gepubliceerd op 11 juni 2020
Uittreksel uit arrest nr. 58/2020 van 7 mei 2020 Rolnummer 6876 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 19 september 2017 « tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 15 december 1980 betreffen Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)
Uittreksel uit arrest nr. 58/2020 van 7 mei 2020 Rolnummer 6876 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 19 september 2017 « tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en het Consulair Wetboek met het oog op de strijd tegen de frauduleuze erkenning en houdende diverse bepalingen inzake het onderzoek naar het vaderschap, moederschap en meemoederschap, alsook inzake het schijnhuwelijk en de schijnwettelijke samenwoning », ingesteld door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 maart 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 maart 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 19 september 2017 « tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en het Consulair Wetboek met het oog op de strijd tegen de frauduleuze erkenning en houdende diverse bepalingen inzake het onderzoek naar het vaderschap, moederschap en meemoederschap, alsook inzake het schijnhuwelijk en de schijnwettelijke samenwoning » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 oktober 2017) door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », de vzw « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et Etrangers », de vzw « Point d'appui. Service d'aide aux personnes sans papiers », de vzw « Bureau d'Accueil et de Défense des Jeunes », de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », de vzw « Kinderrechtencoalitie Vlaanderen », de vzw « Association pour le droit des Etrangers », de vzw « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) », de vzw « Medimmigrant », de vzw « Coordination des Organisations non gouvernementales pour les droits de l'enfant » en de stichting van openbaar nut « Belgisch Comité voor UNICEF », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. C. de Bouyalski, Mr. M. Kaiser, Mr. C. Verbrouck en Mr. M. Verdussen, advocaten bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de omvang van het beroep tot vernietiging B.1.1. Bij het Hof wordt een beroep tot vernietiging ingesteld dat is gericht tegen de wet van 19 september 2017 « tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en het Consulair Wetboek met het oog op de strijd tegen de frauduleuze erkenning en houdende diverse bepalingen inzake het onderzoek naar het vaderschap, moederschap en meemoederschap, alsook inzake het schijnhuwelijk en de schijnwettelijke samenwoning » (hierna : de wet van 19 september 2017).
B.1.2. De voormelde wet biedt de ambtenaar van de burgerlijke stand de mogelijkheid om het akteren van een erkenning uit te stellen, met het oog op bijkomend onderzoek, en het akteren van de erkenning te weigeren wanneer er aanwijzingen zijn dat het gaat om een frauduleuze erkenning, opgevat als een erkenning die « kennelijk enkel gericht is op het [...] bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat verbonden is aan de vaststelling van een afstammingsband » (artikel 330/1 van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 19 september 2017).
B.2.1. De verzoekende partijen vorderen de gehele vernietiging van de wet van 19 september 2017.
B.2.2. Volgens de Ministerraad zou uit de uiteenzetting van de middelen echter blijken dat de kritiek van de verzoekende partijen slechts op enkele bepalingen van de bestreden wet betrekking heeft.
B.2.3. Het Hof dient de omvang van het beroep tot vernietiging te bepalen op grond van de inhoud van het verzoekschrift.
Het Hof kan slechts uitdrukkelijk bestreden wetskrachtige bepalingen vernietigen waartegen middelen worden aangevoerd en, in voorkomend geval, bepalingen die niet worden bestreden maar die onlosmakelijk zijn verbonden met de bepalingen die moeten worden vernietigd.
B.2.4. Hoewel de verzoekende partijen de vernietiging van de gehele wet van 19 september 2017 vorderen, blijkt uit de uiteenzetting van de middelen dat hun grieven enkel gericht zijn tegen de definitie van het begrip « frauduleuze erkenning » en de bevoegdheden van de ambtenaar van de burgerlijke stand en van het openbaar ministerie ten aanzien van frauduleuze erkenningen, ingevoerd bij de artikelen 9 tot 11 van de wet van 19 september 2017, waarbij de artikelen 330/1 tot 330/3 in het Burgerlijk Wetboek worden ingevoegd.
Het Hof beperkt zijn onderzoek bijgevolg tot die bepalingen.
B.3.1. De artikelen 9 tot 11 van de wet van 19 september 2017 bepalen : «
Art. 9.In boek I, titel VII, hoofdstuk III, afdeling 2, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 330/1 ingevoegd, luidende : '
Art. 330/1.Er is, ingeval van aangifte van erkenning, geen afstammingsband tussen het kind en de erkenner wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van de erkenner, kennelijk enkel gericht is op het voor zichzelf, voor het kind of voor de persoon die zijn voorafgaande toestemming voor de erkenning moet geven, bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat verbonden is aan de vaststelling van een afstammingsband. '.
Art. 10.In boek I, titel VII, hoofdstuk III, afdeling 2, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 330/2 ingevoegd, luidende : '
Art. 330/2.De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert de erkenning te akteren indien hij vaststelt dat de erkenning betrekking heeft op een in artikel 330/1 bedoelde situatie.
Indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de verklaring betrekking heeft op een in artikel 330/1 bedoelde situatie, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand het akteren van de erkenning uitstellen, na eventueel het advies van de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de persoon die het kind wil erkennen voornemens is het kind te erkennen, te hebben ingewonnen, gedurende ten hoogste twee maanden vanaf de opmaak van de akte van aangifte teneinde bijkomend onderzoek te verrichten. De procureur des Konings kan deze termijn verlengen met hoogstens drie maanden. In dat geval, geeft hij van zijn beslissing kennis aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die op zijn beurt de belanghebbende partijen ervan in kennis stelt.
Indien de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen de in het tweede lid bepaalde termijn geen definitieve beslissing heeft genomen, dient hij onverwijld de erkenning te akteren.
In geval van een in het eerste lid bedoelde weigering, brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand, zijn met redenen omklede beslissing onverwijld ter kennis van de belanghebbende partijen.
Terzelfdertijd wordt een afschrift hiervan, samen met een afschrift van alle nuttige documenten, verzonden naar de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de beslissing tot weigering genomen werd en naar de Dienst Vreemdelingenzaken.
