gepubliceerd op 03 juni 2020
Uittreksel uit arrest nr. 96/2019 van 6 juni 2019 Rolnummer 7036 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203, § § 1 en 2, in samenhang gelezen met artikel 204, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 96/2019 van 6 juni 2019 Rolnummer 7036 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203, § § 1 en 2, in samenhang gelezen met artikel 204, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 24 oktober 2018 in zake F.M., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 31 oktober 2018, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 203, § § 1 en 2, van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met artikel 204 van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre, in geval van hoger beroep ingesteld door het openbaar ministerie of de burgerlijke partij, de beklaagde niet over een bijkomende termijn om hoger beroep in te stellen beschikt, terwijl een dergelijke termijn van tien dagen openstaat voor het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, voor de burgerlijke partij in het geval dat de beklaagde hoger beroep instelt, en terwijl elk van die partijen de omvang van de aanhangigmaking bij de rechters in hoger beroep kan beperken ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 203 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 2 van de wet van 31 mei 1955 « tot wijziging van sommige termijnen van beroep en tot instelling van het incidenteel beroep in strafzaken ter verdediging van burgerlijke belangen » en vervolgens gewijzigd bij artikel 88 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten « tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie » (hierna : de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten), bepaalt : « § 1. Behoudens de uitzondering van artikel 205 hierna, vervalt het recht van hoger beroep, indien de verklaring van hoger beroep niet gedaan is op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, uiterlijk dertig dagen na de dag van die uitspraak en indien het vonnis bij verstek is gewezen, uiterlijk dertig dagen na de dag van de betekening ervan aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats.
Het openbaar ministerie beschikt over een bijkomende termijn van tien dagen om hoger beroep in te stellen, nadat de beklaagde of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij hoger beroep heeft ingesteld. § 2. Is het hoger beroep tegen de burgerlijk partij gericht, dan beschikt deze over een bijkomende termijn van tien dagen om hoger beroep in te stellen tegen de beklaagden en de burgerrechtelijk aansprakelijke personen die zij in de zaak wil doen blijven, onverminderd haar recht incidenteel beroep in te stellen overeenkomstig § 4. [...] § 4. In alle gevallen waarin de burgerlijke rechtsvordering gebracht wordt voor de rechter in hoger beroep, kan de gedaagde bij een op de terechtzitting genomen conclusie incidenteel beroep instellen zolang de debatten in hoger beroep niet gesloten zijn ».
B.1.2. Artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 89 van de wet van 5 februari 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/02/2016 pub. 19/02/2016 numac 2016009064 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie sluiten, bepaalt : « Op straffe van verval van het hoger beroep bepaalt het verzoekschrift nauwkeurig de grieven die tegen het vonnis worden ingebracht, met inbegrip van de procedurele grieven, en wordt het verzoekschrift binnen dezelfde termijn en op dezelfde griffie ingediend als de in artikel 203 bedoelde verklaring. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de eiser in beroep of zijn advocaat, of door een ander bijzonder gevolmachtigde. In dit laatste geval wordt de volmacht bij het verzoekschrift gevoegd.
Dit verzoekschrift kan ook rechtstreeks worden ingediend op de griffie van de rechtbank of van het hof waarvoor het hoger beroep wordt gebracht.
Daartoe kan een formulier, waarvan het model wordt bepaald door de Koning, worden gebruikt.
Deze bepaling geldt ook voor het openbaar ministerie ».
Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen de beklaagde en de procureur des Konings (eerste deel van de prejudiciële vraag) B.3. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof in de eerste plaats wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van artikel 203, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering in zoverre de beklaagde, in geval van een op de dertigste dag van de termijn door de procureur des Konings ingesteld hoger beroep tegen een op tegenspraak gewezen vonnis, niet over een bijkomende termijn beschikt om hoger beroep in te stellen, terwijl de procureur des Konings, in het tegenovergestelde geval, over een bijkomende termijn beschikt en terwijl de procureur des Konings, met toepassing van artikel 204 van hetzelfde Wetboek, de aanhangigmaking bij de appelrechter kan beperken. Uit de combinatie van de twee in het geding zijnde bepalingen zou een niet-verantwoord verschil in behandeling volgen tussen de beklaagde en het openbaar ministerie in zoverre de appelrechter gebonden is door de uiteenzetting van de door de appellant opgeworpen grieven zonder dat hij de draagwijdte van het hoger beroep kan uitbreiden.
B.4.1. Tegen een op tegenspraak gewezen vonnis van de correctionele rechtbank beschikt de procureur des Konings, net zoals de beklaagde, in beginsel over een termijn van dertig dagen, te rekenen vanaf de dag na de uitspraak van het vonnis, om op de griffie van die rechtbank een verklaring van hoger beroep te doen en om bij die griffie of bij die van het rechtscollege waarvoor het hoger beroep wordt gebracht, een verzoekschrift in te dienen dat de tegen het betwiste vonnis geformuleerde grieven bepaalt (artikelen 203, § 1, en 204 van het Wetboek van strafvordering).
Wanneer de beklaagde tussen de twintigste en de dertigste dag van de beroepstermijn hoger beroep instelt tegen de beschikkingen van het vonnis, beschikt de procureur des Konings nog steeds over een bijkomende termijn van tien dagen, te rekenen vanaf de dag na het hoger beroep van de beklaagde, om tegen dat vonnis hoger beroep in te stellen (Cass., 29 november 2017, P.17.0761.F).
Noch artikel 203, § 1, tweede lid, noch enige andere bepaling geeft de beklaagde een bijkomende termijn wanneer de procureur des Konings in dezelfde omstandigheden hoger beroep instelt.
B.4.2. Artikel 204 legt de appellant, op straffe van verval van het hoger beroep, de verplichting op een verzoekschrift in te dienen dat nauwkeurig de grieven bepaalt die tegen het vonnis worden ingebracht, met inbegrip van de procedurele grieven.
B.5. Artikel 203, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering en artikel 204 van hetzelfde Wetboek maken allebei deel uit van een geheel van maatregelen bedoeld om « de strafzaken in hoger beroep doeltreffender te behandelen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, pp. 15 en 115).
Zij zijn als volgt verantwoord : « Gelet op de invoering van de verplichting om de grieven te bepalen (cf. infra) wordt de termijn om hoger beroep in te stellen verlengd van vijftien tot twintig dagen. Deze wetswijziging maakt het voorwerp uit van artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering. Overeenkomstig wordt ook de termijn om hoger beroep aan te tekenen voor de burgerlijke partij (artikel 203, § 2 Sv.) en het openbaar ministerie bij het gerecht in hoger beroep (artikel 205 Sv.) verlengd. [...] In bepaalde gevallen beschikt de verdediging thans [...] over een ruimere beroepstermijn dan het openbaar ministerie, omdat voor hen de termijn van hoger beroep loopt vanaf de betekening, terwijl dit voor het openbaar ministerie is vanaf de beslissing zelf. Dit betekent dat voor zover het openbaar ministerie in die gevallen hoger beroep wenst in te stellen, dit zal dienen te gebeuren via het parket bij het hof of de rechtbank die van het hoger beroep kennis moet nemen. Zulks impliceert evenwel dat het hoger beroep moet worden betekend, binnen de vijfentwintig dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis.
Voor zover het hoger beroep wordt ingesteld door het openbaar ministerie moet een onderscheid worden gemaakt. Indien het hoger beroep wordt ingesteld door de parketmagistraat bij het gerecht dat uitspraak deed, dient dit te gebeuren door een verklaring ter griffie, zoals voor de andere partijen. Als het hoger beroep evenwel wordt ingesteld door de parketmagistraat bij het appelgerecht, dan dient dit noodzakelijkerwijze te gebeuren via een gerechtsdeurwaardersexploot houdende dagvaarding om te verschijnen voor het gerecht dat uitspraak moet doen over het hoger beroep. De ontworpen wetswijziging vermijdt dat deze meer omslachtige procedure moet worden gevolgd ingeval het openbaar ministerie hoger beroep wenst in te stellen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 83-84).
