Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 november 2019

Uittreksel uit arrest nr. 111/2019 van 18 juli 2019 Rolnummers 6733, 6750 en 6753 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 15 maart 2017 tot wijziging van artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 betr Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019203590
pub.
08/11/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 111/2019 van 18 juli 2019 Rolnummers 6733, 6750 en 6753 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 15 maart 2017 tot wijziging van artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingesteld door de vzw « Liga voor Mensenrechten » en de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en door de vzw « Association pour le droit des Etrangers » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 september 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 oktober 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 15 maart 2017 tot wijziging van artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 april 2017) door de vzw « Liga voor Mensenrechten » en de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.S. Micholt en Mr.

J. Depotter, advocaten bij de balie van West-Vlaanderen. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 oktober 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 oktober 2017, heeft de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.S. Sarolea en Mr. J. Hardy, advocaten bij de balie van Waals-Brabant, beroep tot gehele of gedeeltelijke (artikel 3 of, in ondergeschikte orde, artikel 3, 1° en 3°) vernietiging ingesteld van dezelfde wet. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 oktober 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 oktober 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door de vzw « Association pour le droit des Etrangers », de vzw « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et Etrangers » en de vzw « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.M. Van den Broeck en Mr. P. Delgrange, advocaten bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6733, 6750 en 6753 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de situering van de bestreden wet B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 15 maart 2017 « tot wijziging van artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » (hierna, respectievelijk : de wet van 15 maart 2017 en de wet van 15 december 1980).

B.1.2. De wet van 15 maart 2017 heeft tot doel te komen tot « de afschaffing van het opschortend beroep van rechtswege bij een beslissing genomen om redenen van openbare orde of nationale veiligheid » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2216/001, p. 3).

Voormelde bestreden wet vormt één geheel met de wet van 24 februari 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het doel de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid te versterken » : « Aangezien de terugwijzings- en uitzettingsbesluiten [ingevolge de inwerkingtreding van de wet van 24 februari 2017] zullen verdwijnen voorziet dit ontwerp dat het bevel om het grondgebied te verlaten de enige verwijderingsmaatregel is die zal kunnen worden genomen. De Commissie van advies voor vreemdelingen zal trouwens niet meer tussenbeide komen in de beslissingsprocedure. [...] Dit wetsontwerp wijzigt bijgevolg de regels van de gerechtelijke procedure die verbonden zijn aan : 1° de besluiten tot terugwijzing; 2° de maatregelen tot vasthouding genomen jegens de burgers van de Unie en hun familieleden met het oog op hun verwijdering » (ibid., p. 4).

B.2.1. De artikelen 2 en 3 van de wet van 15 maart 2017 bepalen : «

Art. 2.Deze wet voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de volgende richtlijnen : 1° de richtlijn 2001/40/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen;2° de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2013 inzake het recht op gezinshereniging;3° de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen;4° de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr.1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG; 5° de richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie;6° de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven;7° de richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan;8° de richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking);9° de richtlijn 2016/801/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (herschikking).

Art. 3.In artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2006 en 4 mei 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden ' Behalve mits toestemming van betrokkene, ' vervangen door de woorden ' Onder voorbehoud van paragraaf 3 en behalve mits toestemming van betrokkene, ';2° in paragraaf 1, tweede lid, worden de bepalingen onder 4° en 6° opgeheven;3° artikel 39/79 wordt aangevuld met een paragraaf 3, luidende : ' § 3.Dit artikel is niet van toepassing wanneer de in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde beslissingen steunen op dwingende redenen van nationale veiligheid. ' ».

B.2.2. Ingevolge de bestreden wetswijziging blijft het van rechtswege schorsend beroep behouden voor de in artikel 39/79, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 vermelde beslissingen, behalve wanneer die beslissingen steunen op « dwingende redenen van nationale veiligheid ».

Daarnaast heft de bestreden wet twee soorten beslissingen op waarvoor voorheen een van rechtswege schorsend beroep openstond, te weten de terugwijzingsbeslissing (oud artikel 39/79, § 1, tweede lid, 4°) en de beslissing op grond van artikel 22 van de wet van 15 december 1980 (oud artikel 39/79, § 1, tweede lid, 6°).

B.2.3. Na de bestreden wetswijziging luidt artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 : « § 1. Onder voorbehoud van paragraaf 3 en behalve mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, gericht tegen de in het tweede lid bepaalde beslissingen, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd en mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend.

De in het eerste lid bedoelde beslissingen zijn : 1° de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf van de in artikel 10bis bedoelde vreemdelingen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten;2° de beslissing tot weigering van de erkenning van het recht op verblijf of die een einde maakt aan het recht op verblijf, genomen in toepassing van artikel 11, § 1 of 2;3° het bevel om het grondgebied te verlaten, afgeleverd aan de in artikel 10bis, § 2 of § 3, bedoelde familieleden op basis van artikel 13, § 4, eerste lid, of aan de in artikel 10bis, § 1, bedoelde familieleden, om dezelfde redenen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten; 4° [...] 5° het verwerpen van een aanvraag om machtiging tot vestiging of de status van langdurig ingezetene; 6° [...] 7° elke beslissing tot weigering van erkenning van een verblijfsrecht aan een burger van de Unie of zijn familielid bedoeld in artikel 40bis op grond van toepasselijke Europese regelgeving alsmede iedere beslissing waarbij een einde gemaakt wordt aan het verblijf van een burger van de Unie of zijn familielid bedoeld, in artikel 40bis;8° elke beslissing tot weigering van een erkenning van het verblijfsrecht van een vreemdeling bedoeld in artikel 40ter;9° de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf, die wordt aangevraagd op basis van artikel 58, door een vreemdeling die in België wenst te studeren. § 2. De EU-vreemdeling zal bij een betwisting bedoeld in § 1, tweede lid, 7° en 8° desgevallend gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde om zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het beroep betrekking heeft op een weigering van de toegang tot het grondgebied.

Deze bepaling is eveneens van toepassing voor de Raad van State, optredend als cassatierechter tegen een uitspraak van de Raad. § 3. Dit artikel is niet van toepassing wanneer de in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde beslissingen steunen op dwingende redenen van nationale veiligheid ».

B.2.4. Vóór de bestreden wetswijziging genoot een vreemdeling tegenover wie een in artikel 39/79, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 vermelde beslissing was genomen, een van rechtswege schorsend annulatieberoep, waardoor de verwijderingsbeslissing, noch tijdens de beroepstermijn, noch tijdens het onderzoek van het beroep, gedwongen kon worden uitgevoerd.

Thans is artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 aangevuld met een paragraaf 3, met als doel « de vreemdelingen ten aanzien van wie een beslissing is genomen zoals bedoeld in artikel 39/79, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, het automatisch schorsend karakter van het beroep tegen deze beslissingen te ontnemen en, bijgevolg, de ' klassieke ' regeling inzake beroep op hen toe te passen. Dit verlies zal echter enkel van toepassing zijn voor zover deze beslissingen steunen op dwingende redenen van nationale veiligheid » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2216/001, p. 6).

B.3.1. De voormelde wet van 24 februari 2017 maakt het mogelijk om een einde te maken aan het verblijf om « redenen van openbare orde of nationale veiligheid » (artikel 21 van de wet van 15 december 1980), om « ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid » (artikel 22, § 1, van de wet van 15 december 1980) of om « dwingende redenen van nationale veiligheid », naar gelang van de verblijfsstatus : « - de terugwijzings- en uitzettingsbesluiten verdwijnen; het bevel om het grondgebied te verlaten wordt de enige maatregel tot verwijdering ten aanzien van elke vreemdelingen, welke zijn verblijfssituatie ook is; - de Koning speelt geen rol meer in het beslissingsproces : in principe zal alleen de minister of zijn gemachtigde bevoegd zijn; [...] - het voorafgaand advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen zal niet meer vereist zijn; - de verhoogde bescherming die welbepaalde categorieën van vreemdelingen genieten, wordt grondig hervormd; - de onderdanen van derde landen die een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid zullen sneller kunnen worden verwijderd; voortaan zal de termijn die in principe toegekend wordt om het grondgebied te verlaten in dezelfde gevallen en onder dezelfde voorwaarden die van toepassing zijn op elke onderdaan van een derde land die het voorwerp uitmaakt van een verwijderingsmaatregel kunnen worden verminderd; - [...]; voortaan zal elke vreemdeling die om redenen van openbare orde of nationale veiligheid een bevel om het grondgebied te verlaten krijgt, het voorwerp kunnen uitmaken van een inreisverbod waarvan de duur zal variëren al naargelang het geval; - [...] » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, pp. 6-7).

B.3.2. Het bestreden artikel 39/79, § 3, is van toepassing op « elke vreemdeling aan wiens verblijf een einde werd gemaakt en die krachtens artikel 39/79, § 1, in principe van een van rechtswege opschortend beroep geniet, wanneer de feiten waarop de beslissing gebaseerd is als dwingende redenen van nationale veiligheid kunnen worden beschouwd » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2216/001, p. 7).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.4.1. De Ministerraad betwist het belang om in rechte te treden van de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » (hierna : de OBFG), verzoekende partij in de zaak nr. 6750.

B.4.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

B.4.3. Artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, eerste en tweede lid, bepaalt : « De Orde van Vlaamse Balies en de Ordre des Barreaux francophones et germanophone hebben, elk voor de balies die er deel van uitmaken, de taak te waken over de eer, de rechten en de gemeenschappelijke beroepsbelangen van hun leden en zijn bevoegd voor de juridische bijstand, de stage, de beroepsopleiding van de advocaten-stagiairs en de vorming van alle advocaten behorende tot de balies die er deel van uitmaken.

Ze nemen initiatieven en maatregelen die nuttig zijn voor de opleiding, de tuchtrechtelijke regels en de loyauteit in het beroep en voor de behartiging van de belangen van de advocaat en van de rechtzoekende ».

B.4.4. De Ordes van de balies zijn publiekrechtelijke beroepscorporaties die bij wet zijn opgericht en die op verplichte wijze al diegenen die het beroep van advocaat uitoefenen groeperen.

De Ordes van de balies kunnen, behoudens de gevallen waarin zij hun persoonlijk belang verdedigen, slechts in rechte treden binnen de opdracht die de wetgever hun heeft toevertrouwd. Aldus kunnen zij in de eerste plaats in rechte treden wanneer zij de beroepsbelangen van hun leden verdedigen of wanneer de uitoefening van het beroep van advocaat in het geding is. Volgens artikel 495, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de Ordes ook initiatieven en maatregelen nemen « die nuttig zijn [...] voor de behartiging van de belangen van de advocaat en van de rechtzoekende ».

B.4.5. Uit artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 87 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, blijkt dat de Ordes van de balies slechts als verzoekende of tussenkomende partij voor het Hof in rechte kunnen treden ter verdediging van het collectieve belang van de rechtzoekenden in zoverre dit verbonden is met de taak en de rol van de advocaat bij de behartiging van de belangen van de rechtzoekende.

Maatregelen die geen enkele weerslag hebben op het recht op toegang tot de rechter, op de rechtsbedeling of op de bijstand die advocaten aan hun cliënten kunnen verlenen, ongeacht of dat gebeurt tijdens een administratief beroep, via een minnelijke schikking of via een geschil dat wordt voorgelegd aan de gewone of administratieve rechtscolleges, vallen bijgevolg buiten het bereik van artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 87 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof.

B.4.6. De bestreden bepalingen betreffen het afschaffen van het van rechtswege schorsend beroep voor beslissingen vermeld in artikel 39/79, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, die steunen op « dwingende redenen van nationale veiligheid ». Ze kunnen een ongunstig effect hebben op de grondrechten van de vreemdelingen en op de wijze waarop de advocaten de belangen van de vreemdelingen verdedigen, zodat de OBFG over een voldoende belang beschikt om de vernietiging van de bestreden bepalingen te vorderen.

B.5.1. In de zes middelen van de zaken nrs. 6733, 6750 en 6753 wordt de schending aangevoerd van artikel 191 van de Grondwet. In zoverre de middelen steunen op artikel 191, zonder dat daarin zelfs het bestaan wordt aangevoerd van een verschil in behandeling tussen bepaalde vreemdelingen en de Belgen, zouden die middelen, volgens de Ministerraad, onontvankelijk zijn.

B.5.2. Artikel 191 van de Grondwet bepaalt : « Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

B.5.3. Artikel 191 van de Grondwet kan enkel zijn geschonden in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling instellen tussen bepaalde vreemdelingen en de Belgen. Aangezien de bestreden bepalingen een verschil in behandeling tussen twee categorieën van vreemdelingen instellen, naargelang de beslissing bedoeld in artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980, al dan niet steunt op « dwingende redenen van nationale veiligheid », kan enkel de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd en niet de schending van artikel 191 van de Grondwet.

B.5.4. Bijgevolg zijn de voormelde middelen niet ontvankelijk in zoverre zij uit de schending van artikel 191 van de Grondwet zijn afgeleid.

Ten aanzien van de referentienormen B.6. De zes middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11, 13, 22 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met meerdere andere grondwetsbepalingen en met meerdere internationale verdragsbepalingen, inzonderheid de artikelen 3, 5, 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de artikelen 4, 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Ten gronde Wat betreft het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.7.1. De Ministerraad werpt in alle zaken de exceptie van niet-vergelijkbaarheid op. Vreemdelingen ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen die steunt op dwingende redenen van nationale veiligheid, zouden niet te vergelijken zijn met vreemdelingen ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen die niet steunt op dwingende redenen van nationale veiligheid, omdat er tussen hen een wezenlijk verschil zou bestaan.

B.7.2. De vergelijkbaarheid dient te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de te vergelijken categorieën van personen, te weten de vreemdelingen. De vreemdelingen ten aanzien van wie een in artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissing is genomen, zijn vergelijkbaar, ongeacht of die beslissing al dan niet steunt op dwingende redenen van nationale veiligheid.

B.7.3. De exceptie wordt verworpen.

B.8.1. Het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6733 is afgeleid uit de schending door artikel 3 van de wet van 15 maart 2017 van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Volgens de verzoekende partijen voert de bestreden bepaling een niet-verantwoord verschil in behandeling in tussen vreemdelingen voor wie de op grond van artikel 39/79, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 genomen beslissing niet steunt op dwingende redenen van nationale veiligheid (categorie 1) en vreemdelingen voor wie een dergelijke beslissing wel steunt op de voormelde redenen (categorie 2).

Doordat de bestreden bepaling artikel 39/79, § 1, tweede lid, 6°, heeft opgeheven, zou zij bovendien een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de beide voormelde categorieën van vreemdelingen en, anderzijds, de vreemdelingen die zijn vermeld in artikel 22, 1° en 3°, van de wet van 15 december 1980, aan wier verblijf een einde kan worden gemaakt om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid (categorie 3).

B.8.2. De Ministerraad merkt op dat er in de door de verzoekende partijen opgeworpen tweede vergelijking tussen de voormelde categorie 2, enerzijds, en de categorie 3, anderzijds, geen verschil in behandeling zou bestaan. In beide gevallen zou de van rechtswege schorsende werking van het beroep zijn opgeheven, waardoor het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6733 voor wat die vergelijking betreft, grondslag zou missen.

B.8.3. Zoals is vermeld in B.2.2, wordt door de bestreden wetswijziging het van rechtswege schorsend karakter van het annulatieberoep gehandhaafd wanneer dat beroep gericht is tegen de beslissingen die worden vermeld in artikel 39/79, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, en wordt het, uitzonderlijk, uitgesloten wanneer die beslissingen steunen op « dwingende redenen van nationale veiligheid » (artikel 39/79, § 3). Aangezien in artikel 39/79, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, de in artikel 22 van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissing niet meer wordt vermeld, wordt ook ten aanzien van die beslissing het van rechtswege schorsend karakter opgeheven.

Zowel vreemdelingen die een beslissing ontvangen die steunt op « dwingende redenen van nationale veiligheid », als vreemdelingen die een beslissing ontvangen die steunt op « ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid » verliezen derhalve, ingevolge de bestreden wetswijziging, het van rechtswege schorsend beroep, waardoor er tussen de voormelde categorieën van vreemdelingen geen verschil in behandeling bestaat.

B.8.4. Het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6733 is derhalve niet gegrond.

De « dwingende redenen van nationale veiligheid » B.9. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6733, 6750 en 6753 voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11, en in voorkomend geval van de artikelen 13, 22 en 23, eerste lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse andere grondwetsbepalingen, internationale verdragsbepalingen en met algemene rechtsbeginselen.

Zij menen dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, doordat de bestreden regeling geen wettig doel zou nastreven, niet zou steunen op een objectief en relevant criterium, of niet evenredig zou zijn met het nagestreefde doel.

B.10. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.11.1. De wetgever wil de administratie de mogelijkheid geven om « sneller en efficiënter [op te treden] tegen vreemdelingen die een risico vormen voor de maatschappij » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2216/001, p. 5) : « Er kan dus geen sprake van zijn dat de vreemdeling die om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het voorwerp uitmaakt van een verwijderingsmaatregel, van een beroepsprocedure geniet die hem van rechtswege het recht verleent om tijdelijk op het grondgebied te verblijven » (ibid., pp. 5-6).

Overeenkomstig een algemeen beginsel van internationaal recht, is het de taak van de Staat om de openbare orde te waarborgen, « in het bijzonder bij het uitoefenen van zijn recht van controle op de toegang en het verblijf van niet-onderdanen (EHRM, 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga/België, § 81; EHRM, 18 februari 1991, Moustaquim/België, § 43; EHRM, 28 mei 1985, Abdulaziz, Cabales en Balkandali/Verenigd Koninkrijk, § 67; RvV, 5 december 2014, nr. 134 648) » (Parl.St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, pp. 17-18).

B.11.2. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld : « Volgens vaste rechtspraak van het Hof blijven de lidstaten in wezen weliswaar vrij om de eisen van de openbare orde en de openbare veiligheid af te stemmen op hun nationale behoeften, die per lidstaat en per tijdsgewricht kunnen verschillen » (HvJ, grote kamer, 2 mei 2018, C-331/16 en C-366/16, K. en H.F., punt 40).

B.11.3. De bestreden wet van 15 maart 2017 betreft de nationale veiligheid, aangezien zij als wettig doel heeft de overheid toe te laten snel en efficiënt op te treden tegen vreemdelingen die een ernstig gevaar vormen voor de samenleving.

Het komt derhalve aan de lidstaten toe de openbare orde te waarborgen en de binnenkomst en het verblijf van niet-onderdanen te controleren.

De Staat is gemachtigd de voorwaarden voor de toegang, het verblijf en de verwijdering vast te stellen.

B.12. De vaststelling of de beslissing bedoeld in artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 al dan niet steunt op « dwingende redenen van nationale veiligheid », is een objectief criterium van onderscheid.

Artikel 62 van de wet van 15 december 1980 bepaalt immers dat « de administratieve beslissingen », namelijk onder meer de beslissing waarbij het verblijf van een vreemdeling wordt beëindigd of ingetrokken, « met redenen [worden] omkleed » en dat, « wanneer de in artikel 39/79, § 1, tweede lid, bedoelde beslissingen gebaseerd zijn op feiten die beschouwd worden als dwingende redenen van nationale veiligheid [,...] in deze beslissingen [wordt] vermeld dat ze gebaseerd zijn op dwingende redenen van nationale veiligheid in de zin van artikel 39/79, § 3 [, van de wet van 15 december 1980] ».

De wettelijke basis op grond waarvan die beslissing wordt genomen, kan objectief worden vastgesteld, nu die, overeenkomstig artikel 62 van de wet van 15 december 1980, in de beslissing zelf moet worden vermeld.

B.13.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6750 en 6753 voeren aan dat het begrip « dwingende redenen van nationale veiligheid » niet voldoende zou zijn gedefinieerd, waardoor het niet als « een objectief onderscheidingscriterium » zou kunnen worden aangemerkt.

B.13.2. Het Hof van Justitie heeft het begrip « nationale veiligheid », in verband met de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 « inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming » en in verband met de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 « betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG », reeds geïnterpreteerd.

Met de « nationale veiligheid » wordt de binnenlandse en buitenlandse veiligheid bedoeld. « Het omvat namelijk ' [...] de aantasting van het functioneren van instellingen en essentiële openbare diensten, alsook het overleven van de bevolking, het risico van een ernstige verstoring van de externe betrekkingen of van de vreedzame co-existentie van de volkeren, evenals de aantasting van militaire belangen [...] '. (arrest H.T., 24 juni 2015, C 373/13, EU:C:2015:413, punt 78 en geciteerde rechtspraak) » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2216/001, p. 7).

De binnenlandse of interne veiligheid kan onder meer « worden aangetast door een rechtstreekse bedreiging voor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking van de betrokken lidstaat ». De buitenlandse of externe veiligheid kan onder meer « worden aangetast door het risico van een ernstige verstoring van de externe betrekkingen van deze lidstaat of van de vreedzame co-existentie van de volkeren » (HvJ, grote kamer, 2 mei 2018, C-331/16 en C-366/16, K. en H.F., punt 42).

B.13.3. De parlementaire voorbereiding van de bestreden wet vermeldt dat het begrip « openbare veiligheid » ook in sommige richtlijnen voorkomt en dat de strekking ervan is verduidelijkt door het Hof van Justitie : « Uit zijn rechtspraak blijkt dat de ' openbare veiligheid ' en de ' nationale veiligheid ' equivalent zijn; zij duiden exact dezelfde realiteit aan en zijn dus onderling verwisselbaar. (arrest Tsakouridis, 23 november 2010, C-145/09, EU:C: 2010: 708, punten 41 tot 45 en geciteerde rechtspraak arrest H.T., 24 juni 2015, C 373/13, EU:C:2015:413, punten 76 tot 78). [...] Om de inhoud van het begrip ' nationale veiligheid ' te preciseren heeft het Hof zich gebaseerd op de jurisprudentie die het gewijd heeft aan het begrip ' nationale veiligheid ' en die in andere richtlijnen, in het bijzonder in de richtlijn 2004/38/EG, gebruikt werd. Het Hof heeft het begrip ' nationale veiligheid ' op identieke wijze gedefinieerd.

Het Hof heeft het volgende verklaard : ' [...], dient met betrekking tot de specifieke vraag van de verwijzende rechter of steun aan een terroristische vereniging een van de " dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde " in de zin van artikel 24, lid 1, van richtlijn 2004/83 kan zijn, in herinnering te worden gebracht dat de begrippen " nationale veiligheid " of " openbare orde " niet zijn gedefinieerd in die bepaling.

Daarentegen heeft het Hof wel reeds de gelegenheid gehad de begrippen " openbare veiligheid " en " openbare orde " in de artikelen 27 en 28 van richtlijn 2004/38 uit te leggen. Al streeft deze richtlijn andere doelen na dan richtlijn 2004/83 en al blijven de lidstaten vrij om de eisen van de openbare orde en de openbare veiligheid af te stemmen op hun nationale behoeften, die per lidstaat en per tijdsgewricht kunnen verschillen (arrest I, C 348/09, EU:C:2012:300, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak), dit neemt niet weg dat de omvang van de bescherming die een samenleving aan haar fundamentele belangen wenst te bieden, niet mag verschillen naargelang de juridische status van de persoon die deze belangen schaadt.

Voor de uitlegging van het begrip " dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde " in de zin van artikel 24, lid 1, van de richtlijn 2004/83 dient er dus om te beginnen rekening mee te worden gehouden dat reeds is geoordeeld dat het begrip " openbare veiligheid " in de zin van artikel 28, lid 3, van de richtlijn 2004/38 zowel de interne als de externe veiligheid van een lidstaat dekt (zie met name arrest Tsakouridis, C 145/09, EU:C: 2010:708, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en dat bijgevolg de aantasting van het functioneren van instellingen en essentiële openbare diensten, alsook het overleven van de bevolking, het risico van een ernstige verstoring van de externe betrekkingen of van de vreedzame co-existentie van de volkeren, evenals de aantasting van de militaire belangen, de openbare veiligheid in het gedrang kunnen brengen (arrest Tsakouridis, C-145/09, EU:C: 2010:708, punt 44). Voorts heeft het Hof in deze context ook geoordeeld dat het begrip " dwingende redenen van nationale veiligheid " in de zin van genoemd artikel 28, lid 3, niet alleen een aantasting van de openbare veiligheid veronderstelt, maar ook veronderstelt dat deze aantasting bijzonder ernstig is, hetgeen tot uiting komt door het gebruik van de woorden " dwingende redenen " (arrest Tsakouridis, C 145/09, EU:C:2010:708, punt 41). ' (arrest H.T., 24 juni 2015, C 373/13, EU: C: 2015: 413, punten 76-78) » (Parl.

St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2216/001, pp. 8-9).

B.13.4. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, met name met het arrest van 8 december 2017, nr. 196 353, waarin duidelijk wordt gemaakt wat moet worden verstaan onder « dwingende redenen van nationale veiligheid » : « 3.1.3. Het individuele onderzoek waartoe de bevoegde overheid in dat opzicht moet overgaan, dient bovendien een afweging te bevatten van het uitzonderlijke karakter van de bedreiging, in verhouding tot het risico de sociale re-integratie van de burger van de Unie in de Staat waar hij werkelijk geïntegreerd is te schaden, re-integratie die niet alleen in het belang is van die laatste, maar ook van de Europese Unie in het algemeen. [...] 3.2.3. De Raad merkt vervolgens op dat de verwerende partij, in de bestreden akte, op voldoende en afdoende wijze de feitelijke en juridische overwegingen heeft uiteengezet die eraan ten grondslag liggen. Zo wordt in de motivering van de bestreden beslissing de pertinente wettelijke bepaling vermeld en bevat die motivering een omstandige uiteenzetting die rekening houdt met alle pertinente elementen van de zaak.

In de eerste plaats heeft de verwerende partij een beoordeling uitgevoerd van het gevaar dat de handel in verdovende middelen in het algemeen inhoudt voor de nationale veiligheid [...], maar heeft zij ook expliciet rekening gehouden met de bijzonderheden van de voorliggende zaak in dat verband, met inbegrip van de internationale dimensie van die handel, alsook van de gevolgen en het potentieel ervan om ernstige problemen te veroorzaken. [...].

In de tweede plaats stelt de Raad vast dat de motivering van de bestreden akte een samenvatting bevat van de gerechtelijke antecedenten van de verzoekende partij, die niet beperkt is tot een opsomming van de uitgesproken veroordelingen » (eigen vertaling).

Bij zijn arrest nr. 197 311 van 22 december 2017 heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen geoordeeld : « Verder moeten ' ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid ' worden onderscheiden van gewone ' redenen van openbare orde of nationale veiligheid ' en ' dwingende redenen van openbare orde of nationale veiligheid '. ' Ernstige redenen ' vertalen het idee dat de omstandigheden van het geval een belangrijkere graad van ernst moeten vertonen dan de gewone ' redenen ' terwijl ' dwingende redenen ' vereisen dat de omstandigheden van het geval nog ernstiger zijn.

Daaruit volgt dat het begrip ' ernstige redenen ' breder is dan het begrip ' dwingende redenen ' (Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2016-2017, DOC 54 2215/001, p. 23 met verwijzing naar rechtspraak van het HvJ. Op pagina 37 wordt verwezen naar de commentaar op pagina 23 die volledig is over te nemen voor de situatie van Unieburgers en hun familieleden; zie ook HvJ 22 mei 2012, C-348/09, P.I., pt. 19) ».

B.13.5. De wetgever en de rechtspraak dienaangaande hebben aldus voldoende gepreciseerd wat dient te worden verstaan onder het begrip « dwingende redenen van nationale veiligheid », waardoor de betrokken vreemdeling, met een zekere graad van voorspelbaarheid, kan weten welke gedragingen kunnen leiden tot een beslissing die steunt op « dwingende redenen van nationale veiligheid ».

B.14.1. Wat de evenredigheid van de bestreden regeling betreft, ontneemt de ruime discretionaire beoordelingsbevoegdheid, die toekomt aan de overheid bij het nemen van de beslissing bedoeld in artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980, aan de bestreden bepaling haar redelijke verantwoording niet.

Bij zijn arrest van 22 mei 2012 heeft het Hof van Justitie immers geoordeeld dat het recht van de Unie geen uniforme waardeschaal oplegt aan de lidstaten. Daarentegen legt het Hof van Justitie de nadruk op een individueel onderzoek van de feiten van elk onderscheiden geval (HvJ, grote kamer, 22 mei 2012, C-348/09, P.I., punt 33) : « Maatregelen die worden gerechtvaardigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid kunnen dan ook pas worden genomen wanneer, na een beoordeling per geval door de bevoegde nationale instanties, blijkt dat het persoonlijke gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt » (HvJ, grote kamer, 2 mei 2018, C-331/16 en C-366/16, K en H.F., punt 52).

De lidstaten blijven vrij om de eisen van openbare orde en openbare veiligheid af te stemmen op hun behoeften, die per lidstaat en per tijdsgewricht kunnen verschillen.

B.14.2. Rekening houdend met de rechtspraak van het Hof van Justitie, moet het al dan niet voorhanden zijn van de « dwingende redenen van nationale veiligheid » worden beoordeeld geval per geval, waarbij voor de beslissing met alle omstandigheden van de zaak rekening moet kunnen worden gehouden.

Die voorgeschreven individuele beoordeling sluit tevens uit dat het begrip « dwingende redenen van nationale veiligheid » in absolute termen in de nationale wetgeving wordt vastgesteld door een definitie die een beoordeling in concreto zou verhinderen.

B.14.3. Bovendien beschikt de vreemdeling in elk geval over de mogelijkheid om bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een vordering in te stellen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden akte. Die vordering heeft niet tot gevolg dat de in artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissing van rechtswege wordt geschorst. Indien de vreemdeling het voorwerp is van een bevel het grondgebied te verlaten, waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, kan hij evenwel een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid instellen, dat wel een van rechtswege schorsende werking heeft voor de tenuitvoerlegging van de bekritiseerde maatregel (artikel 39/83 van de wet van 15 december 1980), of kan hij, bij wege van voorlopige maatregelen, vragen dat een reeds ingestelde vordering tot schorsing wordt behandeld, wat tot gevolg heeft dat « er vanaf de ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen niet overgegaan [kan] worden tot een gedwongen tenuitvoerlegging van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel totdat de Raad zich heeft uitgesproken over de ingeleide vordering » (artikel 39/85 van de wet van 15 december 1980).

Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.14.2, is de bestreden maatregel derhalve niet zonder redelijke verantwoording.

Het optreden van een wetgevende vergadering B.15. Het vierde middel in de zaak nr. 6750 voert de schending aan van de artikelen 10, 11, 13, 23 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse andere grondwetsbepalingen en internationale verdragsbepalingen en met algemene rechtsbeginselen, omdat daardoor aan de minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, de bevoegdheid zou worden verleend om de « dwingende redenen van nationale veiligheid » vast te stellen, terwijl die bevoegdheid zou moeten toekomen aan de wetgever, waardoor aan een bepaalde categorie van vreemdelingen de waarborg van het optreden van een wetgevende vergadering wordt ontnomen.

B.16. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moet het middel van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

B.17. Uit de memories van de Ministerraad blijkt dat hij enkel op adequate wijze heeft kunnen antwoorden op de grieven die door de verzoekende partij zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.18.1. De grief van de verzoekende partij heeft in werkelijkheid betrekking op het feit dat de inhoud van het begrip « dwingende redenen van nationale veiligheid » dient te worden ingevuld door de administratie, waardoor aan de betrokken categorie van vreemdelingen het voordeel van het optreden van een wetgevende vergadering zou zijn ontnomen.

B.18.2. In zoverre het vierde middel in de zaak nr. 6750 voortvloeit uit de wetgevende delegatie is het onontvankelijk. Nergens zet de verzoekende partij immers uiteen hoe het wettigheidsbeginsel in de artikelen 13, 22 of 23 van de Grondwet zou zijn geschonden door de bestreden bepaling.

Ten slotte is reeds in B.14.2 vermeld dat de door het Hof van Justitie voorgeschreven individuele beoordeling van het begrip « dwingende redenen van nationale veiligheid » in de nationale wetgeving een definiëring uitsluit die een beoordeling in concreto zou verhinderen, zodat de aan de administratie toegewezen bevoegdheid noodzakelijk is.

B.19. Alle grieven in de zaken nrs. 6733, 6750 en 6753, die een verschil in behandeling van vergelijkbare situaties aanvoeren, zijn niet gegrond.

De identieke behandeling van verschillende situaties Ten aanzien van de procedurele grondrechten B.20. In het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6750, voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 10, 11, 13, 22 en 23, eerste lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse andere grondwetsbepalingen en internationale verdragsbepalingen en met algemene rechtsbeginselen, omdat artikel 39/79, § 3, van de wet van 15 december 1980 zonder redelijke verantwoording twee categorieën van vreemdelingen gelijk zou behandelen, voor wat betreft het hoorrecht, de kennisgeving van de dwingende redenen van nationale veiligheid, de kennisgeving van de motivering van de verwijderingsbeslissing, de toegang tot het administratief dossier, het toezicht op de verwijderingsbeslissing door een rechter en de uitvoering van die beslissing.

B.21. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.22.1. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie houdt met name de nauwkeurige identificatie in van twee categorieën van personen die het voorwerp van een te dezen identieke behandeling uitmaken.

B.22.2. Volgens de verzoekende partij in de zaak nr. 6750 worden twee verschillende categorieën van vreemdelingen ten onrechte gelijk behandeld, te weten de vreemdelingen ten aanzien van wie een in artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissing is genomen die steunt op « dwingende redenen van nationale veiligheid », en die hun hoorrecht hebben kunnen uitoefenen, en de vreemdelingen ten aanzien van wie een dergelijke beslissing is genomen die steunt op « dwingende redenen van nationale veiligheid », en die niet hun hoorrecht hebben kunnen uitoefenen, om redenen van de Staatsveiligheid (artikel 62, § 1, derde lid, 1°).

B.23. De voormelde grieven in de zaak nr. 6750 zijn in se gericht tegen artikel 62 van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij artikel 45 van de wet van 24 februari 2017, en zijn derhalve onontvankelijk.

B.24.1. Met betrekking tot de overige grieven van het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6750, dient te worden herinnerd aan hetgeen is vermeld in B.16.

B.24.2. Er wordt immers niet aangetoond hoe vreemdelingen, ten aanzien van wie een in artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissing werd genomen die steunt op « dwingende redenen van nationale veiligheid », zonder redelijke verantwoording gelijk zouden worden behandeld, in het kader van andere rechten, zoals de betekening van de beslissing, de motivering van de beslissing, de toegang tot het administratief dossier, het toezicht door een rechter, de uitvoering van de verwijderingsmaatregel, het recht op toegang tot een rechter en een daadwerkelijk rechtsmiddel en het onderzoek van het beroep.

De mogelijke niet-toepasselijkheid van procedurele rechten op een beslissing gesteund op « dwingende redenen van nationale veiligheid » vloeit voort uit de beslissing van de bevoegde administratie, die verband houdt met de redenen van Staatsveiligheid, en niet uit de bestreden wet van 15 maart 2017.

B.24.3. Het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6750 is niet gegrond.

Ten aanzien van het toepassingsgebied van bepaalde richtlijnen B.25. Als tweede middel in de zaak nr. 6750 voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 10, 11, 13, 22 en 23, eerste lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse andere grondwetsbepalingen en internationale verdragsbepalingen en met algemene rechtsbeginselen.

Het voormelde middel bestaat uit drie onderdelen, die voortvloeien uit de mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel omdat twee categorieën van vreemdelingen zonder redelijke verantwoording op gelijke wijze zouden worden behandeld, terwijl ze zich in wezenlijk verschillende situaties zouden bevinden. De verschillende situaties vloeien voort uit het al dan niet ressorteren onder het toepassingsgebied van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (eerste onderdeel), van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (tweede onderdeel) en van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (derde onderdeel).

B.26.1. De verzoekende partij toont niet aan hoe vreemdelingen ten aanzien van wie een in artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissing is genomen, die steunt op « dwingende redenen van nationale veiligheid », zonder redelijke verantwoording gelijk zouden worden behandeld in het kader van de mogelijke werkingssfeer van de richtlijn 2004/38/EG, de richtlijn 2003/109/EG en de richtlijn 2008/115/EG. B.26.2. Het tweede middel in de zaak nr. 6750 is niet gegrond.

Ten aanzien van onmenselijke of vernederende handelingen B.27. Het derde middel in de zaak nr. 6750 heeft betrekking op de mogelijke schending, door artikel 39/79, § 3, van de wet van 15 december 1980, van de artikelen 10, 11, 13, 22 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse andere grondwetsbepalingen en internationale verdragsbepalingen en met algemene rechtsbeginselen, omdat vreemdelingen gelijk zouden worden behandeld, ongeacht of zij mogelijk in hun thuisland het slachtoffer zouden kunnen worden van onmenselijke en vernederende behandelingen, met inbegrip van de doodstraf.

B.28.1. Het beginsel van non-refoulement maakt integrerend deel uit van het Belgische positieve recht. Artikel 20 van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Onverminderd de meer voordelige bepalingen van een internationaal verdrag en het non-refoulementbeginsel, is dit hoofdstuk van toepassing op de onderdanen van derde landen die zijn toegelaten of gemachtigd tot een verblijf van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk.

Het is niet van toepassing op de onderdanen van derde landen die de internationale bescherming in het Rijk genieten ».

Artikel 33 houdt het verbod tot uitzetting of terugleiding (« refoulement ») uit het Internationaal Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen in : « 1. Geen der Verdragsluitende Staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. 2. Op de voordelen van deze bepaling kan evenwel geen aanspraak worden gemaakt door een vluchteling ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land ». B.28.2. Voormeld beginsel wordt tevens uitdrukkelijk verwoord in de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 februari 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het doel de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid te versterken » : « De nieuwe bepalingen van hoofdstuk VI zullen worden toegepast zonder afbreuk te doen aan de internationale verplichtingen van België. Het principe van non-refoulement, het recht op gezinsleven, het hoger belang van het kind of de bijzondere status van de asielzoeker kunnen dus een beletsel zijn » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 16). B.29.1. Het beginsel van non-refoulement is niet absoluut, gelet op de in het Verdrag van 28 juli 1951 vermelde uitzonderingen. Het verbod van foltering en het daaruit voortvloeiende verbod van refoulement, vervat in talrijke mensenrechtenverdragen, is wel een absoluut recht waarvan niet kan worden afgeweken.

Het verbod van foltering, volgens hetwelk een persoon nooit mag worden teruggestuurd naar een land waar hij het risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling, is ruimer dan het principe van non-refoulement vervat in het Verdrag van 28 juli 1951.

B.29.2. De bevoegde administratieve overheden kunnen een vreemdeling niet naar zijn land van herkomst terugsturen wanneer er een risico bestaat op de doodstraf, folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.

B.29.3. Anders dan dat de verzoekende partijen beweren, worden de in het middel beoogde categorieën van vreemdelingen niet gelijk behandeld.

B.29.4. Het derde middel is niet gegrond.

Wat betreft het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel B.30. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden wet afbreuk zou doen aan het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zoals gewaarborgd bij artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Aangezien door de bestreden bepalingen het van rechtswege schorsend beroep wordt afgeschaft, zou de betrokken categorie van vreemdelingen niet meer beschikken over een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen een verwijderingsbeslissing, terwijl de categorie van vreemdelingen ten aanzien van wie een dergelijke beslissing wordt genomen die niet steunt op « dwingende redenen van nationale veiligheid » wel nog zou beschikken over het van rechtswege schorsend beroep.

Daarmee samenhangend zou ook het risico bestaan van een schending van het recht op fysieke integriteit en van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, zoals gewaarborgd bij de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten de mens.

B.31.1. De bestaanbaarheid van wetskrachtige bepalingen met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met de artikelen 10, 11, 13, 22 en 23, eerste lid, van de Grondwet, kan slechts door het Hof worden onderzocht in zoverre de bestreden bepalingen het Unierecht ten uitvoer brengen. In zoverre de onderscheiden Europese richtlijnen in vreemdelingenzaken, vermeld in artikel 2 van de bestreden wet, de lidstaten ertoe verplichten het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel te waarborgen, moeten de bestreden bepalingen, die de van rechtswege opschortende werking van het beroep tot vernietiging van de in artikel 39/79, § 1, tweede lid, bedoelde beslissingen afschaffen wanneer die beslissingen steunen op « dwingende redenen van nationale veiligheid », geacht worden binnen het toepassingsgebied van het Unierecht te vallen.

B.31.2. Het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zoals gewaarborgd bij artikel 47, eerste alinea, van het Handvest moet, met toepassing van artikel 52, lid 3, ervan worden gedefinieerd met verwijzing naar de betekenis en de draagwijdte die het Europees Verdrag voor de rechten van de mens eraan geeft.

B.31.3. Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vereist dat rechtzoekenden die een verdedigbare grief aanvoeren die is afgeleid uit de schending van dat Verdrag, toegang hebben tot een intern rechtsmiddel dat waarborgt dat de inhoud van de grief wordt onderzocht teneinde gepast herstel te bieden. De vereisten die voortvloeien uit artikel 13 kunnen evenwel variëren naar gelang van de aard van de grief, al dient het rechtsmiddel wel steeds daadwerkelijk te zijn (EHRM, 5 februari 2002, Conka t. België, § 75; grote kamer, 21 januari 2011, M.S.S. t. België en Griekenland, § 288; grote kamer, 15 december 2016, Khlaifia e.a. t. Italië, § 268).

Om na te gaan of artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is geschonden, dient ook rekening te worden gehouden met alle beroepen waarover de verzoekers beschikken. Het geheel van de door het interne recht geboden beroepen kan voldoen aan de vereisten van artikel 13, zelfs wanneer geen enkele daarvan op zich daaraan helemaal beantwoordt (EHRM, 5 februari 2002, Conka t. België, § 75; grote kamer, 21 januari 2011, M.S.S. t. België en Griekenland, § 289; grote kamer, 15 december 2016, Khlaifia e.a. t. Italië, § 268).

B.31.4. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat bijzonder strenge eisen worden gesteld aan de rechtsmiddelen die openstaan tegen verwijderings- en terugdrijvingsmaatregelen die imminent zijn, gelet op het risico van onomkeerbare schade die een dergelijke maatregel voor de betrokken vreemdeling kan hebben, wanneer hij ingevolge de verwijdering kan worden blootgesteld aan behandelingen die strijdig zijn met de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aan het in artikel 13 van dat Verdrag gestelde vereiste van een daadwerkelijk rechtsmiddel is in een dergelijk geval slechts voldaan wanneer de betrokkene tegen de uitvoering van een dergelijke verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel een beroep met van rechtswege schorsende werking kan instellen bij een nationale instantie die de aangevoerde grieven onafhankelijk en grondig onderzoekt en zich met bijzondere snelheid uitspreekt (EHRM, grote kamer, 21 januari 2011, M.S.S. t. België en Griekenland, § 293; 13 december 2012, De Souza Ribeiro t. Frankrijk, § 82; grote kamer, 15 december 2016, Khlaifia e.a. t. Italië, § 275).

B.31.5. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, over het recht op een daadwerkelijk beroep zoals gewaarborgd bij artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijkt eveneens dat, wanneer een Staat beslist een aanvrager van internationale bescherming terug te wijzen naar een land waar ernstige redenen bestaan om aan te nemen dat hij zou worden blootgesteld aan een werkelijk risico van behandelingen die strijdig zijn met artikel 18 van het Handvest, in samenhang gelezen met artikel 33 van het Verdrag van 28 juli 1951, of strijdig zijn met artikel 19, lid 2, van het Handvest, het recht op een daadwerkelijke jurisdictionele bescherming, vervat in artikel 47 ervan, vereist dat die aanvrager beschikt over een van rechtswege schorsend beroep tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel die zijn terugwijzing mogelijk maakt (zie, in die zin, HvJ, 18 december 2014, C-562/13, Abdida, punt 52; 17 december 2015, C-239/14, Tall, punt 54; 19 juni 2018, C-181/16, Sadikou Gnandi, punt 54).

B.32.1. De vreemdelingen die wensen op te komen tegen een in artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissing die steunt op « dwingende redenen van nationale veiligheid », kunnen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een annulatieberoep indienen (artikel 39/2, § 2, van de wet van 15 december 1980) en tevens de schorsing ervan vorderen via een gewone vordering tot schorsing, waarover binnen dertig dagen uitspraak moet worden gedaan (artikel 39/82, § 1).

Met betrekking tot de voorwaarden waaraan de vordering tot schorsing moet voldoen, bepaalt artikel 39/82, § 2, van de wet van 15 december 1980 dat er sprake is van een risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel « indien een ernstig middel werd aangevoerd gesteund op de grondrechten van de mens, in het bijzonder de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ». Aldus wordt onder meer uitdrukkelijk bescherming verleend inzake het verbod van foltering.

B.32.2. De betrokken vreemdelingen kunnen de Raad ook verzoeken voorlopige maatregelen te nemen overeenkomstig artikel 39/84 van de wet van 15 december 1980. De Raad kan hierbij alle nodige maatregelen bevelen om de belangen van de partijen of van de personen die belang hebben bij de oplossing van de zaak veilig te stellen, met uitzondering van de maatregelen die betrekking hebben op de burgerlijke rechten.

B.32.3. Indien zij het voorwerp uitmaken van een verwijderingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, kunnen zij een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid instellen die een van rechtswege schorsende werking heeft (artikel 39/82, § 4).

B.32.4. In het kader van een dergelijke vordering tot schorsing dient de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen « een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek [te doen] van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan een schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden » (artikel 39/82, § 4, vierde lid, en artikel 39/85, § 1, derde lid). Aldus is de Raad verplicht tot een onderzoek ex nunc van de aangevoerde grieven en dient hij inzonderheid te waken over de naleving van het verbod van foltering.

Wanneer een vreemdeling, tegen een in artikel 39/79 van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissing die geen verwijderingsmaatregel is, een annulatieberoep en een gewone vordering tot schorsing indient en hij tijdens het verloop van de gewone schorsingsprocedure het voorwerp uitmaakt van een verwijderingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, kan hij bovendien niet enkel tegen die beslissing een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid indienen, maar kan hij op grond van artikel 39/85, § 1, van de wet van 15 december 1980, de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen om uiterst dringende maatregelen verzoeken teneinde het annulatieberoep en de gewone vordering tot schorsing die eerder tegen de andere bestuurshandeling werden ingesteld, eveneens uiterst dringend te behandelen. Aldus wordt hem gewaarborgd dat hij op korte termijn een uitspraak kan verkrijgen over het geheel van zijn bezwaren.

B.32.5. Ten slotte bepaalt artikel 39/83 van de wet van 15 december 1980 dat « behoudens toestemming van de betrokkene, [...] ten aanzien van een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, slechts tot gedwongen tenuitvoerlegging van deze maatregel [zal] worden overgegaan na het verstrijken van de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde beroepstermijn of, wanneer de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd ingeleid binnen deze termijn, nadat de Raad deze vordering heeft verworpen ».

B.33. Rekening houdend met het geheel van de rechtsmiddelen waarover de betrokken personen beschikken, wordt het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel gewaarborgd.

B.34. Met betrekking tot de door de verzoekende partijen aangevoerde schending van het recht op fysieke integriteit en van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, dient te worden vastgesteld dat een eventuele schending van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zou worden veroorzaakt door de beslissing tot verwijdering van de betrokken vreemdeling en niet door de bestreden bepalingen. Overigens staat tegen een verwijderingsbeslissing om dwingende redenen van nationale veiligheid, zoals hiervoor is uiteengezet, een daadwerkelijk rechtsmiddel open, waarbij de schending van de voormelde verdragsbepalingen kan worden aangevoerd en waarbij inzonderheid bescherming wordt verleend tegen het verbod van foltering.

B.35. De middelen zijn niet gegrond.

Om die redenen, het Hof, rekening houdend met wat is vermeld in B.14.2, verwerpt de beroepen.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 18 juli 2019.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^