In geval van weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om de erkenning te akteren, kan de persoon die de afstammingsband wil laten vaststellen een vordering tot onderzoek naar het moederschap, vaderschap of meemoederschap instellen bij de familierechtbank van de plaats van de aangifte van de erkenning.
In het in het vijfde lid bedoelde geval vermeldt het exploot van dagvaarding of het verzoekschrift, op straffe van nietigheid, de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand. '.
Art. 11.In boek I, titel VII, hoofdstuk III, afdeling 2, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 330/3 ingevoegd, luidende : '
Art. 330/3.§ 1. De procureur des Konings vordert de nietigheid van de erkenning in het geval bedoeld in artikel 330/1. § 2. Elk exploot van betekening van een vonnis of arrest dat een erkenning nietig verklaart, wordt door de optredende gerechtsdeurwaarder onmiddellijk in afschrift meegedeeld aan het openbaar ministerie en de griffier van het gerecht dat de beslissing heeft uitgesproken.
Wanneer de nietigheid van de erkenning is uitgesproken bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, stuurt de griffier, onverwijld, een uittreksel bevattende het beschikkende gedeelte en de vermelding van de dag van het in kracht van gewijsde treden van het vonnis of arrest aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar de akte van erkenning werd opgemaakt, of wanneer de akte van erkenning niet in België werd opgemaakt, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van Brussel, en aan de Dienst Vreemdelingenzaken.
De griffier brengt de partijen hiervan in kennis.
De ambtenaar van de burgerlijke stand schrijft het beschikkende gedeelte onverwijld over in zijn registers; melding daarvan wordt gemaakt op de kant van de akte van erkenning en van de akte van geboorte van het kind, indien deze in België zijn opgemaakt of overgeschreven. ' ».
B.3.2. De wet van 18 juni 2018 « houdende diverse bepalingen inzake burgerlijk recht en bepalingen met het oog op de bevordering van alternatieve vormen van geschillenoplossing » (hierna : de wet van 18 juni 2018) wijzigt verschillende van de bij de wet van 19 september 2017 ingevoegde bepalingen.
Bij artikel 38 van de wet van 18 juni 2018 worden, in artikel 330/2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 10 van de wet van 19 september 2017, de woorden « opmaak van de akte van aangifte » vervangen door de woorden « ondertekening van de aangifte ».
Bij artikel 39 van de wet van 18 juni 2018 worden, in artikel 330/3, § 2, zoals ingevoegd bij artikel 11 van de wet van 19 september 2017, het tweede tot het vierde lid vervangen als volgt : « Wanneer de nietigheid van de erkenning is uitgesproken bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, stuurt de griffier onmiddellijk de gegevens van de rechterlijke beslissing door naar de DABS, met de vermelding van de dag van het in kracht van gewijsde treden ervan.
De DABS maakt op basis hiervan een melding op en verbindt deze met de akte van erkenning en de akte van geboorte van het kind.
De griffier brengt de partijen hiervan onmiddellijk in kennis.
Indien het gaat om de nietigverklaring van een erkenning die is gedaan met overtreding van artikel 330/1 notificeert de DABS de rechterlijke beslissing, met vermelding van de datum van het in kracht van gewijsde treden, onmiddellijk aan de Dienst Vreemdelingenzaken ».
B.3.3. Overeenkomstig artikel 118 van de wet van 18 juni 2018 zijn die wijzigingen op 31 maart 2019 in werking getreden.
B.3.4. Het Hof zal met de weerslag van die wijzigingen rekening houden bij het onderzoek van de zaak ten gronde.
B.3.5. In de omzendbrief van 21 maart 2018 « bij de wet van 19 september 2017 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en het Consulair Wetboek met het oog op de strijd tegen de frauduleuze erkenning en houdende diverse bepalingen inzake het onderzoek naar het vaderschap, moederschap en meemoederschap, alsook inzake het schijnhuwelijk en de schijnwettelijke samenwoning » (hierna : de omzendbrief van 21 maart 2018), die in het Belgisch Staatsblad van 26 maart 2018 is bekendgemaakt, wordt de draagwijdte van de wet van 19 september 2017 geëxpliciteerd.
Tegen die omzendbrief is door de verzoekende partijen een beroep tot nietigverklaring ingesteld voor de Raad van State, die dat beroep bij zijn arrest nr. 244.846 van 19 juni 2019 heeft verworpen, wegens gebrek aan een reglementair karakter van de bestreden omzendbrief.
Ten aanzien van het belang bij het beroep B.4.1. De eerste verzoekende partij is de « Ordre des barreaux francophones et germanophone ».
De tweede tot de tiende verzoekende partij zijn verenigingen zonder winstoogmerk die tot doel hebben de grondrechten van respectievelijk vreemdelingen, met name met illegaal of precair verblijf, kinderen en gezinnen te verdedigen. De elfde verzoekende partij is een stichting van openbaar nut die tot doel heeft de toepassing van het Verdrag inzake de rechten van het kind te bevorderen.
B.4.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.4.3. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar statutair doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.
B.4.4. De tweede tot de tiende verzoekende partij, die verenigingen zonder winstoogmerk zijn wier statutair doel erin bestaat de grondrechten van vreemdelingen of van kinderen en gezinnen te verdedigen, doen blijken van het belang om de vernietiging te vorderen van de wet van 19 september 2017, die afbreuk kan doen aan de rechten van die categorieën van personen, door een mechanisme in te voeren dat de vaststelling van een afstammingsband via erkenning kan verhinderen wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de erkenner enkel het « frauduleus » verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel beoogt.
B.4.5. Aangezien het beroep ontvankelijk is met betrekking tot de tweede tot de tiende verzoekende partij, dient het Hof niet te onderzoeken of de andere verzoekende partijen ook doen blijken van het vereiste belang.
B.5. Het beroep is ontvankelijk.
