gepubliceerd op 03 juni 2020
Uittreksel uit arrest nr. 199/2019 van 5 december 2019 Rolnummer 7063 In zake: de prejudiciële vraag betreffende artikel 2272 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk. Het G samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 199/2019 van 5 december 2019 Rolnummer 7063 In zake: de prejudiciële vraag betreffende artikel 2272 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 23 november 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 november 2018, heeft de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt art. 2272 B.W. de artt. 10 en 11 van de Grondwet, door een verjaringstermijn van één jaar te bepalen voor de vordering van scholen in betaling van schoolrekeningen, terwijl voor andere leveranciers van goederen en diensten de tienjarige termijn bepaald in art. 2262bis B.W. geldt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 2272 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De rechtsvordering van gerechtsdeurwaarders tot betaling van hun loon voor de akten die zij betekenen, en voor de opdrachten die zij uitvoeren;
Die van kooplieden, wegens de koopwaren die zij verkopen aan personen die geen koopman zijn;
Die van kostschoolhouders, tot betaling van het kostgeld van hun leerlingen; en van andere meesters, tot betaling van het leergeld;
Die van dienstboden die zich bij het jaar verhuren, tot betaling van hun loon, verjaren door verloop van een jaar ».
B.2. Artikel 2272 van het Burgerlijk Wetboek voert een korte verjaringstermijn van één jaar in voor sommige rechtsvorderingen, waaronder die van kostschoolhouders, tot betaling van het kostgeld van hun leerlingen, en van andere meesters, tot betaling van het leergeld.
Die bepaling wijkt af van artikel 2262bis van hetzelfde Wetboek, op grond waarvan alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
De korte verjaringstermijn is gebaseerd op een vermoeden van betaling en wordt gemotiveerd door het feit dat van het ontstaan en de kwijting van dergelijke schulden doorgaans geen geschrift wordt opgesteld. Op grond van artikel 2274, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek houdt de verjaring op te lopen, « indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat, ofwel een dagvaarding voor het gerecht, waarop geen verval van instantie is gevolgd ».
Zoals het Hof reeds eerder heeft geoordeeld, dient artikel 2272 van het Burgerlijk Wetboek beperkend te worden geïnterpreteerd, aangezien de korte verjaringstermijn afwijkt van de algemene regel (arrest nr. 88/2007 van 20 juni 2007 en arrest nr. 42/2019 van 14 maart 2019).
B.3. Het Hof van Cassatie heeft de in het geding zijnde bepaling in een arrest van 28 juni 2018 in die zin uitgelegd dat zij van toepassing is op alle vorderingen van scholen voor de betaling van schoolrekeningen : « Volgens artikel 2272, derde lid, Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering van kostschoolhouders, tot betaling van het kostgeld van hun leerlingen en van andere meesters, tot betaling van het leergeld, door verloop van een jaar.
Uit deze bepaling blijkt de bedoeling van de wetgever om alle vorderingen die verband houden met het verschaffen van onderwijs te onderwerpen aan de eenjarige verjaringstermijn. Een grondwetconforme interpretatie van deze bepaling laat overigens niet toe hierbij een onderscheid te maken naargelang van de aard van in dat kader verstrekte prestaties en het toepassingsgebied te beperken tot louter kostgeld en leergeld » (Cass., 28 juni 2018, C.17.0705.N).
B.4. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 2272 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het in een verjaringstermijn van één jaar voorziet voor de vordering van scholen tot betaling van schoolrekeningen, terwijl voor andere leveranciers van goederen en diensten de gewone verjaringstermijn van tien jaar geldt.
B.5. Inzake verjaring is er een zodanige verscheidenheid aan situaties dat uniforme regels in het algemeen niet haalbaar zijn en dat de wetgever moet kunnen beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid wanneer hij die aangelegenheid regelt. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.6. Het recht op toegang tot de rechter verzet zich niet tegen ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals verjaringstermijnen, voor zover dergelijke beperkingen de essentie van dat recht niet aantasten en voor zover zij in een evenredige verhouding staan met een legitieme doelstelling. Het recht op toegang tot de rechter wordt geschonden indien een beperking niet langer de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient, maar veeleer een barrière vormt die de rechtsonderhorige verhindert om zijn rechten door de bevoegde rechter te laten beoordelen (EHRM, 27 juli 2006, Efstathiou e.a. t.
Griekenland, § 24; 24 februari 2009, L'Erablière ASBL t. België, § 35; 17 juli 2018, Ronald Vermeulen t. België, § 43).
De aard van een verjaringstermijn of de manier waarop hij wordt toegepast, zijn in strijd met het recht op toegang tot de rechter indien zij de rechtsonderhorige verhinderen om een rechtsmiddel aan te wenden dat in beginsel beschikbaar is (EHRM, 12 januari 2006, Mizzi t.
Malta, § 89; 7 juli 2009, Stagno t. België), indien de haalbaarheid ervan afhankelijk is van omstandigheden buiten de wil van de verzoeker (EHRM, 22 juli 2010, Melis t. Griekenland, § 28) of indien zij als gevolg hebben dat elke vordering bij voorbaat tot mislukken is gedoemd (EHRM, 11 maart 2014, Howald Moor e.a. t. Zwitserland).
B.7. De korte verjaringstermijn van één jaar verhindert de betrokken verzoeker niet zijn vordering tijdig in te stellen.
Het komt de wetgever toe de meest wenselijke verjaringstermijn in te voeren. Het Hof vermag niet de opportuniteit van die keuze af te keuren wanneer zij geen onevenredige gevolgen heeft.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2272, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 5 december 2019.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen