gepubliceerd op 18 juni 2020
Uittreksel uit arrest nr. 36/2020 van 5 maart 2020 Rolnummer 7110 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 35, tweede lid, van het Veldwetboek, gesteld door de Vrederechter van het tweede kanton Kortrijk. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 36/2020 van 5 maart 2020 Rolnummer 7110 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 35, tweede lid, van het Veldwetboek, gesteld door de Vrederechter van het tweede kanton Kortrijk.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 29 januari 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 31 januari 2019, heeft de Vrederechter van het tweede kanton Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35, tweede lid van het Veldwetboek de artikelen 10 en/of 11 van de Grondwet en/of het verbod van discriminatie vastgelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden en in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre dit enkel van toepassing is op eigenaars van percelen met fruitbomen die als leiboom worden geplant, en niet op eigenaars van percelen met andere bomen die als leiboom worden aangeplant ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 35, tweede lid, van het Veldwetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, « in zoverre dit enkel van toepassing is op eigenaars van percelen met fruitbomen die als leiboom worden geplant, en niet op eigenaars van percelen met andere bomen die als leiboom worden aangeplant ».
B.2.1. Het in het geding zijnde artikel 35 van het Veldwetboek maakt deel uit van de bepalingen in het Veldwetboek die de afstand voor beplantingen regelen.
Artikel 35 bepaalt : « Hoogstammige bomen mogen slechts op een door vast en erkend gebruik bepaalde afstand geplant worden; bij ontstentenis van zodanig gebruik mogen hoogstammige bomen slechts op twee meter, andere bomen en levende hagen slechts op een halve meter van de scheidingslijn tussen twee erven worden geplant.
Fruitbomen van welke soort ook mogen als leibomen, aan elke kant van de muur tussen twee erven, geplant worden zonder dat een afstand in acht wordt genomen.
Is die muur niet gemeen, dan heeft alleen de eigenaar het recht hem als steun voor zijn leibomen te gebruiken ».
Artikel 36 bepaalt : « De nabuur kan de rooiing eisen van bomen, hagen, heesters en struiken die op een kortere afstand geplant zijn dan de wet bepaalt ».
Artikel 37 bepaalt : « Degene over wiens eigendom takken van bomen van een nabuur hangen, kan de nabuur noodzaken die takken af te snijden.
Vruchten die vanzelf op het eigendom van de nabuur vallen, behoren de nabuur toe.
Degene op wiens erf wortels doorschieten, mag ze aldaar zelf weghakken.
Het recht om de wortels weg te hakken of de takken te doen afsnijden verjaart niet ».
B.2.2. Artikel 35, tweede lid, van het Veldwetboek bepaalt dat fruitbomen als leibomen mogen worden aangeplant aan elke kant van de muur tussen twee erven, zonder dat een afstand ten opzichte van de perceelsgrens in acht moet worden genomen. Het aanplanten van andere bomen als leibomen dient bijgevolg, bij ontstentenis van « een door vast en erkend gebruik bepaalde afstand », te voldoen aan de wettelijk voorgeschreven afstanden, zoals bepaald in artikel 35, eerste lid.
B.3. In de regel komt het de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.4.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over artikel 35, tweede lid, van het Veldwetboek « in zoverre dit enkel van toepassing is op eigenaars van percelen met fruitbomen die als leiboom worden geplant, en niet op eigenaars van percelen met andere bomen die als leiboom worden aangeplant ».
B.4.2. Artikel 35, tweede lid, van het Veldwetboek is van toepassing in het geval van het bestaan van een muur tussen twee erven.
B.4.3. Uit geen enkel element in de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat het geschil voor de verwijzende rechter een situatie betreft waarbij er een muur zoals bedoeld in artikel 35, tweede lid, van het Veldwetboek is.
B.4.4. Het komt aan de verwijzende rechter toe om te bepalen of, bij ontstentenis van een door vast en erkend gebruik bepaalde afstand, de regeling van artikel 35, eerste lid, van het Veldwetboek van toepassing is en of bijgevolg, de betwiste beplanting in casu als een boom of een haag moet worden beschouwd. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het geschil draait om de aanplanting van een « blauwe regen » of « wisteria ». In dat verband kan worden verwezen naar een arrest van het Hof van Cassatie van 23 januari 2014 waarbij dat Hof heeft geoordeeld dat artikel 35 van het Veldwetboek van toepassing is bij de aanplanting van bomen, waaronder leibomen, maar niet op klimop of wingerd (Cass., 23 januari 2014, C.13.0083.N).
B.4.5. Derhalve is het antwoord op de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet nuttig voor de oplossing van het bodemgeschil.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 5 maart 2020.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Alen