Ten aanzien van de tussenkomst B.6.1. Het Federaal Centrum voor de analyse van de migratiestromen, de bescherming van de grondrechten van de vreemdelingen en de strijd tegen de mensenhandel (Myria) heeft een memorie van tussenkomst en een memorie van wederantwoord ingediend. Het verantwoordt zijn belang om in rechte te treden door zijn hoedanigheid van onafhankelijke Belgische openbare instelling, die met name tot opdracht heeft te waken over de inachtneming van de grondrechten van de vreemdelingen, en die trouwens tal van klachten behandelt van personen wier rechten sterk worden beperkt door de bestreden wet. Het steunt het beroep tot vernietiging van de verzoekende partijen.
B.6.2. De tussenkomende partij formuleert in het bijzonder kritiek ten aanzien van de artikelen 6 en 7 van de wet van 19 september 2017, die betrekking hebben op de procedure om een aanvraag tot erkenning in te dienen, op de territoriale bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand en op de documenten die aan de ambtenaar van de burgerlijke stand moeten worden overhandigd bij een aangifte van erkenning.
B.6.3. Het Hof moet zijn onderzoek beperken tot de bepalingen waarvan de vernietiging in het verzoekschrift is gevorderd.
Uit B.2.4 blijkt dat het beroep tot vernietiging geen betrekking heeft op de artikelen 6 en 7 van de wet van 19 september 2017, die niet onlosmakelijk verbonden zijn met de bestreden artikelen 9 tot 11 van dezelfde wet.
Een tussenkomende partij kan het oorspronkelijke beroep niet wijzigen of uitbreiden.
B.7. Aangezien de tussenkomende partij voor het overige geen wezenlijke argumenten toevoegt aan de grieven van de verzoekende partijen, bestaat er geen aanleiding om te onderzoeken of haar tussenkomst ontvankelijk is.
Ten gronde B.8.1. De wet van 19 september 2017 heeft tot doel frauduleuze erkenningen te bestrijden, namelijk erkenningen « die tot stand komen louter en alleen om de verblijfswetgeving te omzeilen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2529/001, p. 5). De wetgever heeft een systeem gekozen waarin « de frauduleuze erkenning [...] in de mate van het mogelijke behandeld [zal] worden zoals het schijnhuwelijk » (ibid., p. 8), ook al « zijn er meerdere partijen betrokken bij een erkenning en moet er in het bijzonder rekening worden gehouden met het belang van het kind en het internationaal privaatrecht » (ibid.).
Met betrekking tot de nagestreefde doelstelling vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Als gevolg van de opvoering van de strijd tegen schijnhuwelijken en de schijnwettelijke samenwoning de laatste jaren, heeft de problematiek zich immers verplaatst naar de erkenning van kinderen.
De voorwaarden om een kind te erkennen zijn minimaal en zodra er een afstammingsband ontstaat wordt een recht op gezinshereniging geopend.
In de meest flagrante gevallen worden door één persoon verschillende kinderen, soms meer dan 10, erkend.
Het gaat zelfs zover dat er effectief kinderen verwekt worden enkel met het oog op een verblijfsrechtelijk voordeel. Er is in dat geval een biologische band, maar eenmaal het verblijfsrechtelijk voordeel is bekomen, worden het kind en de andere ouder in de steek gelaten.
Het College van procureurs-generaal heeft in [zijn] ' verslag houdende overzicht van de wetten die toepassings- of interpretatiemoeilijkheden hebben gesteld voor de hoven en rechtbanken in de loop van het gerechtelijk jaar 2010-2011 ' (DOC 53 1414/005) voor het eerst melding gemaakt van het probleem van de frauduleuze erkenning. In de verslagen 2011-2012, 2012-2013 en 2013-2014 wordt het probleem van de frauduleuze erkenning opnieuw aangehaald maar schuift het College als mogelijke oplossing een analoge regeling als deze voor schijnhuwelijken [naar] voor. (DOC 53 1414/008 - DOC 53 1414/012 - DOC 54 0435/002).
De ambtenaren van de burgerlijke stand worden meer en meer geconfronteerd met personen die een kind willen erkennen met het oog op het bekomen of verlenen van een verblijfsrechtelijk voordeel maar ze hebben op dit ogenblik echter geen wettelijke middelen om op te treden » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2529/001, pp. 5-6).
B.8.2. Volgens artikel 330/1 van het Burgerlijk Wetboek is er sprake van een frauduleuze erkenning « wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van de erkenner, kennelijk enkel gericht is op het voor zichzelf, voor het kind of voor de persoon die zijn voorafgaande toestemming voor de erkenning moet geven, bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat verbonden is aan de vaststelling van een afstammingsband ».
B.8.3. Artikel 330/2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand weigert de erkenning te akteren indien hij vaststelt dat die betrekking heeft op de in artikel 330/1 bedoelde situatie.
Hij kan het akteren van de erkenning ook uitstellen indien er een « ernstig vermoeden » van een frauduleuze erkenning bestaat, in welk geval hij eventueel het advies van de procureur des Konings kan inwinnen teneinde bijkomend onderzoek te verrichten.
B.8.4. Naast die controle a priori van de erkenning, door de ambtenaar van de burgerlijke stand en in voorkomend geval door de procureur des Konings, is bij de wet ook bepaald dat de procureur des Konings de nietigheid van een frauduleuze erkenning in de zin van artikel 330/1 van het Burgerlijk Wetboek vordert (artikel 330/3 van het Burgerlijk Wetboek).
Wat het eerste, het derde en het vierde middel betreft B.9.1. De grieven van de verzoekende partijen zijn in de eerste plaats gericht tegen het feit dat aan de ambtenaar van de burgerlijke stand de mogelijkheid wordt gegeven om, zelfs bij het bestaan van een biologische afstammingsband, de erkenning te weigeren en tegen het feit dat de procureur des Konings de vaststelling van de afstamming zou kunnen weigeren, zonder dat die overheden daarbij het belang van het kind in overweging moeten nemen of dat belang moeten afwegen tegenover andere belangen. Aldus zouden de bestreden bepalingen een schending inhouden van artikel 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (eerste middel).
De mogelijkheid om de erkenning of de vaststelling van de afstamming te weigeren zou ook het recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven aantasten van de betrokken personen en derhalve een schending inhouden van artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (derde middel).
In zoverre in die middelen wordt aangevoerd dat de procureur des Konings de vaststelling van de afstamming zou kunnen weigeren, falen ze in rechte. Enerzijds, wordt aan de procureur des Konings een adviesbevoegdheid verleend, wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand beslist zijn advies in te winnen (artikel 330/2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Anderzijds, kan de procureur des Konings, onder de voorwaarden die zijn bepaald in artikel 330/3 van het Burgerlijk Wetboek, de nietigheid vorderen van een reeds verleende erkenning. Overigens blijkt uit de uiteenzetting van het middel geenszins in welk opzicht het optreden van het openbaar ministerie wordt bekritiseerd. Het Hof onderzoekt het eerste en het derde middel derhalve in zoverre ze gericht zijn tegen het optreden van de ambtenaar van de burgerlijke stand.
B.9.2. De verzoekende partijen bekritiseren voorts het feit dat tegen de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om de erkenning te akteren, geen specifiek beroep openstaat. Aldus zou het recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd zijn en zouden de bestreden bepalingen een schending inhouden van de artikelen 10, 11, 13 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (vierde middel).
B.9.3. Aangezien die drie middelen gericht zijn tegen onlosmakelijke aspecten van het mechanisme dat bij de bestreden bepalingen is ingevoerd teneinde de frauduleuze erkenningen te bestrijden, onderzoekt het Hof die middelen samen.
B.10.1. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.
Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.
Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.
Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».
B.10.2. Artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ».
B.10.3. Artikel 7, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn ouders te kennen en door hen te worden verzorgd ».
Die bepaling is te dezen echter niet relevant, aangezien de akte van erkenning van de afstamming zich onderscheidt van de akte van inschrijving van het kind vanaf zijn geboorte.
B.11.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
B.11.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.11.3. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2). De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.
B.12.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».
B.12.2. Artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het hele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden ».
B.12.3. Artikel 13 van datzelfde Verdrag bepaalt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie ».
B.12.4. Uit de uiteenzetting van de middelen blijkt evenwel niet in welk opzicht de bestreden bepalingen een schending zouden kunnen inhouden van artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, dat het recht op juridische bijstand waarborgt, noch van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In zoverre de middelen op die normen betrekking hebben, zijn ze niet ontvankelijk.
B.13.1. Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten alle instellingen die maatregelen nemen betreffende kinderen om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben. Artikel 22bis, vijfde lid, van de Grondwet geeft de bevoegde wetgever de opdracht te waarborgen dat het belang van het kind de eerste overweging is.
B.13.2. Hoewel het belang van het kind de eerste overweging vormt, heeft het geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen neemt het belang van het kind echter een bijzondere plaats in door het feit dat het de zwakke partij is in de familiale relatie.
B.14.1. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de afstamming raken het privéleven omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t.
Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, § § 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztià n Barnabàs Tóth t. Hongarije, § 28).
Wanneer reeds een gezinsleven bestaat, kunnen die procedures ook raken aan de bescherming van het gezinsleven.
Bij procedures met betrekking tot het vaststellen of het betwisten van de afstamming dient het belang van het kind de eerste overweging te vormen. Naar gelang van de aard en de ernst van het belang van het kind, kan het voorrang hebben op dat van de ouders (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 63).
B.14.2. Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven niet uit, maar vereisen dat zij wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling.
B.15.1. Zoals in B.8.1 is vermeld, strekt de wet van 19 september 2017 tot de bestrijding van frauduleuze erkenningen, opgevat als « erkenningen die tot stand komen louter en alleen om de verblijfswetgeving te omzeilen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2529/001, p. 5). De bestreden bepalingen passen aldus in het kader van de immigratiepolitiek van de overheid en meer bepaald in het streven van de wetgever om fraude bij het verkrijgen van een verblijfsrecht tegen te gaan, wat een legitieme doelstelling is.
Wanneer de wetgever een dergelijke doelstelling nastreeft, dient hij echter erover te waken een billijk evenwicht te waarborgen tussen de verschillende aanwezige belangen en rekening te houden met de weerslag van de bestreden maatregelen op de afstammingsband van een kind.
B.15.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens erkent in beginsel niet het recht van een vreemdeling om in een bepaald land te verblijven. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft herhaaldelijk geoordeeld dat « volgens een vaststaand beginsel van internationaal recht, de Staten het recht hebben om, onverminderd de verbintenissen die voor hen voorvloeien uit verdragen, de toegang op hun grondgebied van niet-onderdanen te regelen » (EHRM, 28 mei 1985, Abdulaziz, Cabales en Balkandali t. Verenigd Koninkrijk, § 67; 21 oktober 1997, Boujlifa t. Frankrijk, § 42; 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, § 54; 31 juli 2008, Darren Omoregie e.a. t.
Noorwegen, § 54; grote kamer, 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, § 100).
B.15.3. Daarmee samenhangend dienen vreemdelingen de wettelijke procedures te volgen om een verblijfsrecht te verkrijgen en dienen zij de overheid correcte informatie te verschaffen (EHRM, 28 september 2011, Nunez t. Noorwegen, § 71; grote kamer, 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, § 100).Indien ernstige of herhaalde schendingen van het immigratierecht ongestraft blijven, zou dit het respect van het publiek voor dat recht ondermijnen (EHRM, 28 september 2011, Nunez t.
Noorwegen, § 71).
B.15.4. Voor zover er sprake is van een gezinsleven in de zin van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de immigratiepolitiek van de Staat in het geding is, variëren de verplichtingen van de overheid om familieleden van personen die reeds op het grondgebied verblijven toe te laten, naar gelang van de specifieke belangen van die personen en van het algemeen belang. De factoren waarmee in die context rekening moet worden gehouden, zijn de mate waarin het gezinsleven daadwerkelijk wordt belemmerd, de omvang van de banden die de betrokken personen in de in het geding zijnde verdragsluitende Staat hebben, de vraag of er al dan niet onoverkomelijke hindernissen bestaan opdat het gezin in het land van herkomst van de betrokken vreemdeling woont, en de vraag of er elementen bestaan die betrekking hebben op de controle van de immigratie (bijvoorbeeld precedenten van inbreuken op de immigratiewetten) of overwegingen van openbare orde die doorwegen ten gunste van een uitsluiting. Indien de betrokken familieleden bij de totstandkoming van het gezinsleven weten dat het verblijfsrecht van één van hen precair is, zal het niet toekennen van een verblijfsrecht slechts uitzonderlijk een schending van artikel 8 van het Verdrag met zich brengen (EHRM, 28 september 2011, Nunez t.
Noorwegen, § 70; 4 december 2012, Butt t. Noorwegen, § 78; 26 juni 2014, M.E. t. Zweden, § § 93 en 97; grote kamer, 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, § § 107-108). Wanneer kinderen betrokken zijn, dient bij de afweging van de in het geding zijnde belangen hun hoger belang in het bijzonder in aanmerking te worden genomen. Dat belang is zeker niet alleenbepalend, maar er moet een bijzonder gewicht aan worden toegekend (EHRM, 28 september 2011, Nunez t. Noorwegen, § 78; grote kamer, 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, § § 109 en 118).
B.16.1. Uit de combinatie van de artikelen 330/1 en 330/2 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand het akteren van een erkenning slechts kan uitstellen of weigeren « wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van de erkenner, kennelijk enkel gericht is op het voor zichzelf, voor het kind of voor de persoon die zijn voorafgaande toestemming voor de erkenning moet geven, bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat verbonden is aan de vaststelling van een afstammingsband ».
B.16.2. De beoordeling van het bestaan of van het ernstig vermoeden van een frauduleuze erkenning heeft derhalve betrekking op de intentie van de erkenner die « kennelijk enkel gericht is op het [...] bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel ».
Aldus zijn de bestreden bepalingen enkel van toepassing wanneer de erkenner uitsluitend een verblijfsrechtelijk voordeel wil verkrijgen en hij dus niet de intentie heeft een familierechtelijke band met het kind tot stand te brengen en de bijbehorende ouderlijke verantwoordelijkheden op zich te nemen. Bovendien moet de intentie van de erkenner « kennelijk » enkel gericht zijn op de verblijfsrechtelijke gevolgen, wat vereist dat die intentie ontwijfelbaar of onmiskenbaar aanwezig is.
In dat verband vermeldt de omzendbrief van 21 maart 2018 : « Wanneer men zich beroept op het frauduleus karakter van een erkenning, moet men duidelijke indicaties hebben dat de erkenning niet gericht is op het tot stand brengen van een ouder-kind relatie met de bijhorende ouderlijke verantwoordelijkheden, maar uitsluitend op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel. De interpretatie die in de rechtspraak en rechtsleer aan de termen ' kennelijk ' en ' enkel ' wordt gegeven in het kader de strijd tegen schijnhuwelijken (artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek) en schijnwettelijke samenwoningen (artikel 1476bis van het Burgerlijk Wetboek) zijn van overeenkomstige toepassing op de frauduleuze erkenningen ».
B.16.3. Artikel 330/1 van het Burgerlijk Wetboek vereist verder dat de intentie van de erkenner blijkt uit « uit een geheel van omstandigheden ». De omzendbrief van 21 maart 2018 somt een aantal mogelijke factoren op waarvan de combinatie een ernstige aanwijzing kan vormen dat een frauduleuze erkenning wordt beoogd en die de ambtenaar van de burgerlijke stand in dat verband in aanmerking kan nemen. De bewijslast om aan te tonen dat het om een frauduleuze erkenning gaat, ligt derhalve bij de ambtenaar van de burgerlijk stand. In voorkomend geval kan hij het advies van de procureur des Konings inwinnen teneinde bijkomend onderzoek te verrichten.
B.17.1. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen dat zij niet voorschrijven dat de ambtenaar van de burgerlijke stand, wanneer hij de voorgenomen erkenning weigert te akteren omdat ze op frauduleuze gronden berust, het belang van het kind in aanmerking dient te nemen.
B.17.2. De erkenning is een vrijwillige rechtshandeling die uitgaat van een vrouw of een man die de bedoeling heeft om een afstammingsband te creëren ten aanzien van een kind.
Om tot erkenning over te gaan, dient de erkenner zijn biologische band met het kind niet aan te tonen. Het is dus mogelijk dat een man of een vrouw een kind erkent waarvan het niet de biologische ouder is.
B.17.3. Een erkenning moet worden geakteerd door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Het openbaar karakter van zijn ambt verplicht die ambtenaar tot het verlenen van zijn ambt telkens als hij daartoe op wettelijke wijze wordt aangezocht. Artikel 51 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt welke gegevens de akte van erkenning moet bevatten.
Artikel 327/2 van het Burgerlijk Wetboek somt de documenten op die moeten worden voorgelegd en die het voor de ambtenaar van de burgerlijke stand mogelijk moeten maken na te gaan of aan de wettelijke voorwaarden om een kind te erkennen is voldaan. Volgens artikel 16 van het Burgerlijk Wetboek vermeldt de ambtenaar van de burgerlijke stand in de akten die hij opmaakt niets anders dan wat hem door de partijen moet worden verklaard en wat hem door de wet wordt opgelegd. Het komt aan de ambtenaar van de burgerlijke stand niet toe over de opportuniteit van de voorgenomen erkenning te oordelen, noch in die context rekening te houden met het belang van het kind (Parl.
St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2529/001, p. 22; Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2529/003, p. 13).
B.17.4. De wetgever vermocht aldus de ambtenaar van de burgerlijke stand de verplichting op te leggen te weigeren een erkenning te akteren die hem ten aanzien van de aangever frauduleus voorkomt, dat wil zeggen, te dezen, een erkenning die gegrond is op de kennelijke en uitsluitende reden een verblijfsrechtelijk voordeel te verschaffen.
Insgelijks vermocht de wetgever de door de ambtenaar van de burgerlijke stand uitgevoerde controle te beperken tot de aldus beschreven fraude vanwege de aangever, zodat, indien de ambtenaar van de burgerlijke stand vaststelt dat de fraude vaststaat, het hem niet toekomt rekening te houden met het hoger belang van het kind.
B.17.5. Een dergelijke preventieve controle aan de ambtenaar van de burgerlijke stand toevertrouwen teneinde fraude bij het verkrijgen van een verblijfsrecht te voorkomen is bijgevolg niet strijdig met de in B.10 en B.11 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.
B.18. Zoals in B.13 is vermeld, dient echter bij elke beslissing die het kind aangaat, rekening te worden gehouden met diens hoger belang.
Daaruit volgt dat de door de wetgever in artikel 330/1 gekozen formulering volgens welke « er [...] geen afstammingsband [is] » enkel de administratieve fase van onderzoek, door de ambtenaar van de burgerlijke stand, van de aangifte kan beogen wanneer die vaststelt dat de fraude vaststaat.
B.19. Onder voorbehoud van hetgeen in B.18 is vermeld, zijn het eerste en het derde middel niet gegrond in zoverre de bestreden bepalingen wordt verweten dat de ambtenaar van de burgerlijke stand er niet toe verplicht wordt bij de weigering van de erkenning het belang van het kind in aanmerking te nemen.
B.20.1. Uit de omstandigheid dat de bestreden bepalingen de ambtenaar van de burgerlijke stand niet opdragen om bij de weigering van een frauduleuze erkenning het belang van het kind in aanmerking te nemen, kan evenwel niet worden afgeleid dat de wetgever met dat belang geen rekening houdt, noch dat de vaststelling van de afstamming onmogelijk wordt gemaakt. Bij de beoordeling van de door de verzoekende partijen aangevoerde grieven, in het licht van de in B.10 en B.11 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen, dient immers rekening te worden gehouden met de bestreden bepalingen in hun geheel.
B.20.2. Wat de erkenning betreft, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld « dat de erkenning net zoals de nietigverklaring van een afstammingsband rechtstreeks de identiteit raakt van de man of vrouw van wie de verwantschap in het geding is (zie, bijvoorbeeld, Rasmussen t. Denemarken, 28 november 1984, § 33, reeks A nr. 87, I.L.V. t. Roemenië (besl.), nr. 4901/04, § 33, 24 augustus 2010, Kruskovic, reeds aangehaald, § 18, en Canonne t.
Frankrijk (besl.), nr. 22037/13, § 25, 2 juni 2015) » (EHRM, 14 januari 2016, Mandet t. Frankrijk, § 44). Wanneer het gaat om het recht op een identiteit, is een diepgaande belangenafweging noodzakelijk (EHRM, 13 juli 2006, Jäggi t. Zwitserland, § 37; 3 april 2014, Konstantinidis t. Griekenland, § 47).
B.20.3. Het fundamenteel karakter van de in het geding zijnde belangen en het evenwicht tussen die belangen vereisen dat aan de betrokkenen een recht op toegang tot de rechter wordt gewaarborgd, wanneer zij van oordeel zijn dat de ambtenaar van de burgerlijke stand ten onrechte heeft geweigerd de erkenning te akteren, omdat er sprake zou zijn van fraude teneinde een verblijfsrecht te verkrijgen. Die rechter vormt immers het onafhankelijke en onpartijdige orgaan dat over onderzoeksbevoegdheden beschikt en dat bijgevolg in staat is te beschikken over alle feitelijke en juridische elementen die het mogelijk maken rekening te houden met het belang van het kind ten opzichte van een complexe situatie waarin met de erkenning een doelstelling van verblijfsrechtelijke fraude zou worden nagestreefd.
B.21.1. Wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand de erkenning weigert, dient hij zijn met redenen omklede beslissing onverwijld ter kennis te brengen van de belanghebbende partijen. Tezelfdertijd wordt een afschrift hiervan, samen met een afschrift van alle nuttige documenten, verzonden naar de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de beslissing tot weigering werd genomen en naar de Dienst Vreemdelingenzaken (artikel 330/2, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek).
B.21.2. De persoon die de afstammingsband wil laten vaststellen, kan dan een vordering instellen tot onderzoek naar het moederschap, vaderschap of meemoederschap bij de familierechtbank van de plaats van de aangifte van de erkenning (artikel 330/2, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek). De familierechtbank waarbij een dergelijke vordering is ingesteld, doet uitspraak, waarbij de verschillende op het spel staande belangen tegen elkaar worden afgewogen en waarbij, zoals in B.13.1 is vermeld, het belang van het kind de eerste overweging is, zelfs wanneer de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand met betrekking tot de erkenning van het kind genomen is op grond van artikel 330/1 van het Burgerlijk Wetboek.
B.22.1. Een dergelijke vordering tot onderzoek van het moederschap, vaderschap of meemoederschap vormt op zich echter geen « beroep » gericht tegen de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand, maar een nieuwe en onderscheiden vordering, die wordt geregeld bij de artikelen 314, 322 tot 325, 325/8 tot 325/10 en 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek.
B.22.2. De verzoekende partijen bekritiseren het feit dat tegen de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand geen specifiek beroep openstaat. Aldus zou het recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd zijn of minstens niet voor de erkenner die geen biologische band heeft met het kind. Het onderzoek van de thans voorliggende grief heeft dus betrekking op de noodzaak om, in een later stadium van de procedure, een specifiek beroep te organiseren tegen de eventuele weigering van een niet-jurisdictionele overheid om een erkenning van afstamming te akteren, om de reden dat de intentie van de erkenner kennelijk enkel het verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel zou zijn.
B.23.1. De bevoegdheid die door de bestreden bepalingen wordt toegekend aan de ambtenaar van de burgerlijke stand ligt in het verlengde van de bevoegdheden die hem reeds werden toegekend in geval van schijnhuwelijk of schijnsamenwoning.
Wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand weigert een huwelijk te voltrekken omdat niet beoogd wordt een duurzame levensgemeenschap tot stand te brengen doch enkel een verblijfsrechtelijk voordeel wordt nagestreefd, kan tegen die beslissing, binnen de maand na de kennisgeving ervan, door de belanghebbenden beroep worden aangetekend bij de voorzitter van de familierechtbank, rechtsprekend zoals in kort geding (artikel 167, laatste lid, van het Burgerlijk Wetboek juncto artikel 1253ter/4, § 2, eerste lid, 6°, en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek). Overeenkomstig artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek zijn de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek in beginsel van toepassing op die rechtspleging.
Een soortgelijk beroep staat open tegen de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om de akte van verklaring van wettelijke samenwoning op te maken omdat enkel een verblijfsrechtelijk voordeel wordt nagestreefd (artikel 1476quater van het Burgerlijk Wetboek juncto artikel 1253ter/4, eerste lid, 6°, en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
B.23.2. Met betrekking tot de in B.23.1 beoogde bevoegdheid van de familierechtbank heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat die niet beperkt is tot een controle op de wettigheid van de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand maar dat de rechter daarop een controle met volle rechtsmacht uitoefent.
Alles wat tot de beoordelingsbevoegdheid van de ambtenaar behoort, wordt onderworpen aan het toezicht van de rechter. De rechter dient te oordelen aan de hand van alle hem voorgelegde feitelijke gegevens en kan daarbij ook rekening houden met gegevens die dateren van na de weigeringsbeslissing of die pas na die beslissing bekend werden (Cass., 13 april 2007, C.06.0334.N).
B.24. In verband met de keuze van de wetgever om in het bestreden artikel 330/2 van het Burgerlijk Wetboek niet een dergelijk beroep te organiseren tegen de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Anders dan bij het huwelijk of de wettelijke samenwoning staan er nog andere mogelijkheden voor het vaststellen van de afstamming open naast de erkenning. De persoon die de erkenning geweigerd ziet kan [een] beroep doen op de procedure tot gerechtelijke vaststelling. De afstamming kan in deze procedure op verschillende wijzen worden bewezen. De erkenner zal dus niet de kans ontzegd worden om zijn afstammingsband met het kind vastgesteld te zien, zelfs indien deze niet zou berusten op de biologische werkelijkheid maar op een socio-affectieve-volitieve realiteit.
Om die reden kan de erkenner, in geval van weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om de erkenning te akteren, zijn afstamming laten vaststellen door [een] beroep te doen op de procedure van onderzoek naar het moederschap, vaderschap of meemoederschap.
De rechter zal in dat geval uitspraak doen over de te vestigen afstammingsband.
Hij zal uitspraak doen overeenkomstig het nationale recht dat van toepassing is krachtens het Wetboek van internationaal privaatrecht, terwijl hij ook zal moeten nagaan of de voorwaarden van artikel 330/1 als voorrangsregel (politiewet) gerespecteerd worden.
De mogelijkheid om de gerechtelijke vaststelling te verzoeken zal dus dienst doen als beroepsmogelijkheid.
De betrokkene zal bij de inleiding van zijn vordering melding moeten maken van de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand. De rechter voor wie het verzoek wordt gebracht heeft in dat geval weet van de relevante weigeringsbeslissing, waarvan hij de gevolgen ongedaan kan maken door de gerechtelijke vaststelling. De rechter zal in feite ook overgaan tot een toetsing aangaande de uitoefening van het subjectieve recht van de betrokkene om zijn vaderschap vastgesteld te zien en dit op basis van alle hem voorgelegde elementen met inbegrip van die welke zich na de weigeringsbeslissing hebben voorgedaan, voor zover die voor hem worden gebracht » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2529/001, pp. 20-22).
B.25.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Artikel 13 van hetzelfde Verdrag waarborgt voor personen van wie de rechten en vrijheden vermeld in dat Verdrag zijn geschonden, een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.
B.25.2. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het « recht op een rechterlijke instantie », gewaarborgd, waarvan het recht op toegang, namelijk het recht om een zaak aanhangig te maken bij een rechterlijke instantie in burgerlijke zaken, een aspect vormt.
B.25.3. Het recht op toegang tot een rechter is evenwel niet absoluut.
De beperkingen van dat recht mogen geen afbreuk doen aan de inhoud van dat recht. Zij moeten bovendien redelijk evenredig zijn met het gewettigde doel dat zij nastreven (EHRM, 7 juli 2009, Stagno t.
België, § 25; grote kamer, 17 januari 2012, Stanev t. Bulgarije, § § 229-230). De reglementering inzake het recht op toegang tot een rechter moet steeds de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling nastreven en mag geen soort van belemmering vormen die de rechtzoekende belet dat de inhoud van zijn geschil wordt beslecht door het bevoegde rechtscollege (EHRM, 7 juli 2009, Stagno t. België, § 25; 29 maart 2011, RTBF t. België, § 69). De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechter wordt beoordeeld rekening houdend met de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en van het hele proces (EHRM, 29 maart 2011, RTBF t. België, § 70).
B.26.1. Zoals is vermeld in B.24, heeft de wetgever geen specifiek beroep georganiseerd tegen de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om de erkenning te akteren. Hij biedt de betrokkenen wel de mogelijkheid om in een dergelijk geval de gerechtelijke vaststelling van een afstammingsband te vorderen via de familierechtbank. Die procedure geldt volgens de parlementaire voorbereiding « als beroepsmogelijkheid ».
De vorderingen tot onderzoek naar het moederschap, vaderschap of meemoederschap worden geregeld bij de artikelen 314, 322 tot 325, 325/8 tot 325/10 en 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek.
B.26.2. Aldus legt de bestreden bepaling aan de personen wier aanvraag om erkenning geweigerd is door de ambtenaar van de burgerlijke stand, andere, mogelijk strengere voorwaarden op om het moederschap, vaderschap of meemoederschap te laten vaststellen, terwijl, indien een onafhankelijke en onpartijdige rechter de aanvankelijke weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand onregelmatig had kunnen bevinden, zij de erkenning zouden kunnen vragen, los van de in B.26.1, tweede alinea, vermelde bepalingen (zie het advies van de afdeling wetgeving van Raad van State, Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2529/001, p. 71).
B.27.1. Overeenkomstig de artikelen 314 en 322 van het Burgerlijk Wetboek zijn de vorderingen tot onderzoek naar het moederschap en naar het vaderschap onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek. Overeenkomstig artikel 325/8 van het Burgerlijk Wetboek zijn de vorderingen tot onderzoek naar het meemoederschap onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 332quinquies, § § 1, 1/1, 2 en 4, van het Burgerlijk Wetboek.
B.27.2. De vorderingen tot onderzoek naar het moederschap en het vaderschap zijn derhalve onderworpen aan artikel 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « De rechtbank wijst de vordering hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene wiens afstamming wordt onderzocht niet de biologische vader of moeder van het kind is ».
B.27.3. In de memorie van toelichting van de bestreden wetsbepalingen wordt aangegeven dat « de wetgever [...] allerminst de socio-affectieve vaders [wil] viseren die hun verantwoordelijkheid wensen op te nemen tegenover een kind waar zij geen biologische band mee hebben » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2529/001, p. 5; zie eveneens ibid., p. 20), hetgeen is bevestigd door de gemachtigde van de minister voor de afdeling wetgeving van de Raad van State (ibid., p. 71), alsook door de minister (Parl.St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2529/003, pp. 6-7).
B.27.4. Echter, als gevolg van de grond van afwijzing die, bij ontstentenis van een biologische band, is vervat in artikel 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek, zal aan de erkenner en het kind elke mogelijkheid worden ontzegd om een afstammingsband te hebben wanneer er geen biologische band tussen hen bestaat.
In een dergelijke hypothese bestaat voor de rechter die zich uitspreekt over een vordering tot onderzoek naar het vaderschap of moederschap, geen enkele mogelijkheid om de belangen van de verschillende betrokken personen, en met name het primordiale belang van de kinderen die zijn betrokken bij een weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om de erkenning te akteren wegens een vermoeden van frauduleuze erkenning, in concreto af te wegen.
B.27.5. Aldus wordt in een dergelijk geval afbreuk gedaan aan het recht op toegang tot de rechter.
B.28.1. Bijgevolg volstaat de mogelijkheid om, na de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om de erkenning te akteren, een gerechtelijke procedure tot vaststelling van de afstamming in te stellen, niet om het recht op toegang tot de rechter te waarborgen.
B.28.2. Het komt aan de wetgever toe een jurisdictionele procedure te organiseren die tegemoetkomt aan de hiervoor vermelde tekortkomingen.
Die beroepsprocedure tegen de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand moet de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, de mogelijkheid bieden over een beroep met volle rechtsmacht te beschikken en uitspraak te doen waarbij de verschillende op het spel staande belangen tegen elkaar worden afgewogen en waarbij, overeenkomstig hetgeen in B.13.1 is vermeld, het belang van het kind de eerste overweging is.
De familierechtbank kan aldus vaststellen dat uit het geheel van de omstandigheden niet kennelijk blijkt dat met de erkenning enkel het verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel, maar tevens de vaststelling van een afstammingsband in het belang van het kind wordt beoogd, en dat bijgevolg aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 330/1 van het Burgerlijk Wetboek niet is voldaan, zodat die bepaling geen toepassing kan vinden en niets de erkenning in de weg staat.
Bij een dergelijk beroep kan, in tegenstelling tot wat het geval is met de bestreden bepaling, artikel 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek niet eraan in de weg staan dat de afstamming in voorkomend geval op een socioaffectieve basis wordt vastgesteld.
Teneinde, in afwachting van dat optreden van de wetgever, aan de belanghebbenden het recht op toegang tot de rechter te waarborgen, dienen zij de mogelijkheid te hebben om tegen de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand een beroep in te stellen bij de voorzitter van de familierechtbank, overeenkomstig hetgeen in B.23 is vermeld met betrekking tot een schijnhuwelijk of een schijnsamenwoning.
B.28.3. Het eerste onderdeel van het vierde middel is gegrond.
Bijgevolg dient artikel 330/2, vijfde en zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 10 van de wet van 19 september 2017, te worden vernietigd.
B.29. In zoverre de verzoekende partijen in het tweede onderdeel van het vierde middel een verschil in behandeling aanklagen tussen de belanghebbenden die tegen een weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand willen opkomen, naargelang zij hun woonplaats al dan niet in België hebben, vloeit dat verschil niet voort uit de bestreden bepalingen.
B.30. Het tweede onderdeel van het vierde middel is niet gegrond.
Wat betreft het tweede middel B.31.1. De verzoekende partijen bekritiseren het feit dat de bestreden wet een verschil in behandeling zou doen ontstaan tussen, enerzijds, de kinderen geboren uit wettig in België verblijvende of Belgische ouders, aan wie nooit de vaststelling van hun afstammingsband via een akte van erkenning kan worden geweigerd, en, anderzijds, de kinderen geboren uit ten minste één ouder met onregelmatig of precair verblijf in België, aan wie een dergelijke afstammingsband kan worden ontzegd.
Aldus zouden de bestreden bepalingen strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 22bis van de Grondwet en met de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (tweede middel).
B.31.2. De bestreden bepalingen beogen te voorkomen dat de erkenning wordt afgewend van haar doel en wordt aangewend om op frauduleuze wijze een verblijfsrecht te verkrijgen. In het licht van die doelstelling zijn de vermelde categorieën van personen niet vergelijkbaar, nu in het eerste geval het risico op een dergelijk misbruik niet bestaat.
B.32. Het tweede middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 330/2, vijfde en zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoerd bij artikel 10 van de wet van 19 september 2017 « tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en het Consulair Wetboek met het oog op de strijd tegen de frauduleuze erkenning en houdende diverse bepalingen inzake het onderzoek naar het vaderschap, moederschap en meemoederschap, alsook inzake het schijnhuwelijk en de schijnwettelijke samenwoning »; - onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.18, verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof, op 7 mei 2020.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux F. Daoût