gepubliceerd op 07 november 2019
Uittreksel uit arrest nr. 145/2019 van 17 oktober 2019 Rolnummer 6953 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 94, 111, 133 en 151 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 8 december 2017 « houdende wijziging van diverse bepal Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 145/2019 van 17 oktober 2019 Rolnummer 6953 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 94, 111, 133 en 151 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 8 december 2017 « houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving », ingesteld door de vzw « Natuurpunt » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 juni 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 juni 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 94, 111, 133 en 151 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 8 december 2017 « houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 december 2017, tweede editie) door de vzw « Natuurpunt », de vzw « Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen », de vzw « Greenpeace Belgium », de vzw « World Wide Fund for Nature Belgium », de vzw « Bos+ Vlaanderen », de vzw « Vogelbescherming Vlaanderen », de vzw « Ademloos », de vzw « Straatego », de vzw « Milieufront Omer Wattez », de vzw « Aktiegroep Leefmilieu Rupelstreek » en de vzw « Limburgse Milieukoepel », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Verstraeten, advocaat bij de balie te Leuven. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 94, 111, 133 en 151 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 8 december 2017 « houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving » (hierna : het decreet van 8 december 2017).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2. Zoals de Vlaamse Regering opmerkt, zijn de diverse grieven van de verzoekende partijen enkel gericht tegen de bij artikel 94 ingevoerde regeling voor het « landschappelijk waardevol agrarisch gebied » (eerste middel), tegen de bij artikel 111, 1°, doorgevoerde wijziging van het begrip « definitieve beslissing » in de zin van het decreet van 25 april 2014 « betreffende de omgevingsvergunning » (hierna : het Omgevingsvergunningsdecreet) (tweede middel), en tegen het bij de artikelen 133, 2°, en 151, 3°, van het decreet van 8 december 2017 ingevoerde voorschrift dat, behoudens de in de bestreden bepalingen vermelde uitzonderingen, een lid van het betrokken publiek alleen een administratief of jurisdictioneel beroep kan instellen als het tijdens het openbaar onderzoek een gemotiveerd standpunt, opmerking of bezwaar heeft ingediend (derde middel).
B.3. Voor wat het derde middel betreft, zijn de bestreden artikelen 133, 2°, en 151, 3°, door het Hof vernietigd bij het arrest nr. 46/2019 van 14 maart 2019.
Bijgevolg is het derde middel zonder voorwerp.
B.4.1. Met betrekking tot de overige twee middelen werpt de Vlaamse Regering de onbevoegdheid van het Hof op vanwege de rechtstreekse toetsing aan internationale bepalingen en algemene rechtsbeginselen en op grond van het gebrek aan uiteenzetting van de grieven.
B.4.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
B.4.3. De internationale bepalingen en algemene beginselen waaraan het Hof niet vermag rechtstreeks te toetsen, worden samen aangevoerd met grondwetsbepalingen waaraan het Hof wel rechtstreeks vermag te toetsen, zodat al die bepalingen in onderlinge samenhang moeten worden gelezen.
Daarnaast blijkt uit de memories van de Vlaamse Regering dat zij op adequate wijze heeft kunnen antwoorden op de diverse grieven van de verzoekende partijen.
B.4.4. De exceptie is niet gegrond.
Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel (artikel 94 van het decreet van 8 december 2017) B.5.1. Artikel 94 van het decreet van 8 december 2017 bepaalt : « In [de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening], het laatst gewijzigd bij het decreet van 3 februari 2017, wordt in hoofdstuk VII, toegevoegd bij artikel 93, een artikel 5.7.1 toegevoegd, dat luidt als volgt : ' Art. 5.7.1. § 1. Het voorschrift, vermeld in artikel 15, 4.6.1, van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, wordt toegepast als volgt. In deze gebieden mogen alle handelingen en werken worden uitgevoerd die overeenstemmen met de in grondkleur aangegeven bestemming, evenals handelingen en werken die de landschapsontwikkeling of -opbouw tot doel hebben.
Bij de beoordeling van vergunningsaanvragen wordt rekening gehouden met de actueel in het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw. In deze gebieden mogen slechts handelingen en werken worden uitgevoerd in zoverre op basis van een afweging wordt aangetoond dat het aangevraagde landschappelijk inpasbaar is in het gebied. Deze afweging kan een beschrijving van maatregelen bevatten ter bevordering van de landschapsintegratie, in voorkomend geval met betrekking tot de inplanting, gabariet, architectuur, aard van de gebruikte materialen en landschapsinkleding en kan eveneens rekening houden met de landschapskenmerken uit de vastgestelde landschapsatlas, vermeld in artikel 4.1.1 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013 en de mate waarin het landschap gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van clusters van bedrijfscomplexen of verspreide bebouwing of de aanwezigheid van lijninfrastructuur. § 2. Als de gebieden, vermeld in paragraaf 1, deel uitmaken van een erfgoedlandschap of een beschermd cultuurhistorisch landschap, vermeld in artikel 2.1, 14°, van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013, mogen slechts handelingen en werken worden uitgevoerd in zoverre op basis van een afweging wordt aangetoond dat het aangevraagde de in het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw niet in gevaar brengt. Deze afweging bevat een actuele analyse van de landschaps- en erfgoedelementen van het gebied en een beschrijving van maatregelen ter bevordering van de landschapsintegratie, in voorkomend geval met betrekking tot de inplanting, gabariet, architectuur, aard van de gebruikte materialen en landschapsinkleding. § 3. Als er in de aanvraag in de gebieden, vermeld in paragrafen 1 of 2, maatregelen voorzien worden of als in de vergunning voorwaarden voor landschapsintegratie opgelegd worden, impliceert dat niet dat het aangevraagde niet kan worden ingepast in het gebied noch dat het aangevraagde de in het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw in gevaar brengt. ' ».
B.5.2. Het bestreden artikel wijzigt het gewestplanvoorschrift « landschappelijk waardevol agrarisch gebied » (artikel 15, 4.6.1., van het koninklijk besluit van 28 december 1972 « betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen » (hierna : het koninklijk besluit van 28 december 1972)).
Die wijziging heeft uitsluitend betrekking op de toets van de verenigbaarheid met de stedenbouwkundige voorschriften en laat de toets van de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening ongemoeid. Het is derhalve noodzakelijk dat het vergunningverlenende bestuur in zijn vergunningsbeslissing twee onderscheiden motiveringen opneemt, te weten het esthetische en het ruimtelijke aspect.
Artikel 15, 4.6.1., van het koninklijk besluit van 28 december 1972 bepaalt : « 4.6. Voor landelijke gebieden kunnen volgende nadere aanwijzingen worden gegeven : 4.6.1. De landschappelijke waardevolle gebieden zijn gebieden waarvoor bepaalde beperkingen gelden met het doel het landschap te beschermen of aan landschapsontwikkeling te doen.
In deze gebieden mogen alle handelingen en werken worden uitgevoerd die overeenstemmen met de in grondkleur aangegeven bestemming, voor zover zij de schoonheidswaarde van het landschap niet in gevaar brengen ».
Het betreft aldus een gewestplanvoorschrift dat een nadere aanwijzing vormt voor de landelijke gebieden, waaronder de agrarische gebieden, de bosgebieden, de groengebieden, de parkgebieden en bufferzones vallen (artikel 2, 4.0., van het koninklijk besluit van 28 december 1972) en dat stelt dat alle werken en handelingen toegelaten zijn die ook in gewone landelijke gebieden zijn toegelaten, op voorwaarde dat ze de schoonheidswaarde van het landschap eerbiedigen. B.5.3. De rechtspraak van de Raad van State en van de Raad voor Vergunningsbetwistingen leidde een tweevoudig criterium af uit artikel 15, 4.6.1., van het koninklijk besluit van 28 december 1972 waaraan de toelaatbaarheid van bouwwerken in landschappelijk waardevolle agrarische gebieden diende te worden getoetst. Dat tweevoudige criterium omvat een planologisch criterium waarbij de overheid nagaat of de te vergunnen werken in overeenstemming zijn met de bestemming « agrarisch gebied » en een esthetisch criterium waarbij de overheid nagaat of de te vergunnen werken in overeenstemming zijn met de eisen ter vrijwaring van het landschap.
B.5.4. De decreetgever was van oordeel dat zowel de Raad van State als de Raad voor Vergunningsbetwistingen het gewestplanvoorschrift « op een zeer behoudende wijze » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1149/1, p. 19) interpreteerde, hoewel het voormelde gewestplanvoorschrift niet zou verbieden dat bepaalde werken en handelingen in die gebieden kunnen worden vergund.
Volgens de decreetgever is het « landschappelijk waardevol agrarisch gebied » « geenszins als bouwvrij te beschouwen », maar « toch worden verschillende vergunningen (waaronder ook milieuvergunningen) vernietigd » (ibid., p. 19). Het is derhalve « de facto quasi onmogelijk geworden om nog stedenbouwkundige vergunningen af te leveren voor het uitvoeren van bouwwerken in landschappelijk waardevol agrarisch gebied » (ibid., p. 117). « Voorliggend decreet wil dan ook nauwer aansluiten bij de initiële bedoeling van de regelgever » (ibid., p. 19).
B.5.5. Volgens de parlementaire voorbereiding wordt als algemeen principe gesteld dat « alle handelingen en werken mogen worden uitgevoerd die overeenstemmen met de in de grondkleur aangegeven bestemming evenals handelingen en werken die de landschapsontwikkeling of -opbouw tot doel hebben. Bij de beoordeling van vergunningsaanvragen moet aan de hand van een afweging worden aangetoond dat de handelingen en werken inpasbaar zijn in het gebied [...]. Deze afweging kan een beschrijving van maatregelen bevatten ter bevordering van de landschapsintegratie, in voorkomend geval met betrekking tot de inplanting, gabariet, architectuur, aard van de gebruikte materialen en landschapsinkleding en kan eveneens rekening houden met de mate waarin het landschap gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van clusters van bedrijfscomplexen of verspreide bebouwing of de aanwezigheid van lijninfrastructuur. Onder de verspreide bebouwing worden ook de bestaande bedrijfsgebouwen van de vergunningsaanvrager gerekend. Het is evident dat indien het niet gaat om een van de opgesomde gevallen, dit niet automatisch betekent dat het aangevraagde niet kan worden ingepast in het gebied. In paragraaf 1 wordt verwezen naar de vastgestelde landschapsatlas, zoals vermeld in het Onroerenderfgoeddecreet, als een van de elementen waarmee rekening kan worden gehouden bij de afweging inzake de landschappelijk inpasbaarheid.
Voor gebieden die deel uitmaken van erfgoed- en cultuurhistorische landschappen wordt, met het oog op maximale bescherming van deze landschappen, een strenger criterium gehanteerd voor de afweging dan voorzien in paragraaf 1, tweede lid, in die zin dat moet worden aangetoond dat het aangevraagde de in het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw niet in het gevaar brengt [...].
Ook wordt expliciet aangegeven dat het voorzien van maatregelen in de aanvraag of het opleggen van voorwaarden in de vergunning voor landschapsintegratie niet impliceren dat het aangevraagde niet kan worden ingepast in het gebied » (ibid., pp. 117-118).
B.6. Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door artikel 94 van het decreet van 8 december 2017, van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3, 5, 6 en 11 van de richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 « betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's » (hierna : de richtlijn 2001/42/EG), met artikel 11 van de richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 « betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten » (hierna : de richtlijn 2011/92/EU) en met de artikelen 7 en 8 van het Verdrag van 25 juni 1998 « betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden » (hierna : het Verdrag van Aarhus).
Het bestreden artikel 94 van het decreet van 8 december 2017 wijzigt het gewestplanvoorschrift « landschappelijk waardevol agrarisch gebied » en die wijziging zou worden doorgevoerd vanwege ongunstige rechtspraak van de administratieve rechtscolleges met betrekking tot de toepassing van dat gewestplanvoorschrift.
De verzoekende partijen voeren aan dat een plannende overheid voor de wijziging van een gewestplanvoorschrift in beginsel zou moeten overgaan tot de opmaak van een ruimtelijk uitvoeringsplan. Die procedure biedt zowel inhoudelijke als procedurele waarborgen. Door het gewestplanvoorschrift niet in een ruimtelijk uitvoeringsplan verder uit te werken, maar door middel van een decretale wijziging, heeft de decreetgever de ontwikkeling van « landschappelijk waardevol agrarisch gebied » aan een andere behandeling onderworpen dan de ontwikkeling van gebieden die onder andere gewestplanvoorschriften vallen.
In het eerste en tweede onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat die decretale bepaling onder het toepassingsgebied valt van de richtlijn 2001/42/EG en dat de aanneming ervan het voorwerp diende uit te maken van een voorafgaande milieueffectbeoordeling overeenkomstig de voormelde richtlijnen en van de participatie in de zin van de artikelen 7 en 8 van het Verdrag van Aarhus.
In het derde, vierde en vijfde onderdeel voeren de verzoekende partijen inzonderheid aan dat de bestreden bepaling, wat haar inhoud betreft, de in het middel aangevoerde bepalingen schendt. In het derde onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat een wijziging van een gewestplanvoorschrift waarop artikel 94 geen betrekking heeft, gebeurt met behulp van een ruimtelijk uitvoeringsplan en overeenkomstig de vigerende bepalingen wordt onderworpen aan een plan-MER, zodat de rechtsonderhorigen geïnformeerd worden omtrent de milieueffecten van de bestemmingswijziging, terwijl dat niet het geval is met de bestreden bepaling, waardoor rechtsonderhorigen met belangen in het landschappelijk waardevol agrarisch gebied de rechten verliezen die de opmaak van een ruimtelijk uitvoeringsplan inhoudt op het gebied van milieueffectrapportage, zonder dat de afname van het beschermingsniveau bijdraagt aan het vooropgestelde doel. Zodoende zou een onverantwoord verschil in behandeling worden ingevoerd dat niet berust op een objectief criterium, noch redelijk verantwoord is. In het vierde onderdeel wordt aangevoerd dat het onttrekken van de wijziging van een gewestplanvoorschrift aan milieueffectrapportage leidt tot een aanzienlijke achteruitgang van het beschermingsniveau inzake leefmilieu, zonder dat zulks kan worden verantwoord door redenen van algemeen belang. In het vijfde onderdeel wordt aangevoerd dat aldus een verschil in behandeling wordt ingevoerd inzake publieke participatie dat niet op een objectief criterium berust, noch redelijk is verantwoord.
B.7. De in B.6 vermelde bepalingen bevatten verplichtingen tot de opmaak van een milieurapport, dan wel tot inspraak van het publiek.
De richtlijn 2001/42/EG betreft de milieubeoordeling van plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben. Het betreft inzonderheid plannen en programma's, alsook de wijzigingen ervan, die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld en die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven, voor zover zij onder de werkingssfeer van die richtlijn vallen.
Artikel 7 van het Verdrag van Aarhus legt de verplichting op om « de voorbereiding van plannen en programma's betrekking hebbende op het milieu » te onderwerpen aan een inspraakprocedure waarvan het bepaalde modaliteiten vastlegt. Meer bepaald dienen passende praktische en/of andere voorzieningen voor inspraak van het publiek te worden getroffen, binnen een transparant en eerlijk kader, na het publiek de benodigde informatie te hebben verstrekt. Artikel 8 van hetzelfde Verdrag bepaalt dat de partijen trachten doeltreffende inspraak in een passend stadium te bevorderen - en terwijl opties nog openstaan - gedurende de voorbereiding door overheidsinstanties van uitvoerende regelingen en andere algemeen toepasselijke wettelijk bindende regels die een aanzienlijk effect kunnen hebben op het milieu; er wordt bepaald dat met het resultaat van de inspraak zoveel mogelijk rekening wordt gehouden.
B.8. De verzoekende partijen voeren aan, meer bepaald in het eerste en tweede onderdeel van het middel, dat de procedure voor de aanneming van de bestreden bepaling het voorwerp diende uit te maken van een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de voormelde richtlijnen en van de participatie in de zin van de artikelen 7 en 8 van het Verdrag van Aarhus.
B.9.1. De bestreden bepaling maakt deel uit van het door het decreet van 8 december 2017 in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening ingevoegde hoofdstuk VII (« Gewestplanvoorschriften ») van titel V. Zoals is vermeld in B.5.2, wijzigt de bestreden bepaling aldus de bestemmingsvoorschriften van de in de gewestplannen opgenomen landschappelijk waardevolle agrarische gebieden, zoals zij tot dusver werden geïnterpreteerd door de Raad van State en de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
Ook al werkt de bestreden bepaling aldus door in de van toepassing zijnde gewestplannen, toch kan zij noch afzonderlijk beschouwd, noch gelezen in haar context, geacht worden een handeling te zijn « die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een heel pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben », zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie het begrip « plannen en programma's » bedoeld in artikel 2, a), van de richtlijn 2001/42/EG nader heeft omschreven (HvJ, 11 september 2012, C-43/10, Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a., punt 95; 27 oktober 2016, C-290/15, D'Oultremont e.a., punt 49; 7 juni 2018, C-671/16, Inter-Environnement Bruxelles ASBL e.a., punt 53; 7 juni 2018, C-160/17, Thybaut e.a., punt 54). In dit opzicht is de bepaling vergelijkbaar met diegene die het Hof diende te onderzoeken in zijn arrest nr. 33/2019 van 28 februari 2019.
B.9.2. De Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, waarvan de bestreden bepaling slechts een klein onderdeel vormt, kan inderdaad niet worden vergeleken met de bij het arrest nr. 33/2019 vermelde maatregelen waarvan het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde dat zij te beschouwen zijn als een « plan » of « programma » in de zin van de richtlijn 2001/42/EG, of het nu gaat om een regeling inzake duurzaam stikstofbeheer in de landbouw (B.20.2 van dat arrest), dat een actieprogramma voor kwetsbare gebieden omvat ter uitvoering van de richtlijn 91/676/EEG, om een bijzonder bestemmingsplan (B.20.3 van dat arrest), om een bestemmingsplan voor een hoofdstedelijke agglomeratie (B.20.5 van dat arrest), om een besluit waarbij voor een gewest technische normen, exploitatievoorwaarden (met name de stroboscopische schaduwen), voorwaarden inzake de voorkoming van ongevallen en brand (onder meer de stopzetting van de windturbine), de geluidsnormen, het herstel van de locatie in de oorspronkelijke toestand en de zekerheidstelling voor de windturbines worden vastgesteld als onderdeel van een breder referentiekader (B.20.6 van dat arrest), om een besluit dat een titel van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening met betrekking tot de kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving opheft en vervangt binnen de grenzen van de perimeter die gedefinieerd wordt op een bijgevoegd plan (B.20.7 van dat arrest) of om een besluit waarbij de omtrek voor een stedelijke verkaveling in een welbepaalde zone wordt afgebakend (B.20.8 van dat arrest).
B.9.3. Hoewel het toepassingsgebied van de richtlijn 2001/42/EG ruim moet worden geïnterpreteerd nu zij ertoe strekt een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen en hoewel bepaalde handelingen van reglementaire aard in bijzondere omstandigheden dienen beschouwd te worden als « plannen » of « programma's » die onder de werkingssfeer van die richtlijn vallen, blijft de vaststelling overeind dat noch regelgeving als zodanig, noch wetgeving als zodanig, onder de werkingssfeer van de richtlijn zijn gebracht. Oordelen dat de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening of bepaalde onderdelen ervan onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, zou erop neerkomen dat elke wetgeving en elke regelgeving die aanzienlijke effecten op het milieu kan hebben, overeenkomstig de richtlijn aan een milieubeoordeling zou moeten worden onderworpen.
Een dergelijke conclusie stemt, zoals het Hof heeft aangegeven bij zijn arrest nr. 33/2019, niet overeen met het doel van de Europese wetgever, die beoogt « dat bepaalde plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben overeenkomstig [de] richtlijn aan een milieubeoordeling worden onderworpen » (artikel 1).
In de toelichting bij het voorstel voor de richtlijn van de Raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's is inderdaad aangegeven : « 1.2. Het voorstel bevat een omschrijving van de milieubeoordelingsprocedure met betrekking tot de in artikel 2 van de richtlijn aangegeven plannen en programma's. Het blijft dus beperkt tot de plannings- en programmeringsfase van de besluitvorming en is niet van toepassing op de hoogste niveaus van de besluitvormingspiramide, waar de beleidslijnen in hun meest algemene vorm worden geformuleerd. Hoewel ook in die algemene beleidsbeslissingen zeker rekening moet worden gehouden met het milieu, zijn de procedurele voorschriften van het onderhavige voorstel misschien niet het meest geschikte instrument om dat doel te bereiken.
Bij de totstandkoming van beleidsbeslissingen van algemene aard worden geen vaste paden bewandeld, en daarom is misschien een andere aanpak nodig om het milieuaspect in dit proces te integreren. De Commissie blijft deze kwestie bestuderen » (COM(96) 511 def., p. 2).
Die opvatting is niet gewijzigd doorheen het verdere wetgevingsproces.
In het verslag over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (COM(96)0511 - C4-0191/97 - 96/0304(SYN)) opgesteld door de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming van het Europees Parlement kan, met verwijzing naar de gespecialiseerde literatuur, nog volgende nuttige verduidelijking gevonden worden van wat begrepen wordt onder plannen en programma's : « Plan : een set gecoördineerde en met inachtneming van een bepaald tijdpad gekozen doelstellingen voor de uitvoering van het beleid.
Programma : een set projecten in een bepaald gebied » (Europees Parlement, Doc. A4-0245/98, PE 226.408/def., p. 24).
B.9.4. De bestreden bepaling is eveneens vreemd aan artikel 11 van de richtlijn 2011/92/EU, dat betrekking heeft op toegang tot de rechter betreffende enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van die richtlijn inzake de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De in het geding zijnde bepaling is geenszins een « project » in de zin van die richtlijn, te weten « de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken [of] andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten ».
B.9.5. De artikelen 7 en 8 van het Verdrag van Aarhus zijn evenmin van toepassing op de aanneming van de bestreden bepaling, nu het geen plan of programma in de zin van artikel 7 van dat Verdrag betreft, noch een door een « overheidsinstantie » voorbereide uitvoerende regel of een « andere algemeen toepasselijke wettelijk bindende [regel] die een aanzienlijk effect [kan] hebben op het milieu », als bedoeld in artikel 8. Decretale bepalingen zijn door die laatste bepaling niet bedoeld, nu onder « overheidsinstanties » geen organen of instellingen zijn begrepen die optreden in een wetgevende hoedanigheid.
B.9.6. Bijgevolg moet het middel, in het bijzonder het derde, het vierde en het vijfde onderdeel ervan, enkel worden onderzocht in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet door de inhoud van de bestreden bepaling.
B.10.1. Het in het middel uiteengezette verschil in behandeling tussen de diverse categorieën van rechtsonderhorigen berust op een objectief criterium, te weten of de handelingen of werken plaatsvinden in « landschappelijk waardevol agrarisch gebied » of niet. Enkel de rechtsonderhorigen die de gevolgen ondergaan van de wijziging van het gewestplanvoorschrift voor het « landschappelijk waardevol agrarisch gebied », hebben niet de mogelijkheid gehad hun recht op inspraak uit te oefenen, terwijl de mogelijkheid tot inspraak wel bestaat voor rechtsonderhorigen die de gevolgen ondergaan van wijzigingen in gewestplanvoorschriften in een ander bestemmingsgebied en terwijl die mogelijkheid tot inspraak hun een waarborg biedt voor de vrijwaring van het recht op bescherming van een gezond leefmilieu (artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet).
B.10.2. De decreetgever wenste met het bestreden artikel 94 van het decreet van 8 december 2017 nauwer aan te sluiten bij de initiële bedoeling van de regelgever, zodat het opnieuw mogelijk zou worden om stedenbouwkundige vergunningen af te geven voor het uitvoeren van bouwwerken in « landschappelijk waardevol agrarisch gebied » : « Als algemeen principe wordt gesteld dat alle handelingen en werken mogen worden uitgevoerd die overeenstemmen met de in de grondkleur aangegeven bestemming evenals handelingen en werken die de landschapsontwikkeling of -opbouw tot doel hebben » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1149/1, p. 117).
B.10.3. Daardoor wordt in een generieke afzwakking van het beschermingsniveau van alle « landschappelijk waardevolle agrarische gebieden », zonder onderscheid in uitbreidingen en nieuwe inplantingen en zonder grondige en gebiedsgerichte benadering voorzien, hetgeen een aanzienlijke weerslag op het milieu kan hebben.
B.10.4. Weliswaar wordt bepaald dat bij de beoordeling van de vergunningsaanvragen aan de hand van een afweging moet worden aangetoond dat de handelingen en werken inpasbaar zijn in het gebied, waarbij de vergunningverlenende overheid rekening moet houden met de actueel in het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw. Voormelde afweging « kan een beschrijving van maatregelen bevatten ter bevordering van de landschapsintegratie, in voorkomend geval met betrekking tot de inplanting, gabariet, architectuur, aard van de gebruikte materialen en landschapsinkleding en kan eveneens rekening houden met de landschapskenmerken uit de vastgestelde landschapsatlas, vermeld in artikel 4.1.1. van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013 en de mate waarin het landschap gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van clusters van bedrijfscomplexen of verspreide bebouwing of de aanwezigheid van lijninfrastructuur » (artikel 5.7.1., § 1, tweede lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening).
Met het oog op de maximale bescherming van die landschappen wordt voor gebieden die deel uitmaken van erfgoed- en cultuurhistorische landschappen, een strenger criterium gehanteerd voor de afweging. De aangevraagde handelingen of werken mogen de in het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw niet in gevaar brengen. Die afweging « bevat een actuele analyse van de landschaps- en erfgoedelementen van het gebied en een beschrijving van maatregelen ter bevordering van de landschapsintegratie, in voorkomend geval met betrekking tot de inplanting, gabariet, architectuur, aard van de gebruikte materialen en landschapsinkleding » (artikel 5.7.1., § 2, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening).
Tevens wordt expliciet erin voorzien dat als in de vergunning voorwaarden voor landschapsintegratie worden opgelegd, dit niet betekent dat het aangevraagde niet kan worden ingepast in het gebied, noch dat het aangevraagde de in het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw in gevaar brengt (artikel 5.7.1., § 3, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening).
B.10.5. Ondanks die waarborgen, veroorzaakt het bestreden artikel evenwel een dermate aanzienlijke achteruitgang met betrekking tot het leefmilieu dat het niet redelijk verantwoord is dat niet in inspraakmogelijkheden is voorzien. Het daaruit volgende verschil in behandeling is des te minder verantwoord nu in de regel wijzigingen in bestemmingsvoorschriften worden doorgevoerd via de vaststelling van een ruimtelijk uitvoeringsplan waarbij inspraakmogelijkheden wel aanwezig zijn, zoals nader bepaald in hoofdstuk II (« Ruimtelijke uitvoeringsplannen ») van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Er is geen enkel motief van algemeen belang op geldige wijze aangevoerd ter ondersteuning van die aanzienlijke achteruitgang in het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu.
B.11. Het eerste middel is gegrond. Bijgevolg dient artikel 5.7.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, ingevoegd bij artikel 94 van het decreet van 8 december 2017, te worden vernietigd.
Ten aanzien van het tweede middel (artikel 111 van het decreet van 8 december 2017) B.12.1. Artikel 111 van het decreet van 8 december 2017 bepaalt : « In artikel 2 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, gewijzigd bij het decreet van 15 juli 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt aan punt 4° de zinsnede ' en die, wat betreft het recht tot voortzetting van de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit als vermeld in artikel 70, § 1, tweede lid, en artikel 390, § 6, niet voor een eerste maal geheel of gedeeltelijk vernietigd is door de Raad van Vergunningsbetwistingen en voor zover de beslissingen in eerste en tweede administratieve aanleg de verdere uitbating toelieten.Het recht op verdere exploitatie stopt definitief wanneer de Raad van Vergunningsbetwistingen de schorsing van de vergunning uitspreekt of na een termijn van maximum vijf maand na de eerste uitspraak van de Raad van Vergunningsbetwistingen ' toegevoegd; [...] ».
Aldus bepaalt artikel 2, eerste lid, 4°, van het Omgevingsvergunningsdecreet thans : « definitieve beslissing : een beslissing waartegen geen georganiseerd administratief beroep meer kan worden ingesteld en die, wat betreft het recht tot voortzetting van de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit als vermeld in artikel 70, § 1, tweede lid, en artikel 390, § 6, niet voor een eerste maal geheel of gedeeltelijk vernietigd is door de Raad van Vergunningsbetwistingen en voor zover de beslissingen in eerste en tweede administratieve aanleg de verdere uitbating toelieten. Het recht op verdere exploitatie stopt definitief wanneer de Raad van Vergunningsbetwistingen de schorsing van de vergunning uitspreekt of na een termijn van maximum vijf maand na de eerste uitspraak van de Raad van Vergunningsbetwistingen ».
B.12.2. Krachtens de artikelen 16, § 3, en 18, § 3, derde en vierde lid, van het decreet van 28 juni 1985 « betreffende de milieuvergunning » was het reeds mogelijk, mits de aanvraag voor de milieuvergunning of de hernieuwing ervan tijdig was ingediend, om de exploitatie van een bestaande inrichting, die vergunningsplichtig werd als gevolg van een wijziging van de indelingslijst of waarvan de milieuvergunning als gevolg van het verstrijken van de vergunningstermijn kwam te vervallen, voort te zetten tot er een « definitieve beslissing » over de milieuvergunningsaanvraag was genomen.
In het Omgevingsvergunningsdecreet is die regeling overgenomen en geldt zij voor exploitaties die omgevingsvergunningsplichtig worden ten gevolge van wijzigingen aan de indelingslijst en waarvoor een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning wordt ingediend (artikel 51, laatste lid), voor aanvragen tot verlenging van de omgevingsvergunning (artikel 70, § 1, tweede lid) en voor aanvragen tot omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur in een omgevingsvergunning van onbepaalde duur (artikel 390, § 6).
B.12.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt evenwel dat het in het verleden onduidelijk was wanneer een beslissing omtrent een milieuvergunning een definitief karakter kreeg, in het bijzonder na een schorsings- of vernietigingsarrest van de Raad van State dat ertoe leidde dat de procedure moest worden hervat door de bevoegde administratieve overheid. Gebleken is dat een aantal bedrijven die na een lange procedureslag uiteindelijk toch vergund geraakten ondertussen, ten gevolge van de tijdelijke stopzetting van hun activiteiten, zware financiële gevolgen leden en zelfs tot de definitieve stopzetting van hun activiteiten werden gedwongen (Parl.
St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1149/1, pp. 130-131).
De parlementaire voorbereiding geeft aan wanneer de voortzetting van een exploitatie mogelijk is : « Alleen in de gevallen dat er reeds een vergunning was Een exploitant die tijdig een hervergunning/omzetting heeft aangevraagd en aan wie in eerste en tweede administratieve aanleg een vergunning werd verleend, krijgt een decretaal recht om verder te exploiteren tot er een definitieve beslissing is genomen over de aanvraag. [...].
Beperking tot situaties waarin de hernieuwing (artikel 70) of omzetting (artikel 390, § 6) tijdig gevraagd werd Er moet hierbij gewezen worden op het feit dat het in deze gaat om vergunde inrichtingen waarvoor de exploitant tijdig een hervergunning/omzetting heeft gevraagd. In de praktijk is gebleken dat een aantal bedrijven die na een procedureslag uiteindelijk vergund werden ondertussen ten gevolge van de tijdelijke stopzetting van hun activiteiten tijdens de procedure zware financiële gevolgen hebben geleden en zelfs tot bedrijfsbeëindiging werden gedwongen.
Naleving van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en de tot dan toe geldende bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning Er wordt in de artikelen 70 en 390 van het Omgevingsvergunningsdecreet benadrukt dat de verdere exploitatie gebeurt onder naleving van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en de tot dan toe geldende bijzonder milieuvoorwaarden uit de vergunning. [...] Bovendien worden alle vergunde exploitaties die tijdig een hernieuwing aangevraagd hebben gelijk behandeld. Bij de administratieve procedure is dit ook reeds het geval.
Na een eerste vernietiging De verdere exploitatie blijft mogelijk tijdens de procedure voor de RvVb behoudens de gevallen waarin de RvVb de schorsing heeft uitgesproken en na een eerste vernietiging door de Raad.
Er is pas sprake van een definitieve beslissing na een tweede vernietiging.
Bij een uitspraak tot schorsing van vergunning door de RvVb kan niet verder geëxploiteerd worden, [omdat] de uitspraak wijst op een dringend karakter en ernstige gevolgen door de uitbating.
Een eerste vernietiging door de RVVb laat het recht op een exploitatie evenwel bestaan.
De bevoegde overheid moet na een vernietiging opnieuw beslissen (binnen de termijn, opgelegd door de RvVb, dan wel binnen de termijnen voorzien in het Omgevingsvergunningendecreet). Indien deze beslissing een tweede maal vernietigd wordt, is er geen recht op verdere exploitatie meer.
Op die manier wordt er naar een evenwicht gezocht tussen de rechten van de exploitant die zijn vergunning mogelijks ten gevolge van procedurefouten vernietigd ziet en de rechten van het betrokken publiek die in geval van ernstige gevolgen van een exploitatie een beroep moeten kunnen doen op een rechter.
Verhouding met schorsingsmogelijkheid van de RvVb Het betrokken publiek kan nog steeds de RvVb verzoeken de exploitatie te schorsen.
Indien de RvVb de vergunning schorst, is er geen recht meer op verdere exploitatie. Na de tweede vernietigingsbeslissing is er eveneens geen recht op verdere exploitatie meer.
Dit geldt ook wanneer er geen nieuwe beslissing is binnen 5 maanden na de eerste uitspraak van de RvVb » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1149/1, pp. 131-132).
B.13. Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door artikel 111 van het decreet van 8 december 2017, van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 4°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 2 en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met de artikelen 4, lid 1, en 25, lid 1, van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 « inzake industriële emissies » (hierna : de richtlijn 2010/75/EU) en met de algemene principes van de rechtsstaat waaronder het recht op daadwerkelijke uitvoering van gerechtelijke beslissingen.
De bestreden bepaling zou een verder exploiteren van de hinderlijke inrichting toelaten na een eerste vernietigingsarrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen, namelijk binnen de termijn waarin de bevoegde overheid van de Raad voor Vergunningsbetwistingen het bevel krijgt een nieuwe beslissing te nemen. Het is pas na een tweede vernietigingsarrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen of indien er geen nieuwe beslissing wordt genomen door de bevoegde overheid binnen vijf maanden na de eerste uitspraak van de Raad voor Vergunningsbetwistingen dat het recht om de exploitatie voort te zetten uitdooft. De verzoekende partijen voeren aan dat dit verschil in behandeling een afwijking inhoudt van de principiële kracht van gewijsde van een arrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen (eerste onderdeel) en dat een decretaal recht op verdere exploitatie strijdig is met de richtlijn 2010/75/EU (tweede onderdeel).
B.14.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de situatie waarin artikel 111 van toepassing is en de exploitant reeds vergunningsplichtige activiteiten uitoefent, waarvoor hij tijdig een aanvraag tot hernieuwing of omzetting heeft ingediend en daaromtrent een beslissing heeft ontvangen, niet te vergelijken is met die van een rechtsonderhorige die nog geen vergunningsplichtige handelingen uitvoert en een vergunningsaanvraag heeft ingediend of die het voorwerp uitmaakt van een andere administratieve rechtshandeling.
B.14.2. Wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt aangevoerd, in samenhang gelezen met een ander grondrecht dat in de Grondwet of in een internationaalrechtelijke bepaling is gewaarborgd, of dat uit een algemeen rechtsbeginsel voortvloeit, wordt automatisch de categorie van personen voor wie dat grondrecht wordt geschonden, vergeleken met de categorie van personen ten opzichte van wie dat grondrecht wordt gewaarborgd.
B.15.1. De bestreden bepaling betreft uitsluitend het geval van de hernieuwing van een omgevingsvergunning of van de omzetting van een milieuvergunning in een omgevingsvergunning. In beide gevallen is vereist dat de aanvraag daartoe tijdig is ingediend.
Een hernieuwing van een omgevingsvergunning die of van een gedeelte ervan dat voor een bepaalde duur is verleend, kan luidens artikel 70, § 1, eerste lid, van het Omgevingsvergunningsdecreet op zijn vroegst 24 maanden vóór de einddatum van de omgevingsvergunning worden aangevraagd. Als de vergunningsaanvraag ten minste twaalf maanden vóór de einddatum van een omgevingsvergunning van bepaalde duur wordt ingediend, mag de stedenbouwkundige handeling in stand worden gehouden of mag de ingedeelde inrichting of activiteit verder geëxploiteerd worden na de einddatum in afwachting van een definitieve beslissing over de aanvraag. De exploitatie gebeurt onder naleving van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en de tot dan toe geldende bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning (artikel 70, § 1, tweede lid).
Een omzetting van een milieuvergunning die verleend is voor een termijn van twintig jaar, in een omgevingsvergunning van onbepaalde duur kan door de exploitant worden aangevraagd tussen de achtenveertig en zesendertig maanden vóór het verstrijken van de vergunningstermijn van de milieuvergunning (artikel 390, § 1, 1°, van het Omgevingsvergunningsdecreet). De exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit waarvoor de vraag tot omzetting van de milieuvergunning van bepaalde duur in een vergunning van onbepaalde duur overeenkomstig wordt behandeld, kan na de einddatum van de milieuvergunning in afwachting van een definitieve beslissing over de vraag tot omzetting worden voortgezet. De exploitatie gebeurt onder naleving van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en de tot dan toe geldende bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning (artikel 390, § 6, van het Omgevingsvergunningsdecreet).
B.15.2. Voorts is vereist dat zowel in eerste als in tweede administratieve aanleg een vergunning werd verleend en dienen in afwachting van de definitieve beslissing, eventueel na vernietiging van een in tweede administratieve aanleg genomen beslissing door de Raad voor Vergunningsbetwistingen, de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en de in de vergunning opgelegde bijzondere milieuvoorwaarden te worden nageleefd.
B.15.3. Wanneer de bestreden vergunning door de Raad voor Vergunningsbetwistingen wordt geschorst, dient de exploitatie te worden stopgezet. In dat geval doen de door de verzoekende partijen aangevoerde bezwaren zich derhalve niet voor.
Wanneer de Raad voor Vergunningsbetwistingen een dergelijke beslissing niet heeft geschorst, maar wel overgaat tot gehele of gedeeltelijke vernietiging, en dit is de eerste vernietigingsbeslissing, dan kan de exploitatie worden voortgezet tot opnieuw in laatste administratieve aanleg over de aanvraag tot hernieuwing of omzetting is beslist en voor zover een nieuwe beslissing om de vergunning toe te kennen niet wordt geschorst of voor een tweede maal vernietigd. Het recht op exploitatie stopt in ieder geval na een termijn van maximum vijf maanden na de eerste uitspraak van de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
B.15.4. Zulks dient beoordeeld te worden rekening houdend met het bepaalde in artikel 37 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 april 2014 « betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges », dat van toepassing is op de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
Na gehele of gedeeltelijke vernietiging kan de Raad voor Vergunningsbetwistingen, overeenkomstig artikel 37, § 1, van het voormelde decreet van 4 april 2014, de verwerende partij bevelen om met inachtneming van de overwegingen die opgenomen zijn in zijn uitspraak een nieuwe beslissing te nemen of een andere handeling te stellen. Hij kan daarbij de volgende voorwaarden opleggen : (1) welbepaalde rechtsregels of rechtsbeginselen moeten bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing worden betrokken; (2) welbepaalde procedurele handelingen moeten voorafgaand aan de nieuwe beslissing worden gesteld; (3) welbepaalde onregelmatige motieven of kennelijk onredelijke motieven mogen niet bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing worden betrokken. De Raad kan aan zulk een bevel een ordetermijn verbinden voor de uitvoering ervan.
Bovendien bepaalt artikel 36 van het voormelde decreet van 4 april 2014 : « Een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), kan op verzoek van een partij of op eigen initiatief oordelen dat de rechtsgevolgen van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing geheel of gedeeltelijk in stand blijven of voorlopig in stand blijven voor een termijn die het bepaalt.
De in het eerste lid voorziene maatregel kan enkel bevolen worden om uitzonderlijke redenen die een aantasting van het legaliteitsbeginsel rechtvaardigen, bij een met bijzondere redenen omklede beslissing en na een tegensprekelijk debat. Deze beslissing kan rekening houden met de belangen van derden.
De Vlaamse Regering bepaalt de procedureregels betreffende de toepassing van dit artikel ».
Die bepaling staat de Raad voor Vergunningsbetwistingen onder bepaalde voorwaarden toe de gevolgen van de door hem geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissingen voorlopig te handhaven, geheel of gedeeltelijk, voor de termijn die hij bepaalt, op voorwaarde dat hij de aanwezigheid van uitzonderlijke omstandigheden vaststelt.
In het geval dat de gehele of gedeeltelijke vernietiging van een in laatste administratieve aanleg genomen beslissing houdende hernieuwing van een omgevingsvergunning of omzetting van een milieuvergunning in een omgevingsvergunning van onbepaalde duur geenszins uitsluit dat de bevoegde overheid een nieuwe beslissing neemt die de toelating tot verdere exploitatie inhoudt, kon de decreetgever oordelen dat de tijdelijke voortzetting van de exploitatie van de betrokken inrichting in afwachting van een definitieve beslissing van dien aard is dat onevenredige gevolgen voor de exploitant worden voorkomen.
Het is evenwel wenselijk, opdat de bestreden bepaling, die een algemene draagwijdte heeft, de in het middel beoogde bepalingen niet schendt, rekening houdend met artikel 36 van het voormelde decreet van 4 april 2014, dat de Raad voor Vergunningsbetwistingen enkel toestaat de gevolgen van een vernietigde beslissing te handhaven na een specifiek onderzoek, dat de bestreden bepaling enkel van toepassing is in de gevallen waarin de Raad voor Vergunningsbetwistingen een concrete toepassing maakt van de bevoegdheid die hij haalt uit artikel 37 van hetzelfde decreet door de administratie te bevelen een nieuwe beslissing te nemen.
Gelet op de voormelde cumulatieve voorwaarden waaraan voldaan moet zijn, blijkt niet dat de in het middel aangevoerde bepalingen daardoor zouden worden geschonden. Wat de richtlijn 2010/75/EU betreft, dient inzonderheid te worden opgemerkt dat die richtlijn de daarin bedoelde vergunningen niet in de tijd beperkt, doch enkel een aanvullende vergunning voorschrijft in geval van een belangrijke wijziging van de installatie (artikel 20) en voorziet in een periodieke toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden (artikel 21). De richtlijn staat niet eraan in de weg dat de exploitatie van een inrichting waaraan een in de tijd beperkte vergunning is toegekend, wordt voortgezet gedurende de periode die vereist is om een definitieve beslissing te nemen voor de hernieuwing of de omzetting ervan in een vergunning van onbepaalde duur, mits de algemene, sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden worden nageleefd.
Artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vereist weliswaar de daadwerkelijke uitvoering van een rechterlijke uitspraak (zie o.a. arrest nr. 56/2014 van 27 maart 2014, B.5), maar dat houdt niet in alle omstandigheden het recht in op een onmiddellijke uitvoering. De uitvoering kan in bepaalde gevallen worden uitgesteld, wanneer daarvoor een dwingende reden van algemeen belang bestaat (zie o.a. EHRM, 13 december 2018, Casa di Cura Valle Fiorita S.r.l. t. Italië, § 69).
Door het instellen van een beroep tot nietigverklaring beoogt de verzoeker niet alleen de vernietiging van de bestreden bestuurshandeling maar ook de opheffing van de gevolgen ervan. Het voordeel dat voor de verzoeker voortvloeit uit de vernietiging kan in bepaalde gevallen buiten verhouding staan tot de verstoring die zij voor de rechtsorde met zich zou meebrengen. Dat is inzonderheid het geval wanneer de vernietiging niet in de weg staat aan een nieuwe geldige bestuurshandeling waarvan de geldigheid zou zijn vastgesteld.
Het is in zulk een geval niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever voorziet in een regeling van voorlopige handhaving, op voorwaarde dat de rechter de administratie beveelt een nieuwe beslissing te nemen. Uit de strikte vereisten die in de bestreden regeling zijn vervat en het maximale uitstel van vijf maanden, blijkt niet dat zij op onevenredige wijze afbreuk doet aan het recht op een daadwerkelijke uitvoering van de uitspraak.
B.15.5. De Raad voor Vergunningsbetwistingen kan bovendien, overeenkomstig artikel 37, § 2, van het voormelde decreet van 4 april 2014, als de nieuw te nemen beslissing het gevolg is van een gebonden bevoegdheid van de verwerende partij, het arrest in de plaats stellen van die beslissing. Indien het arrest in dat geval een weigering inhoudt van de hernieuwing dan wel omzetting, volgt uit dat arrest dat geen legale exploitatie meer mogelijk is en in dat geval is het niet verantwoord dat de exploitatie alsnog kan worden voortgezet.
B.16. Het tweede middel is uitsluitend in die mate gegrond. Bijgevolg dient artikel 2, eerste lid, 4°, van het decreet van 25 april 2014, gewijzigd bij artikel 111, 1°, van het decreet van 8 december 2017, te worden vernietigd in de mate zoals aangegeven in het dictum.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 5.7.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, ingevoegd bij artikel 94 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 8 december 2017 « houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving »; - vernietigt artikel 2, eerste lid, 4°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 25 april 2014 « betreffende de omgevingsvergunning », gewijzigd bij artikel 111, 1°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 8 december 2017 « houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving », doch uitsluitend voor de gevallen waarin de Raad voor Vergunningsbetwistingen hetzij de administratie niet beveelt een nieuwe beslissing te nemen met toepassing van artikel 37, § 1, hetzij met toepassing van artikel 37, § 2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 april 2014 « betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges » de hernieuwing dan wel de omzetting van de vergunning weigert.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 17 oktober 2019.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen