gepubliceerd op 17 april 2020
Uittreksel uit arrest nr. 162/2019 van 7 november 2019 Rolnummer 6595 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 28, § 1, 3° en 4°, en § 2, en artikel 108, eerste lid, 2°, van de wet van 17 juni 2016 « inzake overheidsopdrach Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 162/2019 van 7 november 2019 Rolnummer 6595 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 28, § 1, 3° en 4°, en § 2, en artikel 108, eerste lid, 2°, van de
wet van 17 juni 2016Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
17/06/2016
pub.
14/07/2016
numac
2016021053
bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
Wet inzake overheidsopdrachten
sluiten « inzake overheidsopdrachten », ingesteld door P.M. en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen en M. Pâques, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus rechter E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 januari 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 28, § 1, 3° en 4°, en § 2, en artikel 108, eerste lid, 2°, van de wet van 17 juni 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/06/2016 pub. 14/07/2016 numac 2016021053 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet inzake overheidsopdrachten sluiten « inzake overheidsopdrachten » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 juli 2016) door P.M., N. G.d.M. en P. V.d.S., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Antwerpen.
Bij tussenarrest nr. 43/2018 van 29 maart 2018, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 juli 2018, heeft het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie : « Is artikel 10, c) en d), i), ii) en v), van de richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 februari 2014 ' betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG ' verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel, al dan niet in samenhang gelezen met het subsidiariteitsbeginsel en met de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat de daarin vermelde diensten worden uitgesloten van de toepassing van de plaatsingsregels in de voormelde richtlijn die nochtans de volle mededinging en het vrije verkeer waarborgen bij de aanschaf van diensten door de overheid ? ».
Bij arrest van 6 juni 2019 in de zaak C-264/18 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op de vraag geantwoord. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 28, § 1, 3° en 4°, a), b) en e), en § 2, en 108, eerste lid, 2°, van de wet van 17 juni 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/06/2016 pub. 14/07/2016 numac 2016021053 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet inzake overheidsopdrachten sluiten « inzake overheidsopdrachten » en leiden twee middelen af uit de schending van de artikelen 10, 11, 23, 40, 142, 151, 160 en 161 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het beginsel van de vrijheid van dienstverlening dat is neergelegd in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, met de artikelen 29, 56, 57, 59, 288 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : het VWEU), met de richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 « betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG » en met de beginselen van zuinigheid, wettigheid en redelijkheid.
B.2. De verzoekende partijen bekritiseren in hun twee middelen de uitsluiting van de arbitrage- en bemiddelingsdiensten (artikel 28, § 1, 3°, van de bestreden wet) en bepaalde juridische diensten (artikel 28, § 1, 4°, a), b) en e), van de bestreden wet) in de klassieke sectoren en in de speciale sectoren (artikel 108, eerste lid, 2°, van de bestreden wet) van het toepassingsgebied van de bestreden wet en van de daarin vervatte plaatsingsregels. Uit de uiteenzetting van die middelen blijkt dat tegen de bestreden bepalingen grotendeels dezelfde grieven worden aangevoerd, die kunnen worden samengevat in drie onderdelen.
De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen zonder redelijke verantwoording de in het geding zijnde diensten van de toepassing van de plaatsingsvoorschriften van de bestreden wet uitsluiten en zodoende een onverantwoord verschil in behandeling instellen ten opzichte van andere diensten die de overheid slechts kan aanschaffen mits naleving van de plaatsingsregels (eerste onderdeel).
Zij zetten daarbij uiteen dat enkel het onderwerpen van de in het geding zijnde diensten aan de algemene plaatsingsregels van de bestreden wet toelaat het vrij verkeer van diensten, de mededingingen en de beginselen van transparantie, evenredigheid en zuinigheid te waarborgen zodat de bestreden bepalingen aan de voormelde vrijheden, mededinging en beginselen afbreuk zouden doen.
De verzoekende partijen voeren eveneens aan dat de bestreden bepalingen, in zoverre zij de omzetting van bepalingen van de richtlijn 2014/24/EU zouden beogen, de richtlijn miskennen, dan wel dat de bepalingen van de richtlijn zelf ongeldig zijn (tweede onderdeel).
Ten aanzien van artikel 28, § 1, 4°, e), van de bestreden wet voeren zij nog aan dat het de « privatisering van justitie » organiseert en dat die uitbesteding strijdig is met de artikelen 40, 142, 151, 160 en 161 van de Grondwet (derde onderdeel).