B.6.1. Artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Bij [...] het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke [...] behandeling van zijn zaak [...] door een [...] rechterlijke instantie [...] ».
B.6.2. Het beginsel van de wapengelijkheid is een fundamenteel element van het recht op een « eerlijk proces », dat die verdragsbepaling waarborgt. Het vereist een billijk evenwicht tussen de partijen, die elk een redelijke mogelijkheid moeten krijgen om hun zaak voor te leggen onder voorwaarden die hen niet in een duidelijk nadelige positie ten opzichte van de tegenpartij brengen (EHRM, grote kamer, Regner t. Tsjechische Republiek, 19 september 2017, § 146), onder andere in het kader van de uitoefening van rechtsmiddelen (EHRM, 5 november 2002, Wynen en Centre hospitalier interrégional Edith-Cavell t. België, § 32;3 oktober 2006, Ben Naceur t. Frankrijk, § § 31-32; 22 mei 2008, Gacon t. Frankrijk, §§ 31-32; 26 juni 2012, Ghirea t.
Moldavië, § 31; 18 oktober 2018, Thiam t. Frankrijk, § 55).
B.7. Tussen het openbaar ministerie en de andere partijen in een strafproces bestaat een fundamenteel verschil : het openbaar ministerie vervult, in het algemeen belang, de opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven (artikelen 22 tot 47 van het Wetboek van strafvordering) en vordert de toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek); de andere partijen verdedigen hun persoonlijk belang.
Dat objectief verschil tussen de situatie van het openbaar ministerie en die van de andere partijen in het strafproces is aanwezig gedurende de gehele strafvordering.
B.8.1. De in artikel 203, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering bepaalde bijkomende termijn van tien dagen om hoger beroep in te stellen, heeft tot doel te vermijden dat een hoger beroep van de beklaagde dat, met toepassing van het nieuwe artikel 204 van hetzelfde Wetboek, enkel betrekking zou hebben op bepaalde gedeelten van het in eerste aanleg gewezen vonnis, de door het openbaar ministerie behartigde belangen schaadt. Die bijkomende termijn biedt het openbaar ministerie de mogelijkheid na te denken over de opportuniteit om hoger beroep in te stellen tegen gedeelten van het vonnis die in het hoger beroep van de beklaagde niet worden betwist.
Bij zijn arrest nr. 2/2018 van 18 januari 2018 heeft het Hof geoordeeld dat de toekenning aan het openbaar ministerie van de bijkomende beroepstermijn om een volgberoep in te stellen, zoals blijkt uit de artikelen 203, § 1, tweede lid, en 204 van het Wetboek van strafvordering, niet zonder redelijke verantwoording is, met name gelet op het recht op een eerlijk proces. Het Hof heeft zich nog niet uitgesproken over de specifieke situatie van de beklaagde die geen hoger beroep heeft ingesteld en die niet over een redelijke termijn beschikt om dat te doen nadat het openbaar ministerie zijn hoger beroep heeft ingesteld in het bijzonder wanneer het openbaar ministerie het hoger beroep tot bepaalde grieven beperkt.
De ontstentenis van een bijkomende termijn ten voordele van de beklaagde in dezelfde omstandigheden, dat wil zeggen in de hypothese van een door de procureur des Konings in het laatste derde van de beroepstermijn ingesteld hoger beroep tegen een op tegenspraak gewezen vonnis, heeft niet het voorwerp uitgemaakt van enige verantwoording, aangezien in de hierboven aangehaalde parlementaire voorbereiding enkel de hypothese van een bij verstek gewezen vonnis onder ogen wordt genomen.
B.8.2. In het geval van een beperkt hoger beroep van het openbaar ministerie dat is ingesteld op de laatste dag van de termijn van dertig dagen, kan de beklaagde niet of slechts zeer moeilijk een beroep instellen tegen de gedeelten van het bestreden vonnis die niet worden beoogd in het hoger beroep van het openbaar ministerie, terwijl het openbaar ministerie van zijn kant steeds tijd heeft om te reageren op een volledig of gedeeltelijk hoger beroep van de beklaagde dat in extremis is ingesteld.
Die beperking wordt nog verergerd door het feit dat geen enkele wetsbepaling vereist dat de beklaagde anderszins van de verklaring van hoger beroep van het openbaar ministerie op de hoogte wordt gebracht dan via de dagvaarding om voor het gerecht in hoger beroep te verschijnen, die mogelijk pas heel wat later aan de beklaagde wordt betekend. Omgekeerd wordt het openbaar ministerie op de dag van de neerlegging, door de beklaagde, van het verzoekschrift tot hoger beroep door de griffie op de hoogte gebracht.
Door voor de beklaagde niet te voorzien in enige bijkomende termijn voor hoger beroep, met name wanneer het openbaar ministerie zijn hoger beroep beperkt tot sommige tenlasteleggingen of tot de bepaling van de op te leggen straf, beperken de in het geding zijnde bepalingen op onevenredige wijze de rechten van de verdediging van de beklaagde.
B.9. In zoverre het, wanneer de procureur des Konings tussen de twintigste en de dertigste dag van de beroepstermijn hoger beroep instelt tegen een op tegenspraak gewezen vonnis, niet voorziet in een analoge termijn voor de beklaagde, schendt artikel 203, § 1, van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met artikel 204 van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.10. Het eerste deel van de prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
B.11.1. Uit die vaststelling van ongrondwettigheid en uit de daaraan ten grondslag liggende motivering volgt dat het hoger beroep dat door een beklaagde is ingesteld tegen een op tegenspraak gewezen vonnis waartegen de procureur des Konings tussen de twintigste en de dertigste dag van de beroepstermijn hoger beroep heeft ingesteld, ontvankelijk kan worden verklaard wanneer het is ingesteld in de tien dagen die volgen op dat hoger beroep.
B.11.2. Aangezien de vaststelling van die lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepalingen toe te passen met inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, staat het aan de verwijzende rechter, in afwachting van een optreden van de wetgever, een einde te maken aan de schending van dat beginsel.
B.11.3. Teneinde te vermijden dat definitieve rechterlijke beslissingen in het geding worden gebracht, dienen, met toepassing van artikel 28, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, de gevolgen van artikel 203, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering te worden gehandhaafd, zoals aangegeven in het dictum.
Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen de beklaagde en de burgerlijke partij (tweede deel van de prejudiciële vraag) B.12. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof vervolgens wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 203, § 2, van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de in het geding zijnde wetsbepaling, door aan de burgerlijke partij een bijkomende termijn toe te kennen om hoger beroep in te stellen tegen een op tegenspraak gewezen vonnis van de correctionele rechtbank, in geval van een vooraf door een beklaagde tegen dat vonnis ingesteld hoger beroep, een verschil in behandeling doet ontstaan tussen, enerzijds, die burgerlijke partij en, anderzijds, de bij een op tegenspraak gewezen vonnis van de correctionele rechtbank veroordeelde beklaagde, aangezien in geval van een door de procureur des Konings tegen dat vonnis ingesteld hoger beroep, die beklaagde het voordeel van een bijkomende termijn om hoger beroep in te stellen tegen de beschikkingen van dat vonnis die de strafvordering betreffen, niet geniet.
B.13. Uit de elementen van de aan het verwijzende rechtscollege voorgelegde zaak en uit de motivering van het verwijzingsarrest volgt dat, in zoverre het Hof in de prejudiciële vraag wordt verzocht de situatie van de beklaagde te vergelijken met die van de burgerlijke partij, een antwoord op die vraag niet dienstig is voor de oplossing van het geschil dat voor het verwijzende rechtscollege hangende is.
B.14. Het tweede deel van de prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. - In zoverre het, wanneer de procureur des Konings tussen de twintigste en de dertigste dag van de beroepstermijn hoger beroep instelt tegen een op tegenspraak gewezen vonnis, voor de beklaagde niet voorziet in eenzelfde bijkomende termijn, schendt artikel 203, § 1, van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met artikel 204 van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - De gevolgen van die bepaling worden gehandhaafd voor de definitieve rechterlijke beslissingen op tegenspraak die gewezen zijn vóór de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad. 2. Het tweede deel van de prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 6 juni 2019.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût