gepubliceerd op 27 april 2020
Uittreksel uit arrest nr. 164/2019 van 7 november 2019 Rolnummers 6896 en 7121 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007 « betref Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters J.-P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 164/2019 van 7 november 2019 Rolnummers 6896 en 7121 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 9 van de
wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
21/04/2007
pub.
31/05/2007
numac
2007009497
bron
federale overheidsdienst justitie
Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat
type
wet
prom.
21/04/2007
pub.
04/09/2007
numac
2007015067
bron
federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking
Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1)
sluiten « betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat », gesteld door de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, T. Giet, R. Leysen en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 29 maart 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 april 2018, heeft de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1.Schendt artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) sluiten betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre de beklaagde die door het vonnisgerecht is vrijgesproken recht heeft op een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de burgerlijke partij die de strafvordering op gang heeft gebracht door rechtstreekse dagvaarding, terwijl de beklaagde die door het vonnisgerecht is vrijgesproken uit hoofde van hetzelfde misdrijf geen recht zou hebben op een dergelijke vergoeding ten laste van de burgerlijke partij die de strafvordering op gang heeft gebracht door een burgerlijkepartijstelling ? 2. Schendt artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) sluiten betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre de beklaagde die bij de regeling van de rechtspleging een beslissing van buitenvervolgingstelling geniet recht heeft op een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de burgerlijke partij die de strafvordering op gang heeft gebracht door een burgerlijkepartijstelling, terwijl de beklaagde die door het vonnisgerecht is vrijgesproken uit hoofde van hetzelfde misdrijf geen recht zou hebben op een dergelijke vergoeding ten laste van de burgerlijke partij die de strafvordering op gang heeft gebracht door een burgerlijkepartijstelling ? ».b. Bij vonnis van 17 januari 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 11 februari 2019, heeft de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1.Schendt artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) sluiten betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre de beklaagde die door het vonnisgerecht is vrijgesproken recht heeft op een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de burgerlijke partij die de strafvordering op gang heeft gebracht door rechtstreekse dagvaarding, terwijl de beklaagde die door het vonnisgerecht is vrijgesproken uit hoofde van hetzelfde misdrijf geen recht zou hebben op een dergelijke vergoeding ten laste van de burgerlijke partij die de strafvordering op gang heeft gebracht door een burgerlijkepartijstelling ? 2. Schendt artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) sluiten betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre de beklaagde die door het vonnisgerecht is vrijgesproken, geen recht zou hebben op een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de burgerlijke partij die de strafvordering op gang heeft gebracht door een burgerlijkepartijstelling, terwijl de inverdenkinggestelde die bij de regeling van de rechtspleging een beslissing van buitenvervolgingstelling geniet, uit hoofde van hetzelfde misdrijf, recht heeft op een dergelijke vergoeding ten laste van de burgerlijke partij die de strafvordering op gang heeft gebracht door een burgerlijkepartijstelling ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6896 en 7121 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. In de versie ervan die van kracht was op het ogenblik van de verwijzingsbeslissing in de zaak nr. 6896, bepaalde artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) sluiten « betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat » (hierna : de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) sluiten) en gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 21 februari 2010 « tot wijziging van de artikelen 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en 162bis van het Wetboek van strafvordering » : « De burgerlijke partij die rechtstreeks heeft gedagvaard en die in het ongelijk wordt gesteld, zal veroordeeld worden tot het aan de beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke persoon betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. De vergoeding wordt bepaald door het vonnis ».
B.2.1. Zoals het van toepassing is op het hangende geschil in de zaak nr. 7121, bepaalt artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 6 van de wet van 18 maart 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/03/2018 pub. 02/05/2018 numac 2018011394 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende wijzigingen van diverse bepalingen van het strafrecht, de strafvordering en het gerechtelijk recht sluiten « houdende wijzigingen van diverse bepalingen van het strafrecht, de strafvordering en het gerechtelijk recht » (hierna : de wet van 18 maart 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/03/2018 pub. 02/05/2018 numac 2018011394 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende wijzigingen van diverse bepalingen van het strafrecht, de strafvordering en het gerechtelijk recht sluiten) : « De burgerlijke partij die rechtstreeks heeft gedagvaard of die zich met een afzonderlijke vordering heeft aangesloten bij een rechtstreekse dagvaarding van een andere burgerlijke partij, of die, bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie, de beklaagde of burgerrechtelijk aansprakelijke persoon, hoger beroep heeft ingesteld en die in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld tot het aan de beklaagde en aan de burgerrechtelijke aansprakelijke persoon betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. De vergoeding wordt bepaald door het vonnis ».