B.3. Het Hof heeft bij zijn arrest nr. 43/2018 van 29 maart 2018 geoordeeld dat, alvorens uitspraak te doen ten gronde, een vraag over de geldigheid van artikel 10, c) en d), i), ii) en v), van de richtlijn 2014/24/EU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie moest worden gesteld. Indien de in die bepaling vastgestelde uitsluitingen ongeldig zouden worden verklaard, zou immers moeten worden aangenomen dat de bestreden bepalingen niet verenigbaar zijn met het Unierecht.
B.4. Het Hof heeft bijgevolg de volgende prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie : « Is artikel 10, c) en d), i), ii) en v), van de richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 februari 2014 ' betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG ' verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel, al dan niet in samenhang gelezen met het subsidiariteitsbeginsel en met de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat de daarin vermelde diensten worden uitgesloten van de toepassing van de plaatsingsregels in de voormelde richtlijn die nochtans de volle mededinging en het vrije verkeer waarborgen bij de aanschaf van diensten door de overheid ? ».
B.5. Bij zijn arrest van 6 juni 2019 (C-264/18) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op de voormelde prejudiciële vraag geantwoord: « 19. Met zijn vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen om uitspraak te doen over de geldigheid van artikel 10, onder c) en onder d), i), ii) en v), van richtlijn 2014/24 in het licht van het beginsel van gelijke behandeling, het subsidiariteitsbeginsel en de artikelen 49 en 56 VWEU. 20. Wat in de eerste plaats het subsidiariteitsbeginsel en de eerbiediging van de artikelen 49 en 56 VWEU betreft, zij eraan herinnerd, ten eerste, dat volgens het in artikel 5, lid 3, VEU geformuleerde subsidiariteitsbeginsel de Unie op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts optreedt indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden door de lidstaten niet voldoende kunnen worden verwezenlijkt en daarom vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt (zie in die zin arrest van 4 mei 2016, Philip Morris Brands e.a., C-547/14, EU: C: 2016: 325, punt 215 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 21. Uit het feit dat de Uniewetgever de in artikel 10, onder c) en onder d), i), ii) en v), van richtlijn 2014/24 bedoelde diensten van de werkingssfeer van deze richtlijn heeft uitgesloten volgt noodzakelijkerwijs dat hij aldus van mening was dat het aan de nationale wetgever stond om te bepalen of deze diensten moesten worden onderworpen aan de regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten.22. Derhalve kan niet worden gesteld dat deze bepalingen in strijd met het subsidiariteitsbeginsel zijn vastgesteld.23. Wat ten tweede de eerbiediging van de artikelen 49 en 56 VWEU betreft, vermeldt overweging 1 van richtlijn 2014/24 dat wanneer door of namens overheden van de lidstaten overheidsopdrachten worden gegund, de beginselen van het VWEU moeten worden geëerbiedigd, met name de bepalingen betreffende de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening.24. Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten immers op het niveau van de Unie gecoördineerd om belemmeringen voor het vrije verkeer van diensten en goederen die deze procedures kunnen opwerpen, op te heffen en dus om de belangen te beschermen van in een lidstaat gevestigde marktdeelnemers die goederen of diensten aan in een andere lidstaat gevestigde aanbestedende diensten wensen aan te bieden (zie in die zin arrest van 13 november 2007, Commissie/Ierland, C-507/03, EU: C: 2007: 676, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).25. Hieruit volgt evenwel niet dat richtlijn 2014/24, door de in artikel 10, onder c) en onder d), i), ii) en v), van deze richtlijn bedoelde diensten van haar werkingssfeer uit te sluiten en de lidstaten dus niet te verplichten om die diensten aan de regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten te onderwerpen, afbreuk doet aan de door de Verdragen gewaarborgde vrijheden. 26. Aangaande in de tweede plaats de beoordelingsbevoegdheid van de Uniewetgever en het algemene beginsel van gelijke behandeling, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het heeft erkend dat de Uniewetgever in het kader van de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheden over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op gebieden waarop van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en wanneer hij ingewikkelde beoordelingen moet maken (arresten van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C-127/07, EU: C: 2008: 728, punt 57, en 30 januari 2019, Planta Tabak, C-220/17, EU: C: 2019: 76, punt 44). Een op dit gebied vastgestelde maatregel is slechts onrechtmatig wanneer deze kennelijk ongeschikt is om het door de bevoegde instellingen nagestreefde doel te bereiken ( arrest van 14 december 2004Relevante gevonden documenten type arrest prom. 14/12/2004 pub. 17/02/2005 numac 2005003024 bron commissie voor het bank-, financie- en assurantiewezen Besluit van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen tot wijziging van de lijst van de naamloze vennootschappen en de commanditaire vennootschappen op aandelen die een openbaar beroep op het spaarwezen doen of gedaan hebben sluiten, Swedish Match, C-210/03, EU: C: 2004: 802, punt 48). 27. Zelfs wanneer hij een dergelijke bevoegdheid heeft, moet de Uniewetgever zijn keuze echter baseren op objectieve criteria, die in een passende verhouding staan tot het door de betrokken wetgeving nagestreefde doel ( arrest van 16 december 2008Relevante gevonden documenten type arrest prom. 16/12/2008 pub. 06/01/2009 numac 2008003522 bron commissie voor het bank-, financie- en assurantiewezen Besluit tot wijziging van de lijst van de derivatenspecialisten naar Belgisch recht sluiten, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C-127/07, EU: C: 2008: 728, punt 58). 28. Daarenboven is het vaste rechtspraak van het Hof dat het algemene beginsel van gelijke behandeling, als algemeen beginsel van het Unierecht, vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is ( arrest van 16 december 2008Relevante gevonden documenten type arrest prom. 16/12/2008 pub. 06/01/2009 numac 2008003522 bron commissie voor het bank-, financie- en assurantiewezen Besluit tot wijziging van de lijst van de derivatenspecialisten naar Belgisch recht sluiten, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C-127/07, EU: C: 2008: 728, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 29. Of verschillende situaties vergelijkbaar zijn, moet worden beoordeeld op basis van alle aspecten die deze situaties kenmerken. Die aspecten moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de Uniehandeling die het betrokken onderscheid invoert. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder de betrokken handeling valt (arresten van 12 mei 2011, Luxemburg/Parlement en Raad, C-176/09, EU: C: 2011: 290, punt 32, en 30 januari 2019, Planta Tabak, C-220/17, EU: C: 2019: 76, punt 37). 30. Aan de hand van deze beginselen moet worden onderzocht of artikel 10, onder c) en onder d), i), ii), en v), van richtlijn 2014/24 geldig is in het licht van het beginsel van gelijke behandeling.31. Wat in de eerste plaats de in artikel 10, onder c), van richtlijn 2014/24 bedoelde arbitrage- en bemiddelingsdiensten betreft, staat in overweging 24 van deze richtlijn dat arbitrage- en bemiddelingsdiensten en andere vormen van alternatieve geschillenbeslechting worden verleend door instanties of personen die geselecteerd worden op een wijze die niet door aanbestedingsvoorschriften kan worden geregeld.32. De arbiters en bemiddelaars moeten namelijk steeds door alle partijen in een geschil worden aanvaard en worden door die partijen in onderlinge overeenstemming aangewezen.Een openbare instantie die een procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten ter zake van een arbitrage- of bemiddelingsdienst uitschrijft, kan dus niet degene aan wie die opdracht is gegund als gemeenschappelijke arbiter of bemiddelaar aan de andere partij opdringen. 33. Gelet op hun objectieve kenmerken zijn de arbitrage- en bemiddelingsdiensten als bedoeld in artikel 10, onder c), dus niet vergelijkbaar met de andere diensten die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/24 vallen.Hieruit volgt dat de Uniewetgever in het kader van zijn beoordelingsbevoegdheid de in artikel 10, onder c), van richtlijn 2014/24 genoemde diensten buiten de werkingssfeer van deze richtlijn kon laten zonder afbreuk te doen aan het beginsel van gelijke behandeling. 34. Aangaande in de tweede plaats de door advocaten verleende diensten als bedoeld in artikel 10, onder d), i) en ii), van richtlijn 2014/24, blijkt uit overweging 25 van deze richtlijn dat de Uniewetgever rekening heeft gehouden met het feit dat die juridische diensten meestal worden verricht door instanties of personen die worden aangewezen of gekozen op een wijze die in bepaalde lidstaten niet door aanbestedingsvoorschriften kan worden geregeld, zodat zij buiten het toepassingsgebied van die richtlijn dienen te blijven.35. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 10, onder d), i) en ii), van richtlijn 2014/24 niet alle diensten die door een advocaat ten behoeve van een aanbestedende dienst kunnen worden verricht, uitsluit van de werkingssfeer van die richtlijn, maar enkel de vertegenwoordiging in rechte van zijn cliënt in een procedure voor een internationale arbitrage- of bemiddelingsinstantie, voor een rechter of overheidsinstantie van een lidstaat of een derde land of voor een internationale rechter of instantie, alsook het juridisch advies dat wordt gegeven ter voorbereiding van of in geval van een dergelijke procedure.Dergelijke door een advocaat verleende diensten zijn slechts denkbaar in het kader van een relatie intuitu personae tussen de advocaat en zijn cliënt, waarin uiterste vertrouwelijkheid heerst. 36. Die relatie intuitu personae tussen de advocaat en zijn cliënt, die gekenmerkt wordt door de vrije keuze van de eigen raadsman en de vertrouwensband tussen de cliënt en zijn advocaat, bemoeilijkt evenwel de objectieve omschrijving van de verwachte kwaliteit van de te verlenen diensten.37. Voorts zou de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt, die - vooral in de in punt 35 van dit arrest beschreven omstandigheden - tot doel heeft zowel de volledige uitoefening van de rechten van verweer van de justitiabelen te garanderen als te verzekeren dat elke justitiabele de mogelijkheid heeft in alle vrijheid een advocaat te raadplegen (zie in die zin arrest van 18 mei 1982, AM & S Europe/Commissie, 155/79, EU: C: 1982: 157, punt 18), kunnen worden bedreigd door de verplichting voor de aanbestedende dienst om te preciseren wat de gunningsvoorwaarden voor een dergelijke opdracht zijn en welke publiciteit aan die voorwaarden moet worden gegeven.38. Hieruit volgt dat de in artikel 10, onder d), i) en ii), van richtlijn 2014/24 genoemde diensten, gelet op de objectieve kenmerken ervan, niet vergelijkbaar zijn met de andere diensten die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.Rekening gehouden met dit objectieve verschil kon de Uniewetgever in het kader van zijn beoordelingsbevoegdheid ook die diensten buiten de werkingssfeer van die richtlijn laten zonder afbreuk te doen aan het beginsel van gelijke behandeling. 39. Aangaande in de derde plaats de in artikel 10, onder d), v), van richtlijn 2014/24 bedoelde rechtskundige diensten met betrekking tot werkzaamheden die al dan niet incidenteel verband houden met de uitoefening van het openbaar gezag, bepaalt artikel 51 VWEU dat die werkzaamheden, en dus ook die diensten, zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de Verdragsbepalingen die betrekking hebben op de vrijheid van vestiging en, overeenkomstig artikel 62 VWEU, op de vrijheid van dienstverlening.Die diensten onderscheiden zich van de binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende diensten doordat zij direct of indirect verband houden met de uitoefening van het openbaar gezag en met de functies die de algemene belangen van de staat of andere overheidsinstanties moeten beschermen. 40. Rechtskundige diensten die al dan niet incidenteel verband houden met de uitoefening van het openbaar gezag zijn dus vanwege hun aard, op grond van hun objectieve kenmerken, niet vergelijkbaar met de andere diensten die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/24 vallen.Gelet op dit objectieve verschil kon de Uniewetgever eens te meer, in het kader van zijn beoordelingsbevoegdheid, die diensten van de werkingssfeer van richtlijn 2014/24 uitsluiten zonder afbreuk te doen aan het beginsel van gelijke behandeling. 41. Bij het onderzoek van artikel 10, onder c) en onder d), i), ii) en v), van richtlijn 2014/24 is dus niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze bepalingen in het licht van het beginsel van gelijke behandeling, het subsidiariteitsbeginsel en de artikelen 49 en 56 VWEU kunnen aantasten. 42. Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de voorgelegde vraag worden geantwoord dat bij het onderzoek daarvan niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 10, onder c) en onder d), i), ii) en v), van richtlijn 2014/24 kunnen aantasten in het licht van het beginsel van gelijke behandeling, het subsidiariteitsbeginsel en de artikelen 49 en 56 VWEU » (HvJ, 6 juni 2019, C-264/18, P.M. e.a., punten 19-42).
B.6. Uit het vermelde arrest blijkt dat artikel 10, c) en d), i), ii) en v), van de richtlijn 2014/24/EU verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel, het subsidiariteitsbeginsel en de artikelen 49 en 56 van het VWEU. Volgens het Hof van Justitie zijn de in het geding zijnde arbitrage- en bemiddelingsdiensten en rechtskundige diensten, gelet op hun objectieve kenmerken, niet vergelijkbaar met de andere diensten die binnen het toepassingsgebied van de richtlijn 2014/24/EU vallen, zodat de Uniewetgever redelijkerwijs vermocht te oordelen ze buiten het toepassingsgebied van de richtlijn te houden.
B.7. Uit hetgeen in B.5 is vermeld, vloeit voort dat de richtlijn 2014/24/EU geen dwingende verplichting voor de lidstaten inhoudt om de in het geding zijnde diensten aan de in de voormelde richtlijn vermelde plaatsingsregels, in het bijzonder aan de nationale omzettingsregels, te onderwerpen. De bestreden bepalingen zijn derhalve een loutere uiting van de vrije beleidskeuze van de nationale wetgever om de in het geding zijnde diensten niet aan de algemeen geldende plaatsingsregels voor de aanschaf van diensten te onderwerpen.
Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat de middelen, in hun tweede onderdeel, niet gegrond zijn.
B.8. Het Hof dient vervolgens na te gaan of de bestreden bepalingen bestaanbaar zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, zoals gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.9. Rekening houdend met de door het Hof van Justitie in zijn voormelde arrest van 6 juni 2019 naar voren gebrachte objectieve verschillen die bestaan tussen, enerzijds, de arbitrage- en bemiddelingsdiensten en de diensten van advocaten die van de werkingssfeer van de richtlijn 2014/24/EU zijn uitgesloten en, anderzijds, de andere diensten die binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen, is het door de verzoekende partijen aangeklaagde verschil in behandeling redelijk verantwoord om de hierna volgende redenen.
Het brengt geen onevenredige gevolgen met zich mee in zoverre, enerzijds, zelfs bij de gunning van opdrachten die niet aan de wet van 17 juni 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/06/2016 pub. 14/07/2016 numac 2016021053 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet inzake overheidsopdrachten sluiten zijn onderworpen, de overheid gehouden is tot de inachtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur en, in voorkomend geval, de fundamentele regels van het Europees primair recht in het algemeen en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit in het bijzonder, dat met name een verplichting tot transparantie inhoudt, zodat de aanbestedende dienst kan vaststellen of het wordt nageleefd (HvJ, 7 december 2000, C-324/98, Telaustria Verlags GmbH; 27 oktober 2005, C-234/03, Contse, punt 49), en in zoverre, anderzijds, artikel 28, § 2, van de voormelde wet, in samenhang gelezen met artikel 108, eerste lid, 2°, van dezelfde wet, de Koning ertoe machtigt « specifieke plaatsingsregels [te] bepalen waaraan de in de paragraaf 1, 4°, a en b, bedoelde opdrachten, in de gevallen die Hij bepaalt, onderworpen zijn ». Die machtiging werd uitgevoerd door het vaststellen van minimale plaatsingsregels die van toepassing zijn op opdrachten tot aanstelling van een advocaat in het kader van een vertegenwoordiging in rechte of ter voorbereiding van een gerechtelijke procedure (artikel 125 van het koninklijk besluit van 18 april 2017Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/04/2017 pub. 09/05/2017 numac 2017020322 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Koninklijk besluit plaatsing overheidsopdrachten in de klassieke sectoren sluiten « plaatsing overheidsopdrachten in de klassieke sectoren »; artikel 122 van het koninklijk besluit van 18 juni 2017Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/06/2017 pub. 23/06/2017 numac 2017203313 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Koninklijk besluit plaatsing overheidsopdrachten in de speciale sectoren sluiten « plaatsing overheidsopdrachten in de speciale sectoren »).
De wetgever vermocht derhalve, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, te oordelen dat de in het geding zijnde diensten niet aan de toepassing van de bestreden wet dienden te worden onderworpen.
Artikel 28, § 1, 3° en 4°, en § 2, en artikel 108, eerste lid, 2°, van de wet van 17 juni 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/06/2016 pub. 14/07/2016 numac 2016021053 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet inzake overheidsopdrachten sluiten « inzake overheidsopdrachten » zijn bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De middelen, in hun eerste onderdeel, zijn niet gegrond.
B.10. Wat het derde onderdeel betreft, heeft artikel 28, § 1, 4°, e), van de bestreden wet niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan toekennen.
Die bepaling, in zoverre zij « andere juridische diensten die in het Rijk al dan niet incidenteel verband houden met de uitoefening van het openbaar gezag » uitsluit van de regelgeving inzake overheidsopdrachten, heeft geen betrekking op de uitoefening van de openbare dienst van het gerecht.
De middelen, in hun derde onderdeel, zijn niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 7 november 2019.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen