gepubliceerd op 25 februari 2020
Uittreksel uit arrest nr. 83/2019 van 28 mei 2019 Rolnummer 6677 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1477, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Grondw samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 83/2019 van 28 mei 2019 Rolnummer 6677 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1477, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 26 mei 2017 in zake het Belgische bijkantoor van de vennootschap naar Nederlands recht « Triodos Bank nv » en die vennootschap tegen F.B. en in zake G.I. tegen het Belgische bijkantoor van de vennootschap naar Nederlands recht « Triodos Bank nv » en die vennootschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 juni 2017, heeft de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zou artikel 1477, § 2, van het Burgerlijk Wetboek geen discriminatie doen ontstaan die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aangezien het de bepalingen van artikel 224, § 1, 4°, van het Burgerlijk Wetboek niet zou toepassen op de wettelijk samenwonenden, met als gevolg dat, ten aanzien van de situatie van de persoon wiens echtgenoot een persoonlijke zekerheid heeft gesteld die de gezinswoning in gevaar brengt en de situatie van diegene die een verklaring van wettelijke samenwoning heeft afgelegd met de persoon die een persoonlijke zekerheid heeft gesteld die de gezinswoning in gevaar brengt, de eerstgenoemde de nietigverklaring van die verbintenis in de hoedanigheid van persoonlijke zekerheid kan vragen, wat niet het geval zou zijn voor de laatstgenoemde ? ».
III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 215, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij artikel 1 van de wet van 14 juli 1976 « betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels », bepaalt : « De ene echtgenoot kan zonder de instemming van de andere niet onder bezwarende titel of om niet onder de levenden beschikken over de rechten die hij bezit op het onroerend goed dat het gezin tot voornaamste woning dient, noch dat goed met hypotheek bezwaren.
Hij kan zonder die instemming evenmin onder bezwarende titel of om niet onder de levenden beschikken over het huisraad dat aanwezig is in het goed dat het gezin tot voornaamste woning dient, noch dat huisraad in pand geven. [...] ».
B.1.2. Artikel 224, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij artikel 1 van de voormelde wet, bepaalt : « Op verzoek van de andere echtgenoot en onverminderd de toekenning van schadevergoeding, kunnen worden nietigverklaard : 1. de handelingen door een der echtgenoten verricht met overtreding van de bepalingen van artikel 215; [...] 4. de persoonlijke zekerheden door een der echtgenoten gesteld, die de belangen van het gezin in gevaar brengen ». B.2. Artikel 1477, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 23 november 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/11/1998 pub. 12/01/1999 numac 1998010076 bron ministerie van justitie Wet tot invoering van de wettelijke samenwoning sluiten tot invoering van de wettelijke samenwoning, bepaalt : « De artikelen 215, 220, § 1, en 224, § 1, 1, zijn van overeenkomstige toepassing op de wettelijke samenwoning ».
B.3. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 1477, § 2, van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de in het geding zijnde wetsbepaling, door de toepassing van artikel 224, § 1, 4, van hetzelfde Wetboek op de wettelijke samenwoning uit te sluiten, een verschil in behandeling zou doen ontstaan tussen, enerzijds, de echtgenoot die de nietigverklaring zou kunnen vorderen van een borgstelling die, gesloten door de andere echtgenoot, de zakelijke rechten van die laatstgenoemde op het onroerend goed dat tot voornaamste gezinswoning dient in gevaar brengt en, anderzijds, de wettelijk samenwonende, die van zijn kant niet de nietigverklaring kan vorderen van een dergelijke borgstelling gesloten door de persoon met wie hij een verklaring van wettelijke samenwoning heeft ondertekend teneinde een gezin te vormen.
B.4.1. Artikel 224 van het Burgerlijk Wetboek maakt deel uit van een geheel van wetsbepalingen die « strekken tot bescherming van de echtgenoten en van het gezin in het algemeen » (Parl. St., Kamer, 1975-1976, nr. 869/3, p. 3). Het staat een echtgenoot toe de nietigverklaring te vorderen van « handelingen door een der echtgenoten verricht met overtreding van een verbodsbepaling, vervat in de wet, of met miskenning van de belangen van het gezin » (Parl.
St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 683/2, bijlage, p. 42), waaronder de « persoonlijke zekerheden door een der echtgenoten gesteld, die de belangen van het gezin in gevaar brengen ».
De borgstelling is een persoonlijke zekerheid in de zin van die wetsbepaling (Hand., Senaat, 28 april 1976, pp. 1953-1954). Het is een overeenkomst waarmee een persoon, de borg, zich jegens een schuldeiser ertoe verplicht te voldoen aan de verbintenis van de schuldenaar van de laatstgenoemde, indien die schuldenaar niet zelf voldoet aan die hoofdverbintenis (artikel 2011 van het Burgerlijk Wetboek).
Het woord « gezin » in artikel 224, § 1, 4, van het Burgerlijk Wetboek omvat niet alleen de echtgenoten en de kinderen die onder hetzelfde dak wonen : het beoogt ook de « kinderen die gehuwd zijn of de woonplaats van de ouders hebben verlaten, in voorkomend geval ook [...] de kinderen uit een eerste huwelijk voor wie de echtgenoot het recht van bewaring niet heeft of niet had » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 683/2, p. 19).
Het « gevaar » voor de « belangen van het gezin » dat wordt aangevoerd door de echtgenoot die de nietigverklaring van een borgstelling vordert, moet worden beoordeeld op het ogenblik dat die overeenkomst wordt gesloten, door het bedrag van de verbintenis van de borg te vergelijken met de vermogenstoestand van het gezin en op basis van alle elementen die op dat ogenblik bekend zijn en die situatie kunnen beïnvloeden (Cass., 25 april 1985, Arr. Cass., 1984-1985, nr. 512;
Cass., 24 april 1998, C.97.0272.F). De mogelijke gevolgen van de verbintenis van de borg voor het onroerend goed dat tot gezinswoning dient, alsook de plaats en het belang van dat onroerend goed in het eigen vermogen van de borg of in het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten, zijn elementen die in aanmerking moeten worden genomen om het concrete bestaan van een gevaar voor de belangen van het gezin te beoordelen.
Rekening houdend met het doel van artikel 224, § 1, 4, van het Burgerlijk Wetboek, dat erin bestaat de belangen van het gezin te waarborgen, kan de nietigheid van de borgstelling alleen worden uitgesproken indien die ten goede komt aan beide echtgenoten (Cass., 26 september 2014, C.14.0014.N).
Indien de borgstelling nietig wordt verklaard omdat het sluiten ervan de belangen van het gezin in gevaar heeft gebracht, kan de persoon ten aanzien van wie de echtgenoot zich borg had gesteld, van die laatste een schadevergoeding vorderen indien vaststaat dat de nietigverklaring voortvloeit uit een fout van die echtgenoot.
B.4.2. Een echtgenoot kan de nietigverklaring van een borgstelling die, gesloten door de andere echtgenoot, de zakelijke rechten van die laatstgenoemde op het onroerend goed dat tot voornaamste gezinswoning dient in gevaar brengt, dus alleen verkrijgen indien hij kan aantonen dat, gelet op de op de dag van het sluiten van die overeenkomst beschikbare elementen, die handeling de belangen van het gezin in gevaar brengt in de zin van artikel 224, § 1, 4, van het Burgerlijk Wetboek.
B.5. Noch artikel 1477, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, noch enige andere wetsbepaling maken het een wettelijk samenwonende mogelijk de nietigverklaring te vorderen van een borgstelling gesloten door de andere persoon die de verklaring van wettelijke samenwoning heeft ondertekend.
B.6. Het huwelijk en de wettelijke samenwoning zijn twee geïnstitutionaliseerde vormen van samenleven die verschillen zowel ten aanzien van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten of wettelijk samenwonenden als ten aanzien van hun respectieve vermogensrechtelijke situaties.
De wettelijke samenwoning biedt de twee personen die zij bindt een beperkte vermogensrechtelijke bescherming, die gedeeltelijk is geïnspireerd op bepalingen die op de echtgenoten van toepassing zijn.
B.7. Het verschil tussen de staat van echtgenoot en die van wettelijk samenwonende kan in sommige gevallen een verschil in behandeling tussen die twee personen verantwoorden wanneer dat verschil verband houdt met het doel van de in de in het geding zijnde maatregel.
B.8. Elk verschil in behandeling dat voortvloeit uit een wetsbepaling tussen, enerzijds, een echtgenoot en, anderzijds, een persoon die door een verklaring van wettelijke samenwoning is gebonden aan een andere persoon met wie hij gehuwd kon zijn, kan worden beschouwd als het resultaat van een in beginsel vrije keuze van beide personen van elk paar, waarbij de voor- en nadelen van het huwelijk en van de wettelijke samenwoning bekend zijn en de juridische gevolgen van hun keuze worden aanvaard.
B.9.1. Artikel 215, § 1, van het Burgerlijk Wetboek regelt het gebruik dat een echtgenoot kan maken van de « rechten die hij bezit op het onroerend goed dat het gezin tot voornaamste woning dient ». Artikel 224, § 1, 1, van hetzelfde Wetboek kent aan de andere echtgenoot het recht toe om de nietigverklaring te vorderen van de handelingen die met schending van de eerste regel zijn verricht.
Het « gezin » waarop die bepalingen betrekking hebben, omvat alleen de echtgenoten en de kinderen die onder hetzelfde dak wonen (Parl. St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 683/2, p. 19).
Door te bepalen dat de artikelen 215, § 1, en 224, § 1, 1, van het Burgerlijk Wetboek « van overeenkomstige toepassing op de wettelijke samenwoning [zijn] », strekt artikel 1477, § 2, van hetzelfde Wetboek niet ertoe het statuut van de « voornaamste woning van het gezin » bestaande uit de wettelijk samenwonenden te regelen, daar die geïnstitutionaliseerde vorm van samenleven kan worden gekozen door personen die geen gezin vormen, noch willen vormen. Dat artikel heeft tot doel het gebruik te regelen dat een wettelijk samenwonende kan maken van de rechten die hij bezit op het onroerend goed dat tot « gemeenschappelijke woonplaats » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 170/8, p. 97) of tot « voornaamste woning » dient voor de twee wettelijk samenwonenden.
B.9.2. Door aan iedere echtgenoot het recht toe te kennen de nietigverklaring te vorderen van een borgstelling gesloten door de andere echtgenoot, strekt artikel 224, § 1, 4, van het Burgerlijk Wetboek ertoe te voorkomen dat de « belangen van het gezin » in gevaar worden gebracht, belangen die, zoals reeds vermeld in B.4.1, ruimer zijn dan de belangen van de echtgenoten en van de kinderen die met hen onder hetzelfde dak wonen.
De wettelijke samenwoning heeft niet tot doel een kader aan te bieden voor het gezinsleven, daar het, zoals in B.9.1 is vermeld, een geïnstitutionaliseerde vorm van samenleven betreft die kan worden gekozen door personen die geen gezin vormen noch willen vormen.
B.10. Gelet op het met artikel 224, § 1, 4, van het Burgerlijk Wetboek nagestreefde doel, dat zich onderscheidt van hetwelk wordt nagestreefd met artikel 215, § 1, van hetzelfde Wetboek, dat op de wettelijke samenwoning van toepassing is verklaard bij artikel 1477, § 2, van hetzelfde Wetboek, is het verschil in behandeling tussen de echtgenoot en de wettelijk samenwonende, omschreven in B.3, niet zonder redelijke verantwoording.
B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1477, § 2, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 28 mei 2019.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût