een objectief criterium : de wijze waarop het hoger beroep wordt ingesteld, bij dagvaarding of bij verzoekschrift.
B.11. Het Hof moet nog onderzoeken of het verschil in behandeling redelijk verantwoord is ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling.
B.12. Zowel uit de tekst als uit de parlementaire voorbereiding van de artikelen 860 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat de wetgever beoogt de gevallen van nietigverklaring van proceshandelingen tot een minimum te beperken.
B.13. In het oorspronkelijke ontwerp van wet tot invoering van het Gerechtelijk Wetboek bestond de sanctie bepaald in artikel 40, vierde lid, van dat Wetboek niet (Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, p. 456 (verslag Van Reepinghen)). Zij is tijdens het onderzoek van het wetsontwerp in de commissie ingevoerd op grond van de volgende verantwoording : ' Artikel 40 (betekeningen aan personen die in het buitenland verblijven).
Dit artikel is door de Commissie op twee gronden gewijzigd : 1° de Commissies hebben vooreerst de wens uitgesproken, dat de betekening, wanneer zij per luchtpost geschiedt, bovendien ook met de gewone post zou geschieden, bij aangetekende brief. [...] 2° de Commissies hebben ook het euvel willen vermijden dat door de pleiters misbruik gemaakt zou worden van de betekening aan de procureur des Konings, door voorgewende onwetendheid van de woonplaats van de tegenpartij in het buitenland.Daarom wordt er in een gebeurlijke sanctie voorzien; de betekening is nietig indien bewezen wordt dat de verzoekende partij die woonplaats kende ' (Parl. St., Senaat, 1964-1965, nr. 170, pp. 32-33).
B.14.1. De mogelijkheid om hoger beroep in te dienen bij verzoekschrift, zoals daarin is voorzien in artikel 1056, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, werd ingevoerd in het Gerechtelijk Wetboek in 1967 en was bedoeld als een vereenvoudiging ten aanzien van het voorheen verplichte deurwaardersexploot (Parl. St., Kamer, 1965-1966, nr. 59/49, p. 157).
In de praktijk is het indienen van het hoger beroep bij verzoekschrift thans veralgemeend.
B.14.2. Wat de vormregels bij hoger beroep betreft, vermeldt de parlementaire voorbereiding van het Gerechtelijk Wetboek : ' [...] dat het beroep de voortzetting uitmaakt van een hangend geding, tussen partijen die reeds in de zaak betrokken zijn, waarvan de feitelijke en rechterlijke verhoudingen reeds bepaald zijn zowel door de besluiten die zij hebben genomen in eerste aanleg als door de beslissing die werd geveld. Men mag dus eenvoudiger en soepeler vormen bepalen, zowel voor het aantekenen van beroep als voor de verschijning van de partijen en zelfs voor de behandeling van de zaak. Verder laat de eenheid die de twee aanleggen verbindt toe meer kracht bij te zetten aan de werking van overdracht van het beroep en de macht om de zaak aan zich te trekken die eruit voortvloeit.
Men kan hopen dat, dank zij die versoepeling van de rechtspleging van beroep, de mogelijkheid zal bestaan de voordelen van de dubbele graad van rechtsmacht beter te verwezenlijken, met beperking nochtans tot een minimum van het tijdverlies dat er onvermijdelijk uit voortvloeit en met uitschakeling van beroepen tot verlenging van de zaak, waarvan het misbruik terecht werd gekritiseerd. [...] Artikel 1056 regelt de vormen van het beroep.