B.2.2. Door artikel 6 van de wet van 18 maart 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/03/2018 pub. 02/05/2018 numac 2018011394 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende wijzigingen van diverse bepalingen van het strafrecht, de strafvordering en het gerechtelijk recht sluiten aan te nemen, dat artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering heeft vervangen, beoogde de wetgever « tegemoet te komen aan de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2753/001, pp. 10-11), met name aan de arresten nrs. 113/2016 van 22 september 2016 en 33/2017 van 9 maart 2017, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het de strafrechter niet toestaat aan de vrijgesproken beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke een rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep toe te kennen ten laste van de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij die, bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie, hoger beroep heeft ingesteld tegen een vrijsprekend vonnis dat is gewezen op een door het openbaar ministerie ingestelde vordering (arrest nr. 113/2016) of tegen een vonnis waarbij haar vordering onontvankelijk wordt verklaard nadat de beklaagde op de strafvordering werd veroordeeld (arrest nr. 33/2017).
Die wijziging van artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering beoogde eveneens gevolg te geven aan het arrest nr. 174/2013 van 19 december 2013 (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2753/005, p. 17), waarbij het Hof heeft geoordeeld dat artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het de strafrechter niet toelaat de burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld en zich, door middel van een afzonderlijke vordering, heeft aangesloten bij de rechtstreekse dagvaarding door een andere burgerlijke partij, te veroordelen tot een rechtsplegingsvergoeding.
B.3. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die bepaling aan de vrijgesproken beklaagde, na een verwijzing naar het vonnisgerecht waartoe door het onderzoeksgerecht is beslist, geen rechtsplegingsvergoeding toekent ten laste van de burgerlijke partij « die de strafvordering op gang heeft gebracht door een burgerlijkepartijstelling » in handen van een onderzoeksrechter, terwijl een rechtsplegingsvergoeding wordt toegekend aan de vrijgesproken beklaagde, ten laste van de burgerlijke partij die rechtstreeks heeft gedagvaard en die in het ongelijk werd gesteld (eerste prejudiciële vraag), en terwijl de beklaagde die bij de regeling van de rechtspleging een beslissing van buitenvervolgingstelling geniet, recht heeft op een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de burgerlijke partij « die de strafvordering op gang heeft gebracht door een burgerlijkepartijstelling » (tweede prejudiciële vraag).
Het Hof onderzoekt beide prejudiciële vragen samen.
B.4. In de zaak nr. 6896 wordt in de verwijzingsbeslissing aangegeven dat, te dezen, « het opsporingsonderzoek door het openbaar ministerie is geseponeerd wegens onvoldoende bezwaren » en dat het slachtoffer « zich dan burgerlijke partij heeft gesteld in handen van een onderzoeksrechter ».
In de zaak nr. 7121 wordt in de verwijzingsbeslissing aangegeven dat « het openbaar ministerie niet wou vervolgen, aangezien het de buitenvervolgingstelling voor de raadkamer en de vrijspraak voor de rechtbank heeft gevorderd », en dat « daarenboven blijkt dat het opsporingsonderzoek is geseponeerd, hetgeen de burgerlijkepartijstelling heeft verantwoord om [de] beslissing van het parket te omzeilen ».
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot het geval van een burgerlijkepartijstelling in handen van een onderzoeksrechter.
B.5.1. De rechtsplegingsvergoeding is « een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij » (artikel 1022, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) sluiten).
B.5.2. De rechtsplegingsvergoeding waarvan sprake is in de in het geding zijnde bepaling, heeft alleen betrekking op de burgerlijke vordering, namelijk de vordering voor het herstel van de schade veroorzaakt door een misdrijf.
De in het geding zijnde bepaling strekt dus ertoe ten laste van de burgerlijke partij die een dergelijke vordering door een rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht heeft ingesteld, alle of een deel van de kosten en erelonen van de advocaat te leggen die een persoon die uiteindelijk is vrijgesproken dan wel de burgerrechtelijk aansprakelijke moet betalen in het kader van de strafvordering die door die burgerlijkepartijstelling op gang is gebracht. De burgerlijke partij die niet rechtstreeks heeft gedagvaard maar die haar vordering heeft doen aansluiten bij de door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering, kan daarentegen niet worden veroordeeld tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke.
De situatie van de vrijgesproken beklaagde en van de burgerrechtelijk aansprakelijke varieert dus op het vlak van de verhaalbaarheid naargelang zij worden vervolgd op initiatief van enkel de burgerlijke partij dan wel van het openbaar ministerie : in het eerste geval kunnen zij de verhaalbaarheid genieten en in het tweede geval niet.
B.6. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen die beantwoorden aan de zorg « dat men de rechtsonderhorigen die het herstel vragen van een schade voor een burgerlijke of een strafrechtelijke jurisdictie op gelijke voet zou behandelen » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, pp. 6 en 8; ibid., nr. 3-1686/5, p. 32; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 5). De bij de in het geding zijnde bepaling voorgeschreven veroordeling is verantwoord door het gegeven dat het, bij een rechtstreekse dagvaarding, de burgerlijke partij, en niet het openbaar ministerie, is die « de strafvordering [...] op gang heeft gebracht », zodat zij voor die vordering « aansprakelijk » moet worden geacht « ten aanzien van de beklaagde » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 8; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6).
Ten aanzien van de situatie van de vrijgesproken beklaagde of van de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, wordt in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling voorts gepreciseerd : « Overeenstemmend met het advies van de ordes van advocaten en van de Hoge Raad voor de Justitie, zal de verhaalbaarheid trouwens ook niet aan bod komen in de betrekkingen tussen de beklaagde en de Staat, die wordt vertegenwoordigd door het openbaar ministerie. Er moet op gewezen worden dat het openbaar ministerie, door vervolging in te stellen, het algemeen belang vertegenwoordigt en derhalve niet op één lijn kan worden gesteld met een burgerlijke partij die de strafvordering alleen in gang zou zetten om een privébelang te verdedigen » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, pp. 6-7).
B.7. Wegens de opdracht die aan het openbaar ministerie is toegewezen, vermocht de wetgever redelijkerwijs ervan uit te gaan dat een regeling volgens welke een rechtsplegingsvergoeding automatisch verschuldigd zou zijn telkens als zijn vordering zonder gevolg blijft, niet tot het openbaar ministerie diende te worden uitgebreid.
Het is eveneens verantwoord dat de burgerlijke partij slechts tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke wordt veroordeeld wanneer enkel zijzelf de strafvordering op gang heeft gebracht.
B.8. Om de prejudiciële vragen te beantwoorden, dient het Hof nog te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij geen rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep toekent aan de vrijgesproken beklaagde, ten laste van de burgerlijke partij die zich burgerlijke partij heeft gesteld in handen van een onderzoeksrechter, wanneer het onderzoeksgerecht heeft beslist tot verwijzing naar het vonnisgerecht.
B.9.1. De persoon die zich burgerlijke partij stelt in handen van een onderzoeksrechter, neemt een procedureel initiatief dat erin bestaat het herstel te vorderen van de schade die is veroorzaakt door een misdrijf. Zodoende doet hij zijn burgerlijke vordering aansluiten bij een strafprocedure en verkrijgt hij, door de hoedanigheid van « burgerlijke partij », rechten die hem eigen zijn in het kader van de strafprocedure.
B.9.2.1. Wanneer de raadkamer verklaart dat er geen reden is tot vervolging, voorziet artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) sluiten, erin dat, indien het onderzoek werd ingeleid door een burgerlijkepartijstelling in handen van de onderzoeksrechter, de burgerlijke partij wordt veroordeeld tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding aan de inverdenkinggestelde.
B.9.2.2. Wat de verantwoording van die maatregel betreft, wordt in de parlementaire voorbereiding aangegeven : « De burgerlijke partij zal alleen kunnen veroordeeld worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding indien zij zelf de strafvordering heeft doen opstarten door middel van een rechtstreekse dagvaarding. Wanneer het openbaar ministerie de strafvordering opstart voegt de burgerlijke partij zich daar alleen maar bij en is zij er niet de oorzaak van. Indien haar eisen niet ingewilligd worden, kan ze hiervoor niet aansprakelijk gesteld worden ten aanzien van de beklaagde en bijgevolg ook niet veroordeeld worden om die te vergoeden voor de procedurekosten die bij die gelegenheid zijn ontstaan. Indien de strafvordering wordt opgestart doordat men zich burgerlijke partij stelde in handen van de onderzoeksrechter en de raadkamer (of de Kamer van inbeschuldigingstelling) beslist om de zaak voor een rechtbank te verwijzen, zal de burgerlijke partij evenmin kunnen veroordeeld worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding indien ze door die rechtbank in het ongelijk wordt gesteld. Alhoewel in dat geval de burgerlijke partij aan de oorsprong ligt van de procedure, is het niet zij, maar een rechtbank die beslist over het voortzetten ervan. Indien daarentegen, en bij dezelfde hypothese, de raadkamer (of de Kamer van inbeschuldigingstelling in beroep) van mening is dat er niet moet worden vervolgd, zal de burgerlijke partij kunnen veroordeeld worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding aan de inverdenkinggestelde, aangezien zij zelf de strafvordering op gang heeft gebracht, maar zonder succes » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, pp. 8-9; zie eveneens ibid., nr. 3-1686/5, p. 33; Parl.
St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6).
B.9.2.3. Artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, waarbij een rechtsplegingsvergoeding ten voordele van de niet-vervolgde inverdenkinggestelde ten laste wordt gelegd van de burgerlijke partij die zich burgerlijke partij stelt in handen van een onderzoeksrechter, gaat uit van de idee dat, wanneer de raadkamer beslist tot buitenvervolgingstelling, de persoon die zich burgerlijke partij heeft gesteld in handen van een onderzoeksrechter, de enige is die aan de oorsprong ligt van de door de niet-vervolgde inverdenkinggestelde gemaakte kosten en erelonen van een advocaat.
B.9.3. Omgekeerd kan de burgerlijkepartijstelling in handen van een onderzoeksrechter niet worden geacht alleen aan de oorsprong van de in eerste aanleg ingestelde strafvordering te liggen, vanaf het ogenblik dat de raadkamer heeft beslist tot verwijzing naar het vonnisgerecht.
In een dergelijk geval van verwijzing naar een vonnisgerecht heeft de raadkamer geoordeeld - ongeacht het standpunt van het openbaar ministerie op dat ogenblik met betrekking tot de vervolging - dat er voldoende bezwaren bestonden die verantwoordden om de strafvordering voor een vonnisgerecht te brengen. Tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer zelf kan hoger beroep worden ingesteld voor de kamer van inbeschuldigingstelling.
Het procedurele initiatief tot burgerlijkepartijstelling in handen van een onderzoeksrechter kan bijgevolg niet tot gevolg hebben dat de burgerlijke partij als enige aansprakelijk wordt gesteld voor het op gang brengen van de strafvordering en, bijgevolg, voor de door de beklaagde gemaakte kosten en erelonen van een advocaat, aangezien de strafvordering voor het vonnisgerecht is gebracht door het onderzoeksgerecht.
B.9.4. Zoals het Hof bij zijn arresten nrs. 182/2008 van 18 december 2008, 13/2009 van 21 januari 2009, 28/2009 van 18 februari 2009, 49/2009 van 11 maart 2009 en 66/2009 van 2 april 2009 heeft geoordeeld, is het redelijk verantwoord dat de burgerlijke partij slechts tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde of aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, wordt veroordeeld wanneer zij zelf de strafvordering op gang heeft gebracht en niet wanneer een onderzoeksgerecht de verwijzing van de beklaagde naar een vonnisgerecht heeft bevolen, ook na een burgerlijkepartijstelling in handen van een onderzoeksrechter. In dat laatste geval immers, indien de eisen van de burgerlijke partij « niet ingewilligd worden, kan ze [voor de strafprocedure] niet aansprakelijk gesteld worden ten aanzien van de beklaagde en bijgevolg ook niet veroordeeld worden om die te vergoeden voor de procedurekosten die bij die gelegenheid zijn ontstaan », aangezien het een rechtscollege is dat tot de voortzetting van de procedure heeft beslist (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, pp. 8-9; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6).
Die situatie verschilt van die van een voor de burgerlijke rechter ingestelde procedure, die, ongeacht de wijze waarop zij wordt ingesteld, nooit een vordering is die wordt toegevoegd aan een strafvordering die, hetzij door het openbaar ministerie, hetzij bij een beschikking tot verwijzing, wordt ingesteld.
B.9.5. Voor het overige is het feit dat het mogelijk is dat het openbaar ministerie op een bepaald ogenblik in het opsporingsonderzoek of in het gerechtelijk onderzoek overweegt om te seponeren of niet te vervolgen, niet relevant om aan de burgerlijkepartijstelling, op het ogenblik dat zij tot stand is gekomen in handen van de onderzoeksrechter, een doorslaggevende rol bij de voortzetting van de procedure te verlenen. Dat eventuele standpunt van het openbaar ministerie - voor zover het bekend is bij de persoon die zich burgerlijke partij wenst te stellen - kan immers nooit als definitief worden beschouwd, aangezien het openbaar ministerie vrij blijft om later, in het algemeen belang, te beslissen om te vervolgen of de veroordeling te vorderen.
B.9.6. Een toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens leidt niet tot een andere conclusie.
B.10. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de persoon die zich burgerlijke partij heeft gesteld in handen van een onderzoeksrechter, niet wordt veroordeeld tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde, wanneer het onderzoeksgerecht heeft beslist tot verwijzing naar het vonnisgerecht.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 7 november 2019.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût