Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 december 2019

Uittreksel uit arrest nr. 75/2019 van 23 mei 2019 Rolnummer 6865 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 269, derde lid, b), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdel Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019205607
pub.
27/12/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 75/2019 van 23 mei 2019 Rolnummer 6865 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 269, derde lid, b), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 19 februari 2018 in zake de bvba « Ahtco » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 maart 2018, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 269, derde lid, b), van het WIB 1992, zoals van toepassing op de in het geding zijnde aanslagjaren, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in zoverre het vereist, bij een kapitaalsverhoging na 1 januari 1994, dat nieuwe effecten worden uitgegeven teneinde de verlaagde aanslagvoet van de roerende voorheffing op die effecten te kunnen genieten, terwijl die verlaagde aanslagvoet niet van toepassing is wanneer hetzelfde kapitaal het voorwerp uitmaakt van eenzelfde verhoging zonder dat nieuwe effecten worden uitgegeven ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. In de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, van artikel 269, derde lid, b), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), in zoverre het, bij een kapitaalsverhoging na 1 januari 1994, het voordeel van de verlaagde aanslagvoet van de roerende voorheffing op die effecten afhankelijk stelt van de uitgifte van nieuwe effecten, terwijl die verlaagde aanslagvoet niet van toepassing is wanneer hetzelfde kapitaal het voorwerp uitmaakt van eenzelfde verhoging zonder dat nieuwe effecten worden uitgegeven.

B.1.2. Artikel 269, derde lid, van het WIB 1992, in de versie ervan die van toepassing is op het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil, bepaalde : « Voor zover de vennootschap die de inkomsten uitkeert niet onherroepelijk verzaakt aan het voordeel van deze verlaging, wordt de aanslagvoet van 25 pct. eveneens verlaagd tot 15 pct. voor de volgende dividenden : a) dividenden van aandelen uitgegeven vanaf 1 januari 1994 door het openbaar aantrekken van spaargelden;b) dividenden van aandelen die vanaf hun uitgifte : - het voorwerp hebben uitgemaakt van een inschrijving op naam bij de uitgever, indien het gaat om aandelen op naam, - in België in open bewaargeving zijn gegeven, waarvan de Koning de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt, bij een bank, een openbare kredietinstelling, een beursvennootschap of een spaarkas die aan de controle van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen is onderworpen, indien het gaat om aandelen aan toonder, - in België op een effectenrekening zijn ingeschreven op naam van de eigenaar of de houder bij een vereffeningsinstelling of erkende rekeninghouder die gemachtigd is dergelijke effecten aan te houden, en waarbij de Koning de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt, indien het gaat om gedematerialiseerde aandelen, wanneer die aandelen werden uitgegeven vanaf 1 januari 1994 ter vertegenwoordiging van maatschappelijk kapitaal en overeenstemmen met inbrengen in geld. [...] ».

B.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Artikel 172 van de Grondwet is een bijzondere toepassing van dat beginsel in fiscale aangelegenheden.

Het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken verbiedt de wetgever niet een fiscaal voordeel toe te kennen aan sommige belastingplichtigen, op voorwaarde dat het aldus ingevoerde verschil in behandeling redelijk kan worden verantwoord.

B.3. Het komt de wetgever toe het tarief van de belasting vast te stellen. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsmarge.

Fiscale maatregelen maken immers een wezenlijk onderdeel uit van het sociaaleconomische beleid. Zij zorgen niet alleen voor een substantieel deel van de inkomsten die de verwezenlijking van dat beleid mogelijk moeten maken, maar zij laten de wetgever ook toe om sturend en corrigerend op te treden en op die manier het sociale en economische beleid vorm te geven.

De maatschappelijke keuzen die bij het inzamelen en het inzetten van middelen moeten worden gemaakt, behoren derhalve tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever.

Wanneer bij die keuze een verschil in behandeling blijkt, dient het Hof evenwel na te gaan of dat verschil berust op een redelijke verantwoording.

B.4.1. De in het geding zijnde bepaling is in het WIB 1992 ingevoegd bij artikel 20 van de wet van 30 maart 1994Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/03/1994 pub. 25/07/2011 numac 2011000468 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende sociale bepalingen Officieuze coördinatie in het Duits van uittreksels type wet prom. 30/03/1994 pub. 07/02/2012 numac 2012000056 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende sociale bepalingen type wet prom. 30/03/1994 pub. 27/01/2015 numac 2015000029 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende sociale bepalingen sluiten tot uitvoering van het globaal plan op het stuk van de fiscaliteit. In de parlementaire voorbereiding wordt vermeld dat de aan artikel 269 van het WIB 1992 aangebrachte wijzigingen tot doel hebben « het beleggen in risicokapitaal aan te moedigen door het tarief van de roerende voorheffing van 25 % of van 20 % op 13 % [later : 15 % ] terug te brengen voor [...] dividenden » die aan een aantal voorwaarden voldoen (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1290/3, p. 8) en « een zo groot mogelijk aantal mensen tot het aanhouden van aandelen aan te zetten » (Parl. St., Senaat, 1993-1994, nr. 1002-2, p. 12).

In het verslag van de commissie voor de Financiën van de Senaat wordt gepreciseerd : « dat het niet alleen gaat om een stimulans voor de emitterende vennootschap maar ook voor de belegger want deze laatste wordt ertoe aangezet zijn portefeuille te diversifiëren en in te schrijven op kapitaalsverhogingen » (ibid., p. 14).

Daaruit blijkt dat de door de wetgever nagestreefde doelstelling tweevoudig is : enerzijds, de vennootschappen ertoe aanzetten hun kapitaal te verhogen door een inbreng in geld en aldus het voordeel van nieuwe middelen te genieten om hun activiteiten te ontwikkelen en, anderzijds, zoveel mogelijk personen de mogelijkheid bieden aandelen te verwerven en aldus hun portefeuille te diversifiëren door op die kapitaalsverhoging in te schrijven.

B.4.2. Dezelfde parlementaire voorbereiding vermeldt nog : « dat het initieel in de bedoeling lag om de vermindering van de roerende voorheffing te beperken tot de dividenden op aandelen uitgegeven door het openbaar aantrekken van spaargelden. De controle op die uitgiften is gegarandeerd gezien de tussenkomst van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen. In die gevallen is het risico op fictieve of geveinsde operaties uitgesloten. In het globaal plan heeft de Regering te kennen gegeven bereid te zijn de verlaging van de roerende voorheffing ook tot bedrijven die geen openbaar beroep op spaargelden doen, uit te breiden. In deze gevallen moesten een aantal voorzorgsmaatregelen worden genomen om te vermijden dat misbruiken zouden plaatsvinden » (ibid., p. 12). « Om kapitaalsverhogingen aan te moedigen moest het verschil groot genoeg zijn, en daarom heeft men gekozen voor een grotere vermindering, die evenwel beperkt blijft tot de nieuwe aandelen, waarbij toch toegegeven moet worden dat de complexiteit een nadeel vormt » (ibid., p. 15).

B.4.3. Aldus heeft de wetgever, teneinde de nagestreefde doelstellingen te bereiken, een nieuwe categorie van aandelen in het leven geroepen waaraan een verlaagde roerende voorheffing is verbonden, namelijk de aandelen « verminderde voorheffing - précompte réduit », « VVPR » genaamd, waarbij hij de vanaf 1 januari 1994 uitgegeven aandelen aldus aanmerkt voor zover zij aan de in artikel 269, derde lid, b), van het WIB 1992 vermelde voorwaarden voldoen.

B.5. Het daaruit volgende verschil in behandeling tussen die categorie van aandelen en de andere berust op een objectief criterium, namelijk de datum van uitgifte van de nieuwe aandelen.

B.6. De door de wetgever nagestreefde doelstellingen, die zijn vermeld in B.4.1, houden te dezen verband met het sturen en het corrigeren van het sociale en het economische beleid, doelstellingen die hij, zoals is vermeld in B.3, vermag na te streven wanneer hij fiscale maatregelen neemt.

B.7. Het verschil in behandeling is relevant. Door het in het geding zijnde fiscale voordeel voor te behouden aan die categorie van aandelen, wou de wetgever immers de aandelen (effecten op naam) kunnen identificeren en bijgevolg een controle door de administratie mogelijk maken teneinde de eventuele misbruiken te vermijden. Tot slot vermocht de wetgever redelijkerwijs de mogelijkheid van één enkel tarief dat zonder onderscheid van toepassing is op de vroeger en de nieuw uitgegeven aandelen, om de twee volgende redenen niet in aanmerking te nemen : « - het effect als stimulans voor het uitlokken van nieuwe kapitaalsverhogingen zou zijn verdwenen of in ieder geval te zwak zijn geworden; - het is de bedoeling op termijn de intresten en de dividenden te onderwerpen aan een zelfde tarief van de roerende voorheffing, maar een dergelijke onmiddellijke gelijkschakeling - inclusief voor het bestaande kapitaal - zou echter te duur zijn geweest en daarom is de vermindering beperkt tot het nieuwe kapitaal » (ibid., p. 13).

Daarenboven wenste de wetgever, door het fiscaal voordeel te beperken tot nieuw uitgegeven aandelen, de tweede doelstelling te verwezenlijken, namelijk het grootst mogelijk aantal personen ertoe aan te zetten aandelen te verwerven en hun portefeuille te diversifiëren.

B.8.1. Tot slot is het in het geding zijnde verschil in behandeling niet onevenredig gelet op de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Elke vennootschap, ongeacht de vorm ervan, die tot een kapitaalsverhoging overgaat, kan immers beslissen nieuwe aandelen uit te geven en aldus aan de bij artikel 269, derde lid, b), van het WIB 1992 voorgeschreven voorwaarden voldoen om het voordeel van de verlaagde aanslagvoet van de roerende voorheffing te genieten.

B.8.2. Uit de in de verwijzingsbeslissing uiteengezette feiten blijkt dat de verzoekende bvba voor de verwijzende rechter tot een kapitaalsverhoging is overgegaan zonder nieuwe effecten op naam uit te geven, in het kader van een juridische constructie die erin bestond de nominale waarde van de bestaande aandelen te schrappen, hetgeen een verhoging van hun fractiewaarde mogelijk maakte. Zij had het voordeel van de verlaging kunnen genieten indien zij nieuwe aandelen had uitgegeven overeenkomstig artikel 269, derde lid, b), van het WIB 1992, hetgeen zij zelf erkent, aangezien zij haar situatie vergelijkt met die van een uit één enkele persoon bestaande bvba die, in tegenstelling tot haar, tot een kapitaalsverhoging zou zijn overgegaan onder de bij de in het geding zijnde bepaling voorgeschreven voorwaarden.

Er dient te worden aangenomen dat een vennootschap die beslist tot een kapitaalsverhoging over te gaan onder dezelfde omstandigheden als de verzoekende bvba voor de verwijzende rechter, de voor- en nadelen ervan heeft afgewogen.

De in het geding zijnde bepaling kan bijgevolg niet worden verweten dat zij tot gevolg heeft de voormelde bvba op discriminatoire wijze uit te sluiten van het recht op de belastingvermindering.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 269, derde lid, b), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals het van toepassing is op de aanslagjaren 2008 tot 2012, schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 mei 2019.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^