Onder het Wetboek van burgerlijke rechtspleging, is de instelling van het beroep in hoofdorde bij deurwaardersakte de regel. Deze laatste wordt door het ontwerp in stand gehouden. Hij moet enkel verplicht worden gevolgd wanneer het gaat om een beroep tegen een vonnis bij verstek. In dit geval moet men de voorzorg nemen dat de geïntimeerde degelijk wordt verwittigd van het beroep. Buiten dit geval kan het beroep ook worden ingesteld bij verzoekschrift dat wordt neergelegd ter griffie van het beroepsgerecht en bekendgemaakt aan de geïntimeerde door de griffier, ten laatste op de eerste werkdag na de neerlegging. Die vereenvoudigde rechtspleging is in beroep gerechtvaardigd doordat de partijen reeds in de zaak zijn, hun identiteit, hun woonplaats en over het algemeen hun advocaten gekend zijn, zodat de gevaren voor vergissingen, op het ogenblik van de bekendmaking bij gerechtsbrief, zeer beperkt zijn. Is er reden om te vrezen dat de geïntimeerde niet is bereikt door de kennisgeving, dan kan de rechter, trouwens op ieder ogenblik, gelasten dat het beroep betekend wordt bij deurwaardersakte ' (Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, pp. 247, 249 en 250 (verslag Van Reepinghen)).
B.14.3. Tot in 1999 was de indiening van het hoger beroep bij een deurwaardersakte echter verplicht wanneer het hoger beroep gericht was tegen een vonnis bij verstek, dit krachtens artikel 1056, 1°, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalde : ' Het hoger beroep wordt ingesteld : 1° bij akte van een gerechtsdeurwaarder die aan de tegenpartij wordt betekend.
Deze vorm is verplicht wanneer de bestreden beslissing bij verstek is gewezen tegen de gedaagde in hoger beroep '.
De wet van 22 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/03/1999 pub. 05/10/1999 numac 1999009976 bron ministerie van justitie Wet tot opheffing van artikel 1056, 1°, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek sluiten ' tot opheffing van artikel 1056, 1°, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek ' heeft de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij een verzoekschrift uitgebreid tot de beroepen ingesteld tegen bij verstek gewezen vonnissen. Voortaan kan het hoger beroep zonder onderscheid bij een verzoekschrift of bij een dagvaarding worden ingesteld, inclusief tegen een bij verstek gewezen vonnis.
Bij de parlementaire voorbereiding is die maatregel verantwoord als volgt : ' De betekening door exploot van gerechtsdeurwaarder van de akte van hoger beroep biedt in het geval van een uitspraak bij verstek van de betrokken partij in hoger beroep niet meer waarborgen dan wanneer deze akte met een verzoekschrift wordt verricht omdat de betrokken partij in hoger beroep kennis wordt gegeven van de beroepsakte met een gerechtsbrief. Bij niet-bestelling blijft deze op het postkantoor liggen en bij niet-afhaling wordt de gerechtsbrief als geldig betekend beschouwd wanneer hij juist geadresseerd is. Met betekening van het deurwaardersexploot gebeurt nagenoeg hetzelfde met dit verschil dat het exploot kan afgehaald worden op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Bijgevolg is deze dure vorm van betekening overbodig en vormt zij een drempel tot de toegang tot het gerecht die moet afgebouwd worden. De rechtsingang bij verzoekschrift van de akte van hoger beroep kan perfect uitgebreid worden tot de zaken waarbij één van de partijen verstek heeft laten gaan ' (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-1063/1, pp. 3-4).
B.15. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de sanctie van specifieke nietigheid waarin is voorzien in artikel 40, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek is verantwoord door de wil om een onrechtmatig beroep op betekeningen in het buitenland of aan de procureur des Konings te vermijden (Cass., 10 december 1971, Arr.
Cass., 1972, p. 361).
De mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij verzoekschrift is verantwoord door de wil om te voorzien in een wijze van indiening van het hoger beroep die soepeler en minder duur is dan de dagvaarding, door de omstandigheid dat de continuïteit tussen de beide aanleggen de risico's op vergissing op het ogenblik van de kennisgeving van het verzoekschrift tot hoger beroep vermindert en door het feit dat de betekening bij deurwaardersexploot bij de indiening van het hoger beroep, inclusief in geval van hoger beroep ingesteld tegen een bij verstek gewezen vonnis, niet meer waarborgen biedt dan het verzoekschrift.
B.16. De beperking van de sanctie van specifieke nietigheid waarin is voorzien in artikel 40, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek tot de akte van hoger beroep die bij dagvaarding wordt ingesteld, is relevant ten opzichte van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen die in B.15 zijn vermeld.
B.17. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière asbl t. België, § 35; 29 maart 2011, RTBF t. België, § 69; 18 oktober 2016, Miessen t. België, § 63).
Meer in het bijzonder zijn de regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.
B.18.1. De geïntimeerde partij aan wie het verzoekschrift tot hoger beroep ter kennis is gebracht op haar werkelijke woonplaats in het buitenland of, zoals in het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil, op haar maatschappelijke zetel in het buitenland, heeft in beginsel kennis kunnen nemen van het verzoekschrift tot hoger beroep, zodat het door de wetgever nagestreefde doel is bereikt.
B.18.2. Daarenboven zijn, behalve wanneer het hoger beroep gericht is tegen een vonnis bij verstek, de partijen bij het hoger beroep in beginsel reeds in de zaak betrokken, zijn hun identiteit, hun woonplaats en hun advocaten meestal gekend, zodat de gevaren voor vergissingen, op het ogenblik van de bekendmaking bij gerechtsbrief, zeer beperkt zijn (Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, pp. 247 en 250 (verslag Van Reepinghen)).
In geval van twijfel kan de rechter de uitspraak aanhouden en, met toepassing van artikel 1058 van het Gerechtelijk Wetboek, bevelen dat het oorspronkelijk bij verzoekschrift ingestelde hoger beroep bij deurwaardersakte wordt betekend. Die regulariserende akte verzekert de eerbiediging van de rechten van verdediging van de geïntimeerde partij door het mogelijk te maken dat de akte van hoger beroep een tweede maal bij dagvaarding aan haar wordt gericht.
B.18.3. Ten slotte is, in geval van hoger beroep ingesteld bij dagvaarding, de sanctie van specifieke nietigheid waarin is voorzien in artikel 40, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoeld om alleen van toepassing te zijn in uitzonderlijke gevallen, rekening houdend met de artikelen 860 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek en met de wil van de wetgever om de nietigheden wegens schending van vormvereisten tot een minimum te beperken.
B.18.4. De in het geding zijnde maatregel brengt voor de partijen bij het hoger beroep geen onevenredige gevolgen met zich mee.
B.19. Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat het verschil in behandeling waarover aan het Hof een vraag wordt gesteld, redelijk verantwoord is.
B.20. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord ».
B.8.1. Terwijl de in dat arrest beantwoorde prejudiciële vraag betrekking had op de gevolgen van de niet-inachtneming, in de akte van hoger beroep, van de door de in het buitenland gevestigde geïntimeerde gekozen woonplaats in België ten aanzien van de ontvankelijkheid van de akte van hoger beroep, betreft de onderhavige prejudiciële vraag de gevolgen daarvan ten aanzien van het in kracht van gewijsde treden van het vonnis in eerste aanleg.
Het in kracht van gewijsde treden van het vonnis in eerste aanleg is rechtstreeks verbonden met de ontvankelijkheid van de akte van hoger beroep. Overeenkomstig het in het geding zijnde artikel 28 van het Gerechtelijk Wetboek treedt een vonnis in kracht van gewijsde wanneer het niet meer vatbaar is voor verzet of hoger beroep. Dat is het geval wanneer dat rechtsmiddel niet op ontvankelijke wijze werd ingesteld binnen de daarvoor toepasselijke termijn.
B.8.2. Om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in het voormelde arrest nr. 119/2017, dient de in deze zaak gestelde prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 28, 39, 40, 1051 en 1056 van het Gerechtelijk Wetboek schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 april 2020.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen