gepubliceerd op 10 oktober 2019
Uittreksel uit arrest nr. 120/2019 van 19 september 2019 Rolnummers 6956, 7066, 7067 en 7068 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 5 en, al dan niet, van artikel 34 van de wet van 25 mei 2018 « tot vermindering en herverdeling va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)
Uittreksel uit arrest nr. 120/2019 van 19 september 2019 Rolnummers 6956, 7066, 7067 en 7068 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 5 en, al dan niet, van artikel 34 van de wet van 25 mei 2018 « tot vermindering en herverdeling van de werklast binnen de rechterlijke orde », ingesteld door Alphonsius Mariën en Luc Lamine, door Jelle Flo en anderen, en door de Orde van Vlaamse balies.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 juni 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 juni 2018, hebben Alphonsius Mariën en Luc Lamine beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 5 van de wet van 25 mei 2018 « tot vermindering en herverdeling van de werklast binnen de rechterlijke orde » (wijziging van artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 mei 2018. Bij hetzelfde verzoekschrift vorderden de verzoekende partijen eveneens de schorsing van dezelfde wetsbepaling. Bij het arrest nr. 139/2018 van 11 oktober 2018, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 maart 2019, heeft het Hof de vordering tot schorsing verworpen. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 november 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 november 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling door Jelle Flo, Matthias Vandenbogaerde, Pierre Thiriar, Gaby Van Den Bossche, Dirk Van Overloop, Peter Buyse, Björn Bullynck, Johan Timmermans, Amaryllis Vanderheyden, Kristien Deconinck, Lucas De Meirsman, Ann Vermeir, Esther Vanderstraeten, Joost Hendrix, Bruno Lietaert en Godelieve Scherrens, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Van Cauter, advocaat bij de balie te Gent. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 november 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 november 2018, heeft de Orde van Vlaamse balies, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.M. E. Storme, advocaat bij de balie te Gent, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 5 en 34 (gedeeltelijk) van dezelfde wet. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 november 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 november 2018, hebben Alphonsius Mariën en Luc Lamine beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 5 en 34 (gedeeltelijk) van dezelfde wet. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6956, 7066, 7067 en 7068 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6956, 7066, 7067 en 7068 vorderen de vernietiging van artikel 5 van de wet van 25 mei 2018 « tot vermindering en herverdeling van de werklast binnen de rechterlijke orde » (hierna : de wet van 25 mei 2018), dat bepaalt : « In artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, gewijzigd bij de wet van 8 maart 1948, worden het eerste en het tweede lid vervangen als volgt : ' Onverminderd de toepassing van de artikelen 794, 861 en 864 van het Gerechtelijk Wetboek zijn de vorenstaande regels voorgeschreven op straffe van nietigheid. ' ».
B.1.2. Ingevolge die wijziging bepaalt artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 « op het gebruik der talen in gerechtszaken » (hierna : de wet van 15 juni 1935) : « Onverminderd de toepassing van de artikelen 794, 861 en 864 van het Gerechtelijk Wetboek zijn de vorenstaande regels voorgeschreven op straffe van nietigheid.
De akten, nietig verklaard wegens overtreding van deze wet, stuiten de verjaring alsmede de termijnen van rechtspleging toegekend op straf van verval.
De voorziening in verbreking die na de verwerping van een eerste voorziening wordt ingesteld is ontvankelijk indien, op de tweede voorziening, het Hof vaststelt dat in de eerste voorziening geen andere nietigheid aanwezig was dan die welke uit een overtreding van deze wet voortspruit.
In het bij de vorige alinea voorziene geval, begint de termijn die bij de wet is bepaald om zich in verbreking te voorzien, te lopen te rekenen van de dag van de uitspraak van het arrest dat de eerste voorziening heeft verworpen; indien de bij de wet bepaalde termijn meer dan één maand bedraagt, wordt hij tot die duur teruggebracht ».
De verzoekende partijen in de zaken nrs. 7067 en 7068 vorderen de vernietiging van artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 34 van de wet van 25 mei 2018, dat bepaalt : « Het gerecht dat de beslissing heeft gewezen, het gerecht waarnaar de beslissing werd verwezen of de beslagrechter kunnen te allen tijde ambtshalve of op verzoek van een partij elke kennelijke rekenfout of verschrijving of andere kennelijke leemte dan het in artikel 794/1 bedoelde verzuim uitspraak te doen over een punt van de vordering, met inbegrip van een inbreuk op artikel 780, met uitsluiting van artikel 780, eerste lid, 3°, of op artikel 782 en met inbegrip van een louter formele miskenning van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, verbeteren, zonder evenwel de daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen.
De verbetering vindt steun in de wet, het dossier van de rechtspleging of de stavingsstukken die werden voorgelegd aan de rechter die de te verbeteren beslissing heeft uitgesproken ».
B.1.3. Artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 verwijst voor zijn toepassingsgebied naar het voormelde artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek en eveneens naar de artikelen 861 en 864 van het Gerechtelijk Wetboek, die bepalen : «
Art. 861.De rechter kan een proceshandeling alleen dan nietig verklaren of het niet-naleven van een termijn die op straffe van nietigheid is voorgeschreven sanctioneren, indien het aangeklaagde verzuim of de aangeklaagde onregelmatigheid de belangen schaadt van de partij die de exceptie opwerpt.
Wanneer hij vaststelt dat de bewezen belangenschade kan worden hersteld, maakt de rechter, op kosten van de opsteller van de onregelmatige akte, de verwerping van de exceptie van nietigheid afhankelijk van de uitvoering van de maatregelen waarvan hij de inhoud en de termijn waarna de nietigheid zal worden verkregen, bepaalt ». «
Art. 864.De nietigheid die tegen een proceshandeling kan worden ingeroepen of het niet-naleven van een termijn die op straffe van nietigheid is voorgeschreven, zijn gedekt indien zij niet tegelijk en vóór enig ander middel worden voorgedragen ».
B.2.1. Vóór de wijziging ervan bij artikel 5 van de wet van 25 mei 2018 bepaalde artikel 40, eerste en tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 : « Vorenstaande regels zijn voorgeschreven op straf van nietigheid.
Deze wordt van ambtswege door den rechter uitgesproken.
Evenwel, dekt elk niet zuiver voorbereidend vonnis of arrest dat op tegenspraak werd gewezen, de nietigheid van het exploot en van de overige akten van rechtspleging die het vonnis of het arrest zijn voorafgegaan ».
B.2.2. Op grond van die bepaling diende de rechter een proceshandeling die werd gesteld met miskenning van de wet van 15 juni 1935, ambtshalve nietig te verklaren.
B.2.3. Ingevolge de bestreden wetswijziging dient de nietigheid van een proceshandeling wegens schending van de wet van 15 juni 1935 voortaan in limine litis te worden opgeworpen door een procespartij, die dient aan te tonen dat haar belangen zijn geschaad door die schending.
B.2.4. Volgens de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling past deze in het kader van de doelstelling om de procedure lichter en economischer te maken en is het niet langer verantwoord de nietigheden bedoeld in artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 volledig te onttrekken aan de dekkingen waarin is voorzien in de artikelen 861 en 864 van het Gerechtelijk Wetboek. Beoogd wordt om die nietigheidsregeling in overeenstemming te brengen met die van het gemeen recht, zoals die werd versoepeld door de wet van 19 oktober 2015 « houdende wijziging van het burgerlijk procesrecht en houdende diverse bepalingen inzake justitie », de zogenaamde Potpourri I-wet (hierna : de wet van 19 oktober 2015) (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/001, pp. 26-27).
B.2.5. Met de wet van 19 oktober 2015 heeft de wetgever de procedure willen deformaliseren en de regeling van de nietigheden willen harmoniseren, door deze af te stemmen op de vroegere regeling van de zogenaamde « relatieve » nietigheden.
De beginselen en mogelijkheden voor dekking bedoeld in de artikelen 860, 861 en 864 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de artikelen 22, 23 en 25 van de wet van 19 oktober 2015, zijn voortaan op eenvormige wijze van toepassing op de nietigheden en op de op straffe van nietigheid voorgeschreven termijnen, die aldus aan dezelfde procedureregels zijn onderworpen. Daaruit blijkt dat de nietigheid van een procedurehandeling of de sanctie van de niet-naleving van een op straffe van nietigheid voorgeschreven termijn niet kan worden uitgesproken indien het gebrek of de onregelmatigheid geen afbreuk heeft gedaan aan de belangen van de partij die zich op die exceptie beroept (artikel 861 van het Gerechtelijk Wetboek) en dat die nietigheid wordt gedekt indien zij niet in limine litis wordt voorgedragen, vóór enig ander middel (artikel 864 van het Gerechtelijk Wetboek).
B.3.1. Vóór de vervanging ervan bij artikel 34 van de wet van 25 mei 2018 bepaalde artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek : « De materiële verschrijvingen en omissies die in een zelfs al in kracht van gewijsde gegane beslissing voorkomen, kunnen altijd worden verbeterd door het gerecht dat de beslissing heeft gewezen, of door het gerecht waarnaar de beslissing wordt verwezen, zonder evenwel de daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen.
Evenzo kan de beslagrechter de materiële verschrijvingen en omissies verbeteren die een, zelfs in kracht van gewijsde gegane, beslissing aantasten, zonder evenwel de daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen. De gegevens van de verbetering moeten zich bevinden in de tekst zelf van de te verbeteren beslissing ».
B.3.2. Aldus liet die bepaling toe materiële verschrijvingen of omissies in rechterlijke beslissingen ongedaan te maken door een verbetering of uitlegging van die beslissing. Ingevolge artikel 34 van de wet van 25 mei 2018, zoals vermeld in B.1.2, wordt een dergelijke verbetering voortaan ook mogelijk bij louter formele miskenningen van de wet van 15 juni 1935. De bestreden bepaling past eveneens in het kader van de bedoeling van de wetgever om de rechtspleging te deformaliseren (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/001, pp. 16-17).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging in de zaken nrs. 6956 en 7068 B.4.1. Volgens de Ministerraad zouden de verzoekende partijen in de zaken nrs. 6956 en 7068 niet doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de bestreden bepalingen.
B.4.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.
B.5.1. De verzoekende partijen voeren tot staving van hun belang aan dat artikel 5 van de wet van 25 mei 2018 de afdwingbaarheid van de wet van 15 juni 1935 op dermate fundamentele wijze wijzigt, dat afbreuk wordt gedaan aan de indeling in taalgebieden, zoals vastgelegd in artikel 4 van de Grondwet, en aan de voorrang van de taal van het eentalige gebied en aldus alle rechtzoekenden aanbelangt.
B.5.2. In haar advies bij het voorontwerp van wet dat tot de bestreden bepaling heeft geleid, merkte de afdeling wetgeving van de Raad van State op dat die bepaling tot gevolg heeft dat de wet van 15 juni 1935 « niet meer als een wetgeving van openbare orde kan worden beschouwd [en dat] de vraag [ook] rijst [...] hoe de schendingen van de wet van 15 juni 1935 moeten worden bestraft » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/001, p. 79).
B.5.3. Bij de regeling van het taalgebruik in gerechtszaken houdt de wet van 15 juni 1935 rekening met de taalverscheidenheid die is verankerd in artikel 4 van de Grondwet, dat vier taalgebieden vastlegt, waarvan drie eentalige taalgebieden en één tweetalig taalgebied. Artikel 4 vormt de grondwettelijke waarborg van de voorrang van de taal van het eentalige gebied of van het tweetalige karakter van het gebied.
De regeling van het taalgebruik in gerechtszaken raakt eveneens aan het recht op toegang tot de rechter.
B.5.4. Doordat de bestreden bepaling de afdwingbaarheid regelt van de taalregeling in gerechtszaken raakt zij aan een aspect van de behoorlijke rechtsbedeling alsook aan een aspect van de in artikel 4 van de Grondwet verankerde taalverscheidenheid die dermate belangrijk zijn, dat de vrijwaring ervan alle rechtzoekenden aanbelangt.
B.5.5. In zoverre het toepassingsgebied van artikel 40 van de wet van 15 juni 1935, zoals gewijzigd bij artikel 5 van de wet van 25 mei 2018, mede wordt bepaald door artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 34 van de bestreden wet, doen de verzoekende partijen ook blijken van een belang bij de vernietiging van de laatstvermelde bepaling.
B.6. De exceptie wordt verworpen.
B.7.1. De Ministerraad voert voorts aan dat de middelen in de zaken nrs. 6956 en 7068 niet voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof.
B.7.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
B.7.3. De door de verzoekende partijen aangevoerde middelen beantwoorden slechts deels aan die vereisten, nu moet worden vastgesteld dat sommige middelen slechts zeer summier en niet ondubbelzinnig zijn ontwikkeld.
Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan de in B.7.2 vermelde vereisten voldoen.
Ten gronde B.8. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 5 en 34 van de wet van 25 mei 2018. Zoals is vermeld in B.1, wijzigt artikel 5 artikel 40 van de wet van 15 juni 1935. Artikel 34 vervangt artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek.
Vermits het toepassingsgebied van artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 mede wordt bepaald door artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek, dient eerst de grondwettigheid van de laatstvermelde bepaling te worden onderzocht.
Wat betreft artikel 34 van de wet van 25 mei 2018 B.9.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7067 leiden twee middelen af uit de schending, door artikel 34 van de wet van 25 mei 2018, van de artikelen 4, 10, 11, 30 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 148 en 149 ervan, met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het rechtszekerheidsbeginsel.
B.9.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7068 leiden drie middelen af uit de schending, door artikel 34 van de wet van 25 mei 2018, van de artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 4, 149 en 187 ervan, met de artikelen 1, 6, 8, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten de mens, met het motiveringsbeginsel, met het rechtszekerheidsbeginsel en met het vertrouwensbeginsel.
B.10.1. Artikel 34 van de wet van 25 mei 2018 vervangt artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vermeld in B.1.2. Het past in het kader van de bedoeling van de wetgever om de rechtspleging te deformaliseren (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/001, pp. 16-17) en maakt het mogelijk om kennelijke rekenfouten, verschrijvingen of leemtes in rechterlijke beslissingen ongedaan te maken door een verbetering of uitlegging van die beslissing. Aldus beoogt de wetgever de aanwending van rechtsmiddelen in dergelijke gevallen te beperken om de rechtspleging efficiënter te laten verlopen en het gerechtelijk apparaat minder te belasten.
B.10.2. Artikel 797, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Een rechtsmiddel als bedoeld in boek III van het vierde deel kan niet worden aangewend wanneer uitsluitend de uitlegging of verbetering van de betrokken beslissing of het herstel in die beslissing van het verzuim uitspraak te doen over een punt van de vordering wordt beoogd ».
B.10.3. De verzoekende partijen vorderen de gedeeltelijke vernietiging van de bestreden bepaling, in zoverre zij voortaan ook de verbetering toelaat van rechterlijke beslissingen die een louter formele miskenning inhouden van de wet van 15 juni 1935.
B.10.4. Zij verwijten de bestreden bepaling dat ze zou toelaten dat een miskenning, in een rechterlijke beslissing, van de regels inzake het taalgebruik in gerechtszaken, die tevens een schending zou uitmaken van de artikelen 4 en 30 van de Grondwet, wordt geregulariseerd via een procedure tot verbetering. Aldus zou die miskenning niet kunnen worden gesanctioneerd via de ter beschikking staande rechtsmiddelen en zouden grondwettelijke waarborgen tijdelijk zijn opgeschort. Doordat een verbetering te allen tijde kan worden doorgevoerd en terugwerkende kracht heeft, zou zij de initiële motivering van de rechterlijke beslissing wijzigen en zou zij de doeltreffende aanwending van rechtsmiddelen verhinderen en de afloop van een hangend geding kunnen beïnvloeden.
B.11.1. Bij de regeling van het taalgebruik in gerechtszaken dient de wetgever rekening te houden met de taalverscheidenheid die verankerd is in artikel 4 van de Grondwet en met de grondwettelijke waarborg van de voorrang van de taal van het eentalige gebied of van het tweetalige karakter van het gebied. Voorts dient hij eveneens de bij artikel 149 van de Grondwet en artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gewaarborgde motiveringsplicht te eerbiedigen.
B.11.2. De motivering van rechterlijke beslissingen vormt een essentiële waarborg tegen willekeur. De rechtsstaat en de bestrijding van willekeur dienen om het vertrouwen van de publieke opinie in een objectieve en transparante justitie, een van de grondslagen van elke democratische samenleving, te bewerkstelligen (EHRM, grote kamer, 16 november 2010, Taxquet t. België, § 90; 29 november 2016, Lhermitte t.
België, § 67).
Het recht op een eerlijk proces behelst, overeenkomstig de behoorlijke rechtsbedeling, dat rechterlijke beslissingen op voldoende wijze de redenen moeten aangeven waarop zij zijn gebaseerd (EHRM, grote kamer, 21 januari 1999, GarcÃa Ruiz t. Spanje, § 26). Dit moet partijen toelaten om effectief gebruik te kunnen maken van de beschikbare rechtsmiddelen (EHRM, 27 september 2001, Hirvisaari t. Finland, § 30).
B.11.3. In het voorontwerp van wet bepaalde artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek : « Het gerecht dat de beslissing heeft gewezen, het gerecht waarnaar de beslissing werd verwezen of de beslagrechter kunnen te allen tijde ambtshalve of op verzoek van een partij elke kennelijke rekenfout, verschrijving of andere leemte dan het verzuim uitspraak te doen over een punt van de vordering bedoeld in art. 794/1, met inbegrip van een inbreuk op artikel 780, eerste lid, 1°, 2°, 4° en 5°, en tweede lid, artikel 782 en de miskenning van een op straffe van nietigheid voorgeschreven bepaling van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, verbeteren.
De verbetering vindt steun in de wet, het dossier van de rechtspleging of de stavingsstukken die werden voorgelegd aan de rechter die de te verbeteren beslissing heeft uitgesproken » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/001, p. 32).
Met betrekking tot die tekst vermeldt het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State : « Het valt te begrijpen dat de ontworpen tekst de mogelijkheid wil scheppen een vonnis te verbeteren dat bijvoorbeeld een aanhaling bevat in een andere taal dan de taal van de procedure en dat de inhoud daarvan niet vermeldt in de taal van de procedure (terwijl die vermelding noodzakelijk is voor de regelmatigheid van de akte), teneinde te voorkomen dat een dergelijke vergissing zonder meer tot de vernietiging van die beslissing zou leiden. Het ontworpen artikel 794, eerste lid, in fine, van het Gerechtelijk Wetboek zou echter ook letterlijk aldus kunnen worden geïnterpreteerd dat het de verbetering mogelijk maakt van een vonnis dat, met schending van artikel 37 van de wet van 15 juni 1935, volledig in een andere taal dan de taal van de procedure is opgesteld. Een dergelijk geval zou immers een geval van nietigheid bedoeld in artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 zijn, en de partijen zouden een rechtsvordering tot verbetering moeten instellen om de beslissing in de taal van de procedure te verkrijgen zonder dat ze nog over de mogelijkheid beschikken louter op die grond een beroep in te stellen.
Daaruit volgt dat de mogelijkheid die de rechter heeft om ' de miskenning van een (...) voorgeschreven bepaling van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken ' te verbeteren, een mogelijkheid die in het ontworpen artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek wordt ingevoegd zonder dat die bevoegdheid nader wordt omschreven, niet alleen het feit op de helling zet dat de wetgeving op het gebruik der talen in gerechtszaken van openbare orde is, maar ook het verbod, door die wetgeving, van bepaalde procedurele keuzes ondergraaft. Dat zou verder gaan dan de opheffing, bij het ontworpen artikel 40, eerste lid, van de wet van 15 juni 1935, van de mogelijkheid die de rechter heeft om van ambtswege de nietigheid op te werpen en uit te spreken.
Of dat overeenstemt met de bedoeling van de steller van het voorontwerp, is echter niet zeker.
Niet alleen bevat de memorie van toelichting immers geen enkele uitleg die in de richting van zulk een interpretatie gaat, terwijl het gaat om een zo gevoelige materie als het gebruik van de talen, maar bovendien lijken de woorden ' met inbegrip van ', die in het ontworpen artikel 794, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek onder andere de woorden ' de miskenning van een voorgeschreven bepaling van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken ' voorafgaan, te vereisen dat het om soortgelijke ' miskenningen ' gaat als die waarin de andere delen van die bepaling voorzien, te weten een formele schending van de wet van 15 juni 1935. Dat lijkt ook te worden gesuggereerd door het feit dat in het ontworpen artikel 40, eerste lid, van die laatstgenoemde wet de verwijzing wordt gehandhaafd naar de ' nietigheid ' waarmee de schending van de regels vervat in de artikelen 1 tot 39 van dezelfde wet wordt bestraft, en door het feit dat dezelfde bepaling tegelijkertijd een voorbehoud maakt voor de toepassing van artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek zoals het uit artikel 15 van het voorontwerp zou voortvloeien (' Onverminderd de toepassing... '). Principieel zou de nietigheid dus blijven gelden, maar onder voorbehoud van de toepassing van de verbeteringsregeling waarin het ontworpen artikel 794, eerste lid, voor de louter formele aspecten van de naleving van de wet van 15 juni 1935 voorziet.
Als dat inderdaad de bedoeling is, moet het ontworpen artikel 794, eerste lid, in fine, van het Gerechtelijk Wetboek in die zin worden aangepast » (RvSt, advies nr. 61.938/1V-2V-2-VR van 26 september 2017, ibid., pp. 80-81).
B.11.4. Ingevolge het voormelde advies vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Tevens wordt ingegaan op de tekstverbeteringen voorgesteld door de Raad van State, mede omdat het inderdaad, meer bepaald wat betreft de ' miskenning ' van de gerechtstaalwet - waarvan de nietigheidssancties inderdaad relatief worden - alleen om de soortgelijke ' miskenningen ' gaat als die waarin de andere delen van de ontworpen bepaling voorzien, te weten de schending van loutere vormvoorschriften. Tevens moet met de Raad van State worden benadrukt dat de verbetering enkel kan slaan op de ontbrekende vermelding van een gegeven of vormvereiste dat in de beslissing moest staan, maar niet op de vervulling van het vormvereiste zelf. Indien bijvoorbeeld het openbaar ministerie in kennis moet worden gesteld van de zaak en het daadwerkelijk zijn advies heeft gegeven, is de ontbrekende vermelding dat het advies is gegeven (artikel 780, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek), het enige dat kan worden verbeterd. Dat eventueel geen advies is verleend, kan niet worden verbeterd met toepassing van artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek » (ibid., pp. 16-17).
B.11.5. Rekening houdend met het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State werd de tekst van artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals die aanvankelijk was opgenomen in het voorontwerp van wet, aangepast en wordt uitdrukkelijk vermeld dat slechts « een louter formele miskenning van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken » aanleiding kan zijn voor een verbetering van een rechterlijke beslissing.
B.11.6. Voorts vermeldt de parlementaire voorbereiding omtrent de vervanging van artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek dat « een onderscheid werd gemaakt tussen enerzijds de louter formele schendingen van de wet op het gebruik der talen en anderzijds de materiële schendingen. Dat gebeurde op verzoek van de Raad van State.
Indien de rechter geen uitspraak doet in de taal van de procedure, dan is dat een materiële schending. Een fout in de vermelding van een vormvereiste is daarentegen een loutere vormfout » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/006, p. 24). « Een en ander heeft met name betrekking op de in een foute taal vermelde opmerkingen, maar niet op het feit dat een zaak in de foute taal wordt behandeld; in dat laatste geval gaat het immers om een materiële schending » (ibid., p. 30).
Ten slotte antwoordde de bevoegde minister op een parlementaire vraag : « De toevoeging van louter formele miskenning aan artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek, waarmee gevolg werd gegeven aan het advies van de Raad van State en de door u vermelde bespreking daarvan in de commissie voor de Justitie heeft uitsluitend betrekking op artikel 794, dat het heeft over verbeteringen van het vonnis en dus uitsluitend op het herstel van vormfouten die door de rechter zijn begaan.
Als gevolg daarvan kan dezelfde rechter of een andere rechter voortaan bijvoorbeeld een citaat of een adresvermelding in de verkeerde taal verbeteren, dat wil zeggen alsnog vertalen, maar niet een vonnis dat in een verkeerde taal is gewezen als zodanig overdoen, wat met het onderscheid tussen formele en materiële miskenning van de gerechtstaalwet onder woorden is gebracht » (Commissie voor de Justitie, 13 juni 2018, vraag nr. 26070, CRIV 54 COM 923, p. 31).
B.12.1. Uit het bovenstaande blijkt dat de bestreden bepaling beoogt de verbetering mogelijk te maken van fouten in de vermelding van een vormvereiste die wordt opgelegd door de wet van 15 juni 1935 en dat zij in geen geval een verbetering toelaat van een niet louter formele miskenning van die wet, die met name voorhanden is wanneer de rechter uitspraak doet in een andere taal dan de verplichte taal van de rechtspleging. Van een formele miskenning van de voormelde wet is bijvoorbeeld sprake bij een tekstaanhaling in een rechterlijke beslissing in een andere taal dan die van de rechtspleging, terwijl die vermelding in de taal van de rechtspleging noodzakelijk is voor de regelmatigheid van de akte (RvSt, advies nr. 61.938/1V-2V-2-VR van 26 september 2017, Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/001, p. 80).
Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State in het in B.11.3 vermelde advies opmerkt, gaat het bij een verbetering om soortgelijke miskenningen als die welke voorheen reeds in artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek voorkwamen, te weten kennelijke verschrijvingen of vergissingen waarover geen redelijke twijfel kan bestaan.
B.12.2. Daarentegen zou een niet louter formele miskenning van de wet van 15 juni 1935 niet ongedaan kunnen worden gemaakt via een procedure tot verbetering. Tegen een dergelijke miskenning staan de voorhanden zijnde rechtsmiddelen open.
De artikelen 794 en 797 van het Gerechtelijk Wetboek verhinderen immers niet dat rechtsmiddelen worden aangewend wanneer deze niet uitsluitend steunen op grieven die een verbetering van de rechterlijke beslissing beogen. Aldus vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Het ontwerp beoogt geenszins om vormgebreken die rechterlijke beslissingen beïnvloeden te minimaliseren, noch om ze te immuniseren tegen iedere sanctie. Het gaat erom te vermijden dat de beroepsinstanties worden belast met rechtsmiddelen die louter beogen vormgebreken recht te zetten, en tegelijkertijd de rechtzoekende die zich geschaad acht door deze formele onregelmatigheden een wijze van herstel te bieden die effectief, snel en minder kostelijk is, zowel voor hem als voor de openbare dienst. Om het voorgaande te verhelderen wordt artikel 20 van het Gerechtelijk Wetboek aangevuld » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/001, p. 19).
Artikel 20 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 6 van de wet van 25 mei 2018, bepaalt : « Middelen van nietigheid kunnen niet worden aangewend tegen vonnissen. Deze kunnen alleen worden vernietigd door de rechtsmiddelen of, in voorkomend geval, verbeterd door de procedures bij de wet bepaald ».
B.12.3. Wat betreft de invloed van de bestreden bepaling op de motivering van een rechterlijke beslissing vermeldt artikel 794 uitdrukkelijk dat een verbetering niet tot gevolg kan hebben dat de in de rechterlijke beslissing bevestigde rechten worden uitgebreid, beperkt of gewijzigd. De vordering tot verbetering mag geen middel zijn om afbreuk te doen aan het gezag van gewijsde van de voorheen genomen beslissing (Cass., 5 maart 1990, Arr. Cass., 1989-1990, nr. 404).
B.12.4. Ten slotte kan krachtens artikel 799 van het Gerechtelijk Wetboek de rechter zijn beslissing enkel verbeteren in zoverre die beslissing niet is bestreden. Ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep wordt het geschil door en binnen de perken van het hoger beroep definitief onttrokken aan de eerste rechter en overgeheveld naar de rechter in beroep. Aldus is het voor de rechter die de eerste beslissing heeft gewezen niet langer mogelijk deze te verbeteren, wanneer tegen die beslissing een rechtsmiddel wordt aangewend.
B.13. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.12.2, houdt de bestreden bepaling geen schending in van de in B.9 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en algemene beginselen en zijn de middelen niet gegrond.
Wat betreft artikel 5 van de wet van 25 mei 2018 B.14. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6956, 7066, 7067 en 7068 vorderen de vernietiging van artikel 5 van de wet van 25 mei 2018.
De middelen zijn afgeleid uit de schending, door artikel 5 van de wet van 25 mei 2018, van, enerzijds, de bevoegdheidverdelende regels en, anderzijds, de artikelen 4, 10, 11, 13 en 30 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met meerdere internationale verdragsbepalingen.
Het onderzoek van de overeenstemming van een wetskrachtige bepaling met de bevoegdheidverdelende regels moet in de regel dat van de bestaanbaarheid ervan met de bepalingen van titel II en met de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet voorafgaan.
De toetsing aan de bevoegdheidverdelende regels B.15.1. Het vijfde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6956, het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 7066 en 7067 en het zestiende middel in de zaak nr. 7068 zijn afgeleid uit de schending, door de bestreden bepaling, van artikel 157bis, in samenhang gelezen met de artikelen 4 en 30, van de Grondwet.
De verzoekende partijen verwijten artikel 5 van de wet van 25 mei 2018 dat het is aangenomen met een gewone meerderheid, terwijl, voor wat het gerechtelijk arrondissement Brussel betreft, op grond van artikel 157bis van de Grondwet de in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet bijzondere meerderheid zou zijn vereist.
B.15.2. Artikel 157bis van de Grondwet bepaalt : « De essentiële elementen van de hervorming met betrekking tot het gebruik der talen in gerechtszaken in het gerechtelijk arrondissement Brussel, alsook de ermee overeenstemmende aspecten inzake het parket, de zetel en het rechtsgebied, kunnen niet worden gewijzigd dan bij een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid.
Overgangsbepaling De wet stelt de datum van inwerkingtreding van dit artikel vast. Deze datum stemt overeen met de datum van inwerkingtreding van de wet van 19 juli 2012 betreffende de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel ».
Artikel 4 van de Grondwet bepaalt : « België omvat vier taalgebieden : het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en het Duitse taalgebied.
Elke gemeente van het Rijk maakt deel uit van een van deze taalgebieden.
De grenzen van de vier taalgebieden kunnen niet worden gewijzigd of gecorrigeerd dan bij een wet, aangenomen met de meerderheid van de stemmen in elke taalgroep van elke Kamer, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van elke taalgroep aanwezig is en voor zover het totaal van de ja-stemmen in beide taalgroepen twee derden van de uitgebrachte stemmen bereikt ».
Artikel 30 van de Grondwet bepaalt : « Het gebruik van de in België gesproken talen is vrij; het kan niet worden geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken ».
B.16.1. Volgens de Ministerraad zou artikel 157bis van de Grondwet geen bevoegdheidverdelende regel zijn, zodat het Hof niet bevoegd zou zijn om de bestreden bepalingen te toetsen aan die grondwetsbepaling.
B.16.2. Artikel 157bis van de Grondwet werd ingevoegd bij de grondwetsbepaling van 19 juli 2012 en past in het kader van de omzetting van het institutioneel akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011. Die grondwetsbepaling is in werking getreden op 31 maart 2014 (artikel 41, 1°, van de wet van 6 januari 2014 « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet »).
B.16.3. Met betrekking tot artikel 157bis van de Grondwet vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Overeenkomstig het Institutioneel Akkoord van 11 oktober 2011 zullen de essentiële elementen van de hervorming met betrekking tot het gebruik der talen in gerechtszaken in het gerechtelijk arrondissement van Brussel (Halle-Vilvoorde) alsook de ermee overeenstemmende aspecten inzake parket, zetel en rechtsgebied slechts door de bijzondere meerderheid bedoeld in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet gewijzigd kunnen worden.
Door haar voorwerp, dient de inwerkingtreding van deze grondwettelijke bepaling noodzakelijkerwijze overeen te stemmen met de inwerkingtreding van de gewone wet die de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel regelt » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2141/001, p. 3).
B.16.4. Over de verhouding tussen artikel 129 van de Grondwet en artikel 157bis van de Grondwet vermeldt de parlementaire voorbereiding van de laatst vermelde bepaling : « In navolging van wat de Grondwetgever heeft bepaald in artikel 129, § 2, van de Grondwet, is de bedoeling van deze bepaling een rechtsgrond te verlenen aan de keuze om een aantal essentiële elementen van de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel alleen met een bijzondere meerderheid te kunnen wijzigen. Deze grondwettelijke verankering wordt gerechtvaardigd door de vaststelling dat deze hervorming betrekking heeft op de kern van de grote evenwichten die ten grondslag liggen aan de communautaire vrede - naar analogie van wat voorzien is in andere bepalingen van de Grondwet die ook betrekking hebben op die grote evenwichten.
De essentiële elementen en de zin waarin deze zullen worden vertaald in de wet, worden hieronder gepreciseerd. Deze elementen zijn in deze bijzondere dimensie reeds gekend door de Grondwetgever op het moment dat hij zich moet uitspreken over de huidige grondwetsherziening.
Daardoor gaat hij akkoord met de gemaakte keuzes » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2140/001, p. 4; Parl. St., Senaat, 2011-2012, nr. 5-1673/3, pp. 8-9).
B.16.5. Het gebruik van de talen heeft het voorwerp uitgemaakt van een bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gemeenschappen, waarbij het regelen van het gebruik van de talen in gerechtszaken aan de federale wetgever is voorbehouden (artikel 30 juncto artikel 129 van de Grondwet).
Wanneer de federale wetgever evenwel de essentiële elementen van de hervorming met betrekking tot het gebruik der talen in gerechtszaken in het gerechtelijk arrondissement Brussel regelt, dan dient die wet overeenkomstig artikel 157bis van de Grondwet te worden aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet bedoelde meerderheid.
Die bijzonderemeerderheidsvoorwaarde maakt noodzakelijk deel uit van het systeem tot bepaling van bevoegdheden. Zij beperkt immers de bevoegdheid van de federale wetgever om het gebruik van de talen in gerechtszaken te regelen en werd in de Grondwet ingevoegd als waarborg om het communautaire evenwicht en de vrede tussen de gemeenschappen en de federale Staat te bewaren (Parl. St., Senaat, 2011-2012, nr. 5-1673/3, p. 8).
B.16.6. Er dient bijgevolg te worden onderzocht of de bestreden bepaling raakt aan de essentiële elementen van de hervorming met betrekking tot het gebruik der talen in gerechtszaken in het gerechtelijk arrondissement Brussel.
B.17.1. Uit artikel 157bis van de Grondwet kan niet worden afgeleid dat de wetgever verplicht zou zijn te bepalen welke de « essentiële elementen » van de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel zijn die, overeenkomstig artikel 157bis van de Grondwet, enkel kunnen worden gewijzigd bij bijzonderemeerderheidswet. Het komt daarentegen aan de wetgever, onder het toezicht van het Hof, toe om, wanneer hij een van de elementen van de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel zou willen wijzigen, na te gaan of het al dan niet om een « essentieel element » gaat in de zin van de voormelde grondwetsbepaling.
B.17.2. De « essentiële elementen » waarvan sprake in artikel 157bis van de Grondwet worden opgesomd in de toelichting bij het voorstel tot herziening van de Grondwet, dat tot die bepaling heeft geleid : « De essentiële elementen van de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel, die enkel gewijzigd zullen kunnen worden bij een bijzondere wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, zijn : 1° de regels betreffende de wijziging van taal of de verwijzing naar een rechtscollege van de andere taalrol op eenzijdig verzoek of bij gemeenschappelijk akkoord volgens de bij de wet bepaalde modaliteiten, met name : - de huidige bij wet voorziene mogelijkheden om te verzoeken om in het gerechtelijk arrondissement Brussel van taal te veranderen zullen behouden blijven, maar in voorkomend geval zal deze vraag in een vraag tot doorverwijzing worden omgezet, rekening houdend met de ontdubbeling van de rechtscolleges; - in burgerlijke zaken, zal voor de verweerders die hun woonplaats hebben in de 6 randgemeenten of in de 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de appreciatiebevoegdheid van de rechter in het kader van een aanvraag tot taalwijziging en/of doorverwijzing voor alle rechtscolleges beperkt zijn tot de volgende twee motieven : wanneer de taalverandering tegengesteld is aan de taal van de meerderheid van de pertinente dossierstukken of aan de taal van de arbeidsverhouding. Voor de administratieve autoriteiten blijft de situatie ongewijzigd en blijven zij, wanneer ze een aanvraag indienen om te veranderen van taal of om door te verwijzen, onderworpen aan de op de taalkennis gebaseerde appreciatiebevoegdheid van de magistraat; - voor de Nederlandstalige of Franstalige rechtscolleges van het gerechtelijk arrondissement Brussel kunnen de partijen in gemeenschappelijk akkoord vragen om van taal te veranderen of om te worden doorverwezen. De rechter doet ambtshalve recht aan deze vraag door onmiddellijk een beslissing uit te spreken. 2° De regels betreffende de vrijwillige verschijning voor de rechtbank van de taal van hun keuze, met name dat, wanneer de partijen in een van de 54 gemeenten van het gerechtelijk arrondissement Brussel gedomicilieerd zijn en indien zij, na het ontstaan van het geschil, een onderlinge overeenstemming bereiken voor wat de taal van de rechtspleging betreft, zij krachtens artikel 706 van het Gerechtelijk Wetboek vrijwillig voor de bevoegde Nederlandstalige of Franstalige rechtbanken van hun keuze verschijnen of er een gezamenlijk verzoekschrift indienen, volgens de voorwaarden bepaald in de wet.3° De detachering van functioneel tweetalige Franstalige magistraten van het parket van Brussel naar dat van Halle-Vilvoorde met het oog op het prioritair behandelen van Franstalige zaken, onder de bij de wet voorziene voorwaarden, met name dat zij deze zaken prioritair behandelen zodra de verdachte voor de Franse taal heeft gekozen en dat zij onder het gezag staan van de procureur des Konings van Halle-Vilvoorde wat de uitvoering van het strafrechtelijk beleid betreft, maar onder het hiërarchisch gezag van de procureur des Konings van Brussel.4° Het rechtstreeks beroepsrecht en met volle rechtsmacht in geval van schending van deze rechten en procedurele waarborgen, onder de voorwaarden voorzien bij de wet, met name dat de wet zal bepalen dat de verenigde Franstalige en Nederlandstalige arrondissementsrechtbanken kennis zullen nemen van dit beroep, volgens een procedure zoals in kort geding, dat bij staking van stemmen de stem van de voorzitter doorslaggevend is en dat het voorzitterschap van dit rechtscollege alternerend wordt waargenomen door een Franstalige en een Nederlandstalige magistraat.5° Het behoud van het territoriaal rechtsgebied van de rechtscolleges van het gerechtelijk arrondissement Brussel, omvattende de 54 gemeenten, zoals op heden voorzien bij de wet.6° Het behoud van het territoriaal rechtsgebied van de twee parketten van het gerechtelijk arrondissement Brussel, zoals bepaald bij de wet, met name dat het parket wordt gesplitst in een parket van Brussel bevoegd voor het grondgebied van de 19 gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en een parket van Halle-Vilvoorde bevoegd voor het grondgebied van Halle-Vilvoorde.7° De oprichting van het coördinatiecomité en de regels om het overleg tussen het parket van Brussel en het parket van Halle-Vilvoorde te verzekeren, onder de voorwaarden voorzien bij de wet » (Parl.St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2141/001, pp. 4-5).
B.17.3. De staatssecretaris voor de Staatshervorming verklaarde in verband met de « essentiële elementen » het volgende : « Het is niet mogelijk a priori te bepalen of elke latere wijziging van de wetsbepalingen die de essentiële elementen wettelijk vertalen noodzakelijk moet worden beschouwd als een essentieel element van de hervorming. Evenmin betekent een latere wijziging van een andere wetsbepaling die dermate nauw verbonden is met deze elementen, dat zij bij gewone wet zou kunnen worden gewijzigd, indien zij deze essentiële elementen met betrekking tot het gebruik der talen in gerechtszaken in het gerechtelijk arrondissement Brussel, of een van de ermee overeenstemmende aspecten inzake het parket, de zetel en het rechtsgebied op de helling zet. Het is in functie van het voorwerp en de strekking van een latere wijziging dat zal dienen te worden uitgemaakt indien deze wijziging al dan niet voorwerp moet vormen van een bij bijzondere meerderheid aan te nemen wet » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2140/005, p. 72; Parl. St., Senaat, 2011-2012, nr. 5-1673/3, p. 9).
B.17.4. Bij de wijziging van de wet van 15 juni 1935 door de wet van 19 juli 2012 werd aan de fundamentele beginselen van de wet van 15 juni 1935 niet geraakt en werd beklemtoond dat de rechten van de partijen die voortvloeien uit die taalwet integraal worden gevrijwaard (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2140/001, pp. 9-11, en DOC 53-2140/005, pp. 7 en 25). Wel is voorzien in bijkomende mogelijkheden tot verwijzing of wijziging van de taal van de rechtspleging (Parl.
St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2140/001, pp. 9-11).
Ook tijdens de parlementaire voorbereiding van het ontwerp tot herziening van de Grondwet dat tot artikel 157bis van de Grondwet heeft geleid, heeft de bevoegde staatssecretaris benadrukt dat « de fundamentele uitgangspunten van de taalwetgeving niet worden gewijzigd » en dat « de rechtsleer en rechtspraak die zich hebben ontwikkeld inzake de toepassing van die regelgeving onverkort [blijven] gelden » (Parl. St., Senaat, 2011-2012, nr. 5-1673/3, pp. 14-16 en 178).
B.18.1. Artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 bepaalt de sanctie die is verbonden aan de niet-naleving van de in de artikelen 1 tot 39 van die wet vervatte regels. Aldus is zij onlosmakelijk verbonden met elk van die regels doordat de afdwingbaarheid ervan wordt geregeld.
Vóór de wijziging ervan bij de bestreden bepaling had de niet-naleving van de in de voormelde wet opgelegde verplichtingen inzake het gebruik der talen de absolute nietigheid tot gevolg van de akten die met miskenning van de wet werden gesteld. Die nietigheid diende ambtshalve door de rechter te worden vastgesteld.
Ingevolge de bestreden bepaling kan de wet van 15 juni 1935 niet meer als een wetgeving van openbare orde worden beschouwd (RvSt, advies nr. 61.938/1V-2V-2-VR van 26 september 2017, Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2827/001, pp. 78 en 80) en kan de rechter niet langer ambtshalve de niet-naleving van de wet sanctioneren.
B.18.2. Door de nietigheid waarin is voorzien bij artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 gelijk te stellen met de gemeenrechtelijke nietigheidsregeling, wijzigt de bestreden bepaling de sanctieregeling die van toepassing is in geval van schending van de artikelen 1 tot 39 van die wet. Tot die bepalingen behoren de regels die, luidens de in B.17.2 uiteengezette parlementaire voorbereiding, vallen onder de essentiële elementen van de hervorming met betrekking tot het gebruik der talen in gerechtszaken in het gerechtelijk arrondissement Brussel zoals bedoeld in artikel 157bis van de Grondwet. Dit geldt met name voor de mogelijkheid voor de partijen om, krachtens de artikelen 1 tot 7ter van de wet van 15 juni 1935, zoals gewijzigd bij de wet van 19 juli 2012 « betreffende de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel », op eenzijdig verzoek of in onderlinge overeenstemming een wijziging van de taal of de verwijzing naar een rechtscollege van de andere taalrol te vragen, of vrijwillig te verschijnen voor de rechtbank van de taal van hun keuze.
De sanctieregeling die van toepassing is in geval van schending van de regels die vallen onder de essentiële elementen van de wet van 19 juli 2012, maakt integrerend deel uit van die regels en van die essentiële elementen, aangezien zij de mogelijkheid voor de partijen om zich op die regels te beroepen en voor de rechter om de niet-inachtneming ervan te bestraffen, bepaalt.
B.18.3. In zoverre zij de sanctieregeling wijzigt die van toepassing is in geval van schending van de regels die vallen onder de essentiële elementen van de hervorming met betrekking tot het gebruik der talen in gerechtszaken in het gerechtelijk arrondissement Brussel, diende de bestreden bepaling, overeenkomstig artikel 157bis van de Grondwet, derhalve te worden aangenomen bij een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet bepaalde meerderheid.
B.19. Artikel 5 van de wet van 25 mei 2018 dient te worden vernietigd in zoverre het van toepassing is in het gerechtelijk arrondissement Brussel.
Het recht op toegang tot de rechter en de behoorlijke rechtsbedeling B.20.1. Het derde, het vierde, het achtste, het negende en het elfde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6956 zijn afgeleid uit de schending, door artikel 5 van de wet van 25 mei 2018, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 1, 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Het tweede middel in de zaak nr. 7066 is afgeleid uit de schending, door de bestreden bepaling, van artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7067 zijn afgeleid uit de schending, door de bestreden bepaling, van de artikelen 4, 10, 11 en 30 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het eerste en het zevende middel in de zaak nr. 7068 zijn afgeleid uit de schending, door de bestreden bepaling, van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 4 en 30 ervan en met de artikelen 1 en 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.20.2. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat zij de mogelijkheid afschaft voor de rechter om proceshandelingen ambtshalve nietig te verklaren, waardoor hij kennis moet nemen van processtukken in talen die hij niet of slechts in beperkte mate wordt geacht te beheersen en zodat niet langer wordt gewaarborgd dat de procespartijen daadwerkelijk worden gehoord. Voorts zouden de afschaffing van de mogelijkheid tot ambtshalve nietigverklaring en de verplichting om belangenschade te bewijzen ertoe kunnen leiden dat de betrokken partij zich niet kan verweren in de taal van het taalgebied die zij voldoende machtig is en dat een kwetsbare partij haar rechten niet kan laten gelden. Evenmin zou de bestreden bepaling voorzien in waarborgen om te voorkomen dat procespartijen geconfronteerd worden met stukken of pleidooien die zij onvoldoende begrijpen of dat ten onrechte wordt geoordeeld dat een procespartij een bepaalde taal voldoende beheerst. Ten slotte zou de bestreden bepaling tot gevolg hebben dat de grondwettelijke waarborg van de voorrang van de taal van het eentalige taalgebied of van het tweetalige karakter van het taalgebied niet meer kan worden verzekerd en dat rechtsonzekerheid ontstaat over de toe te passen taalregeling. Om al die redenen zou de bestreden bepaling de behoorlijke rechtsbedeling, het recht op toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces in het gedrang brengen.
B.21.1. Bij de regeling van het taalgebruik in gerechtszaken dient de wetgever de individuele vrijheid van de rechtsonderhorige om zich van de taal van zijn keuze te bedienen, te verzoenen met de goede werking van de rechtsbedeling.
B.21.2. Bovendien dient de wetgever daarbij rekening te houden met de taalverscheidenheid die verankerd is in artikel 4 van de Grondwet, dat vier taalgebieden vastlegt, waarvan drie eentalige taalgebieden en één tweetalig taalgebied. Artikel 4 vormt de grondwettelijke waarborg van de voorrang van de taal van het eentalige gebied of van het tweetalige karakter van het gebied.
B.21.3. Wanneer de wetgever het gebruik van de talen regelt voor gerechtszaken dient hij eveneens het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en het bij artikel 13 van de Grondwet en bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gewaarborgde recht van toegang tot de rechter te eerbiedigen.
Het recht op toegang tot de rechter zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bij artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en bij een algemeen rechtsbeginsel.
Bijgevolg dienen bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet die waarborgen te worden betrokken.
Het recht op een eerlijk proces omvat, onder meer, het recht van procespartijen om de overwegingen die zij pertinent achten voor hun zaak, uiteen te zetten. Dat recht kan niet worden geacht effectief te zijn dan wanneer die overwegingen daadwerkelijk worden gehoord, wat betekent dat zij naar behoren worden onderzocht door het rechtscollege waarbij de zaak aanhangig is gemaakt. Het recht op een eerlijk proces omvat aldus de verplichting voor het rechtscollege om de door de partijen aangevoerde middelen, argumenten en bewijzen naar behoren te onderzoeken (EHRM, 19 april 1993, Kraska t. Zwitserland, § 30; 19 april 1994, Van de Hurk t. Nederland, § 59; grote kamer, 12 februari 2004, Perez t. Frankrijk, § 80).
B.22.1. De wet van 15 juni 1935 regelt op dwingende wijze het taalgebruik in gerechtszaken in België en hanteert daarbij als uitgangspunt de eentaligheid van de gerechtelijke akten en van de rechtspleging, onverminderd de uitzonderingen waarin de wet voorziet en de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een verzoek tot verwijzing of tot verandering van taal in te dienen.
De eentaligheid van de gerechtelijke akten en van de rechtspleging en het dwingend karakter van de voorschriften van de wet werden als grondbeginselen van de wet van 15 juni 1935 beschouwd.
Uit de artikelen 1 tot 4 van de voormelde wet volgt dat de gehele rechtspleging in betwiste zaken volledig eentalig wordt gevoerd in hetzij het Frans, het Nederlands of het Duits, naar gelang van de plaats waar de zetel van de betrokken rechtbank is gevestigd. Alle daarop volgende bepalingen strekken er eveneens toe hetzij op dwingende wijze in de wet zelf, hetzij op basis van een overeenkomst tussen de partijen één enkele taal voor de procedure vast te leggen.
B.22.2. De wet van 15 juni 1935 onderscheidt vier taalgebieden : het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en het Duitse taalgebied (artikel 42; Hand., Kamer, 1933-1934, 15 mei 1934, p. 1455). Zij stemt aldus overeen met de indeling in taalgebieden zoals vastgelegd in artikel 4 van de Grondwet.
De rechtscolleges worden door de artikelen 1 tot 5 van de wet van 15 juni 1935 ingedeeld in taalgroepen. Die indeling heeft tot gevolg dat de rechtspleging in beginsel zal geschieden in de taal of in een van de talen die overeenstemt met die taalgroep. Voorts zullen de magistraten en gerechtelijke ambtenaren die verbonden zijn aan dat rechtscollege of in zijn rechtsgebied hun ambt uitoefenen, de taal van die taalgroep moeten kennen, en in het geval waarin het rechtscollege behoort tot een meertalige groep, in een bepaalde mate ook een kennis moeten bewijzen van een andere landstaal (artikelen 43 tot 54ter). De indeling in taalgroepen is ook van belang om het rechtscollege te bepalen dat in aanmerking komt om kennis te nemen van een zaak in de taal of in een van de talen van die taalgroep, naar aanleiding van een toegekend verzoek tot verwijzing.
B.22.3. Alle akten van de rechtspleging zijn onderworpen aan de vereisten die voortvloeien uit de wet van 15 juni 1935. Zoals is vermeld in B.22.1, is de vrijwaring van de eenheid van taal van de rechtspleging, een van de grondbeginselen van de wet van 15 juni 1935.
B.23.1. Vóór de wijziging ervan bij de bestreden bepaling vloeide uit artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 voort dat de niet-naleving van de in die wet opgelegde verplichtingen, de nietigheid tot gevolg had van de akte die met miskenning van de wet werd gesteld. De nietigheid diende ambtshalve door de rechter te worden vastgesteld.
B.23.2. Volgens het gewijzigde artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 is de naleving van de artikelen 1 tot 39 voorgeschreven op straffe van nietigheid, onverminderd de toepassing van de artikelen 861 en 864 van het Gerechtelijk Wetboek.
B.23.3. Overeenkomstig artikel 861 van het Gerechtelijk Wetboek kan de rechter een proceshandeling die in strijd is met de wet van 15 juni 1935 voortaan alleen nietig verklaren indien de onregelmatigheid de belangen schaadt van de partij die de exceptie opwerpt. Krachtens artikel 864 van het Gerechtelijk Wetboek is de nietigheid gedekt, indien zij niet in limine litis wordt voorgedragen, vóór enig ander middel.
B.24. Zoals is vermeld in B.2.4, past de bestreden bepaling in het kader van de doelstelling om de procedure lichter en economischer te maken. Ze beoogt de nietigheidsregeling in de wet van 15 juni 1935 in overeenstemming te brengen met die van het gemeen recht, zoals die werd versoepeld door de wet van 19 oktober 2015, teneinde een ongelijke behandeling te vermijden van de verschillende soorten nietigheden, die strijdig zou zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/001, pp. 26-27; Commissie voor de Justitie, 13 juni 2018, vraag nr. 26070, CRIV 54 COM 923, pp. 30 en 32).
In haar advies bij het voorontwerp van wet dat tot de bestreden bepaling heeft geleid, merkte de afdeling wetgeving van de Raad van State op dat die bepaling tot gevolg heeft dat artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 « niet meer de regel [zal] bevatten dat de rechter van ambtswege een nietigheid kan (en zelfs moet) opwerpen als gevolg van de niet-naleving van de artikelen 1 tot 39 van die wet » (RvSt, advies nr. 61.938/1V-2V-2-VR van 26 september 2017, Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/001, p. 78). Voorts stelde zij vast dat de wet van 15 juni 1935 « niet meer als een wetgeving van openbare orde kan worden beschouwd [en dat] de vraag [ook] rijst [...] hoe de schendingen van de wet van 15 juni 1935 moeten worden bestraft » (ibid., p. 79).
B.25.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever een onderscheid wenste te maken tussen « formele » en « materiële » schendingen, waarbij de gelijkschakeling van de nietigheidsregeling waarin is voorzien in artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 met die van het gemeen recht zou worden beperkt tot « louter formele » schendingen, en dus tot loutere vormfouten (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/006, p. 30).
B.25.2. Artikel 794 van het Gerechtelijk Wetboek is daartoe aangepast en preciseert dat een rechtscollege enkel een louter formele miskenning van de wet van 15 juni 1935 kan verbeteren in een beslissing (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/001, pp. 16-17;
Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2827/006, p. 24).
B.25.3. De wetgever heeft het onderscheid tussen louter « formele » en « materiële » schendingen van de wet van 15 juni 1935 evenwel niet doorgevoerd met betrekking tot de nietigheidsregeling overeenkomstig de artikelen 861 en 864 van het Gerechtelijk Wetboek. Dit heeft tot gevolg dat onregelmatigheden die verder reiken dan een louter formele miskenning van de wet van 15 juni 1935 niet onttrokken zijn aan de dekkingen waarin is voorzien in de artikelen 861 en 864 van het Gerechtelijk Wetboek.
Niettemin heeft na de bestreden wetsbepaling de minister van Justitie uitdrukkelijk bevestigd dat de aanpassing van de nietigheidsregeling van artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 aan de nietigheidsregeling van het gemeen recht uitsluitend voor loutere vormfouten is bedoeld en dat de rechter nog steeds moet kunnen ingrijpen om een nietige proceshandeling te weren (Commissie voor de Justitie, 13 juni 2018, vraag nr. 26070, CRIV 54 COM 923, p. 31).
B.26.1. Het recht op een eerlijk proces omvat de verplichting voor het rechtscollege waarbij de zaak aanhangig is gemaakt om de door de partijen aangevoerde middelen, argumenten en bewijzen naar behoren te onderzoeken. Eveneens veronderstelt de behoorlijke rechtsbedeling dat het rechtscollege op gepaste wijze kennis kan nemen van die overwegingen in overeenstemming met de regels inzake het taalgebruik in gerechtszaken.
B.26.2. Op grond van artikel 40 van de wet van 15 juni 1935 zijn de regels die vervat zijn in die wet voorgeschreven op straffe van nietigheid.
Ingevolge de bestreden wijziging van artikel 40 van de wet van 15 juni 1935, waarbij wordt verwezen naar de artikelen 861 en 864 van het Gerechtelijk Wetboek, kan het initiatief tot nietigverklaring van een proceshandeling die in strijd is met de artikelen 1 tot 39 van die wet evenwel nog uitsluitend uitgaan van de partijen. De rechter kan een proceshandeling die in strijd is met die wet niet meer nietig verklaren indien de onregelmatigheid niet de belangen schaadt van de partij die de exceptie opwerpt.
Artikel 8 van de wet van 15 juni 1935 geeft de rechter de mogelijkheid om een vertaling te bevelen van processtukken die niet in de wettelijk verplichte taal zijn gesteld. Hij kan dit evenwel slechts wanneer een van de partijen daarom verzoekt en dus niet op eigen initiatief.
Overigens zou het systematisch laten vertalen van processtukken de procedure zeer sterk vertragen, wat in strijd is met de door de wetgever nagestreefde doelstelling om de procedure lichter en efficiënter te maken.
Na de wet beaamde de minister van Justitie dat de rechter, nu hij niet langer ambtshalve kan ingrijpen, machteloos kan zijn om een schending van de wet van 15 juni 1935 te verhelpen en verklaarde hij met betrekking tot de regeling van artikel 861 van het Gerechtelijk Wetboek : « Ook al heeft het daar verwoorde adagium ' pas de nullité sans grief ' uiteraard een ruimere draagwijdte, in die bepaling wordt de belangenschade tekstueel beperkt tot schade aan de belangen van de partij die de exceptie opwerpt. A contrario geldt dat dus niet voor de belangen van de andere betrokkenen bij de procedure. Vervolgens geven zowel de woorden ' die de exceptie opwerpt ' als de afschaffing van de absolute nietigheden die de rechter tot ambtshalve ingrijpen verplichtten de indruk dat de rechter bij gebrek aan protest van minstens een van de partijen machteloos is en dus evenmin de benadeling van zijn eigen belangen kan verhelpen, of ruimer nog, kan verhinderen dat een vormfout de rechtsbedeling in het gedrang brengt » (Commissie voor de Justitie, 13 juni 2018, vraag nr. 26070, CRIV 54 COM 923, p. 31).
Om de aldus vastgestelde tekortkomingen inzake de bevoegdheid en de belangen van de rechter te remediëren, heeft de minister een wetgevend initiatief aangekondigd teneinde geen enkele twijfel over het ambtshalve ingrijpen van de rechter te laten bestaan als de rechtsbedeling in het gedrang wordt gebracht (ibid.). Tot op heden werd de wet evenwel niet in de door hem aangegeven zin aangepast.
B.26.3. Zoals is uiteengezet in B.22.1, heeft de wet van 15 juni 1935 het taalgebruik in gerechtszaken in België geregeld met de eentaligheid van de gerechtelijke akten en van de rechtspleging als uitgangspunt, wat zijn weerslag vindt in de rechterlijke organisatie en de vereiste taalkennis van magistraten.
De rechter beschikt evenwel over geen enkele mogelijkheid om ambtshalve in te grijpen wanneer de partijen de regels van de artikelen 1 tot 39 van de wet van 15 juni 1935 niet naleven en hierdoor de eentaligheid van de rechtspleging, het recht op een eerlijk proces of de behoorlijke rechtsbedeling in het gedrang brengen.
B.26.4. De ontstentenis van elke mogelijkheid voor de rechter om in die omstandigheden ambtshalve in te grijpen, heeft tot gevolg dat hij ertoe verplicht kan worden kennis te nemen van processtukken die niet zijn gesteld in de verplichte taal van de rechtspleging voor het rechtscollege waartoe hij behoort en die hij wettelijk niet wordt verondersteld te kennen. Dit geldt niet enkel voor de door de partijen ingediende processtukken, maar onder meer ook voor deskundigenverslagen, die volgens de voorschriften van de wet van 15 juni 1935 eveneens in de taal van de eentalige rechtspleging moeten worden gesteld (artikel 33).
Aldus is niet gewaarborgd dat de rechter voorafgaand aan zijn beslissing op gepaste wijze kennis kan nemen van de grieven en argumenten van de partijen en dat het recht op een eerlijk proces is gewaarborgd.
B.27. De middelen zijn gegrond. Artikel 5 van de wet van 25 mei 2018 dient te worden vernietigd.
B.28. Vermits de overige middelen niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging, dienen zij niet te worden onderzocht.
B.29. Teneinde rechtsonzekerheid te vermijden en rekening te houden met het gerechtelijk contentieux dat te dezen uit een vernietiging kan voortvloeien, dienen de gevolgen van de vernietigde bepaling, met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, te worden gehandhaafd ten aanzien van alle toepassingen die ervan zijn gemaakt vóór de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad.
Om die redenen, het Hof 1. vernietigt artikel 40, eerste lid, van de wet van 15 juni 1935 « op het gebruik der talen in gerechtszaken », zoals vervangen bij artikel 5 van de wet van 25 mei 2018 « tot vermindering en herverdeling van de werklast binnen de rechterlijke orde »;2. handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling ten aanzien van alle toepassingen die ervan zijn gemaakt vóór de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad; 3. onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.12.2, verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 19 september 2019.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen